Leen van Dijck+
Een nagelaten bekentenis
Het archief-Gilliams in het AMVC
Het gebeurt niet alle dagen dat een belangrijk Vlaams auteur zijn gehele literaire nalatenschap aan het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (amvc) vermaakt. Bij ons werden en worden de meeste schrijversdossiers – volgens het rigoureus gehanteerde documentalistisch classificatiesysteem – samengesteld of gereconstrueerd aan de hand van aankopen of in de tijd verspreide giften afkomstig van diverse archiefvormers, zoals geadresseerden van briefwisselingen. De verwerving van een integraal archief is dan ook een bijzonder heuglijke gebeurtenis, die ons er steeds toe verleidt te geloven dat dat voorbeeld navolging zal krijgen. Dat is doorgaans, helaas, niet het geval.
Het archief van Maurice Gilliams is een van de paradepaardjes van het amvc, niet het minst door de vanzelfsprekendheid waarmee de overdracht is verlopen. Bij testament van 25 oktober en 8 december 1982 legateerde mevrouw Maria de Raeymaekers (1907-1988) aan de Stad Antwerpen, ten gunste van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, alle handschriften, schilderijen en tekeningen vervaardigd door wijlen haar echtgenoot, Maurice Gilliams, plus de boeken die hem hadden toebehoord. Na haar overlijden werd dit legaat, in de gemeenteraadszitting van 22 november 1989, officieel door de Stad aanvaard; het was reeds in oktober 1987 grotendeels ter beschikking van het amvc gesteld. Voordien bestond het amvc-dossier Gilliams – met identificatienummer G 395 – uit een honderdvijftigtal brieven van de auteur aan diverse correspondenten – onder wie Emmanuel de Bom, Johan Daisne, Jozef Muls, Maurice Roelants en Stijn Streuvels -, een handschrift van Het Maria-leven en de drukproeven van Wasdom en Een bezoek aan het prinsengraf. Bij de overdracht waren de verwachtingen dan ook hooggespannen.
De omvang van het legaat was alleszins indrukwekkend. De volledige bibliotheek, Gilliams’ eigen publicaties, zijn (klad)handschriften en typoscripten, zijn omvangrijke correspondentie, een enorme collectie foto’s en zijn eigen plastisch werk; het vormde een – op het eerste gezicht – vrij volledig geheel. De permanente
onderbezetting van het amvc maakte een grondige inventarisatie niet direct mogelijk. Gelukkig tierden eind jaren tachtig de ‘nep-statuten’ nog vrij welig. Die lieten toe dat door allerlei kortlopende projecten voor werkzoekenden, met een beetje fantasie, extra menskracht werd aangevraagd. Zo is ondergetekende aan het werk getogen. Een paar maanden eerder had ik in het amvc een project voltooid rond de ontstaansgeschiedenis van het tijdschrift Van Nu en Straks en nu werd mij gevraagd het archief-Gilliams te ordenen. Ik kreeg er welgeteld vijf maanden de tijd voor. Zeer schroomvallig en onzeker ben ik aan de slag gegaan, aangezien dit, hoewel ik al bijna tien jaar in het amvc werkzaam was, het eerste ‘archief’ was dat mij in zijn geheel werd toevertrouwd. Ik herinner mij een gespannen nieuwsgierigheid, huiver ook, om er aan te beginnen: de verantwoordelijkheid krijgen over de ordening en ontsluiting van de persoonlijke papieren van de meester, Maurice Gilliams, is geen sinecure.
Brieven
Het legaat-Gilliams bevatte zo’n honderd archiefdozen, gevuld met grotendeels ongeordend materiaal van zeer verscheiden aard. Hier en daar trof ik het begin van een ordening aan, bijvoorbeeld in de correspondenties. Gilliams was ooit begonnen met een alfabetische rangschikking van de ontvangen brieven, maar de ‘mapjes’ waren zeer onvolledig. Hoogstwaarschijnlijk is hem de moed in de schoenen gezonken, wat, gezien de ontzaglijke hoeveelheid, niet verwonderlijk is. Ik ben
dus begonnen met het verzamelen en ordenen van de brieven: per correspondent, in alfabetische volgorde en daarbinnen chronologisch.
De mij toegemeten tijd was te kort om een gedetailleerde beschrijving van de brieven in de geautomatiseerde amvc-databank Agrippa in te voeren. Nu, meer dan tien jaar later, is wel een begin gemaakt met die geautomatiseerde beschrijving, maar nog grotere prioriteiten hebben het werk weer opgeschort. Het precieze aantal brieven is dus nog steeds niet bekend: ze zijn geordend in zevenenveertig archiefmappen – drie strekkende meter -, waarvan de eerste zeven beschreven zijn, wat een voorlopige telling van 763 brieven heeft opgeleverd. Daarin zijn niet verrekend de twee enorme pakketten brieven die bij de verwerking bij elkaar werden gehouden: de wederzijdse correspondentie tussen Maurice Gilliams en zijn tweede echtgenote, Maria de Raeymaekers. In de jaren 1939-1944 was er sprake van een zeer frequente briefwisseling tussen de twee geliefden, vanaf 1945 werd er nog slechts een enkele brief geschreven. Het geheel omvat een zevental mappen. De twee hebben elkaar ontmoet in het Stuyvenbergziekenhuis, waar Maurice was opgenomen en waar Maria verpleegster was. Op dat cruciale moment in zijn leven, na de dood van zijn moeder en het failliet van zijn huwelijk, vond Gilliams eindelijk een vertrouwenspersoon. Hoewel ik uiteraard niet de tijd heb gehad die stapels (liefdes)-brieven door te nemen, was het zonder meer duidelijk dat zij binnen Gilliams’ correspondentie een aparte plaats innemen. Zij hebben een zeer hoog emotief gehalte: Gilliams is afwisselend onbeschroomd verliefd, openhartig, vrolijk en droevig. Zo vertelt hij over zijn werk, de literatuur en zijn toekomstplannen. Ik ben ervan overtuigd dat deze brieven heel wat informatie kunnen opleveren, in het bijzonder over het ontstaan van bepaalde teksten.
In verband daarmee zijn uiteraard ook de brieven van de uitgevers van Gilliams’ werk uiterst interessant; onder hen Jozef de Belder, Remy de Muynck, John Meulenhoff, Simon de Vries, Angèle Manteau en Albert Pelckmans. Hetzelfde geldt voor de correspondentie met zijn vertalers – Georg Hermanowski en Heinz Graef – en die met zijn buitenlandse uitgevers, onder wie Karl Alber (München), Bibliotheca Christiana (Bonn), Eugen Diederichs (Jena) en Paul Dupont (Parijs).
Het grootste deel van de correspondentie bestaat echter uit een indrukwekkend aantal brieven van literaire vrienden en/of kennissen, zoals Stijn Streuvels, Lode Zielens, Marie Gevers, Raymond Herreman, Marnix Gijsen, Adriaan Roland Holst, Albert Westerlinck, Victor E. van Vriesland, Filip de Pillecijn, Ernest Claes, Gerard Walschap, Herman Teirlinck, Jan Engelman, André Demedts, Johan Daisne… Gilliams telde ook vele kunstenaars onder zijn vrienden en correspondenten. Van hen noem ik hier Albert van Dijck, Jozef van Ruyssevelt, Frans Dille, Hippolyte Daeye, René de Coninck, Jos. Hendrickx, Walter Vaes, Idel Ianchelevici, voorts de families Jacob Smits, Karel Candael, Flor Peeters en Jacques Gorus. Ook is er correspondentie bij met vrienden die studies aan hem hebben gewijd: Martien J.G. de Jong, Pierre H. Dubois, Paul de Vree, J. Bernlef, Mark Insingel en anderen. Van bijzondere
betekenis zijn natuurlijk de paar correspondenties die in beide richtingen zijn bewaard. Zo doken er brieven van Gilliams op in de nalatenschap van Lode Baekelmans, Maurice Roelants, Roger Avermaete, Antoon Marstboom en Jozef Muls. In zijn hoedanigheid van lid (vanaf 1947) en – vooral – vast secretaris (1960-1976) van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde ontving Maurice Gilliams talloze brieven van collega’s, onder wie Willem van Eeghem, Karel Roelants, Marcel Hoebeke, R.F. Lissens, Cyriel de Baere en Ger Schmook. Tevens bewaarde hij een aantal belangrijke ‘dossiers’ in verband met zijn werkzaamheden voor de Academie, zoals over de renovatie van het Academiegebouw en het kasteel van Beauvoorde en over de typografie van de publicaties.
Momenteel werk ik samen met collega Mare Somers aan een geannoteerde editie
van de correspondentie tussen Maurice Gilliams en Emmanuel de Bom. Nu al is duidelijk dat deze brieven kostbare informatie bevatten over het leven en het werk van de briefschrijvers zelf, het reilen en zeilen van literaire figuren en artistieke vrienden, hun plannen, jaloezieën en vriendschappen. Om nog maar te zwijgen van de evocatie van het socioculturele klimaat van die tijd. Brieven zijn voor heel wat studies het bronnenmateriaal bij uitstek.
Manuscripten
In het archief-Gilliams zijn naast de brieven uiteraard de handschriften van het grootste belang: kladjes, notities, schema’s, schetsen, manuscripten, bewerkte typoscripten, dito drukproeven, kortom, alle papieren met betrekking tot het letterkundig werk van Gilliams. Toen ik die ontzaglijke hoeveelheid voor me zag, vroeg ik me aanvankelijk af hoe iemand die toch een vrij bescheiden oeuvre heeft gepubliceerd, zo veel handschriften heeft kunnen nalaten. Bij nader inzien bleek de toestand nog ingewikkelder te zijn. Van alle gepubliceerde werken van Gilliams is er bijna niets bewaard gebleven in handschriftelijke versies; zo goed als niets van Elias – één pagina handschrift en een geannoteerde eerste druk – en bijvoorbeeld helemaal niets van De man voor het venster. Niettemin had Gilliams zijn archivarissen reeds lang van te voren gewaarschuwd, onder meer in zijn dankwoord bij de uitreiking van de Prijs der Nederlandse Letteren in Amsterdam op 4 oktober 1980: ‘Gebaseerd op wat van mij bij mondjesmaat in druk verschijnt, is er een bewering in omloop gebracht, nl. dat ik in vele jaren weinig geschreven heb. Literaire chroniqueurs blijken het exact te weten. Nochtans: daaromtrent heeft de intuïtieve criticus Pierre Hubert Dubois zijn twijfel uitgesproken. Waar ik inmiddels met die berg beschreven papier dan toch gebleven ben? Daaromtrent, pathetisch enigerwijze versluierd, is er aldus antwoord op te geven: in de macht van het dénkend verdriet gerijpt, volgroeid, werd het klimop van de klaagmuur afgerukt, te zamen geharkt, in brand gestoken vóór het slapengaan. Die vernietiging, c’est faire un retour sur soi-même, en god mag weten hoe dikwerf die terugkeer op het vertrekpunt van mijn onvervulde idealen zich heeft voorgedaan.’1 Wat bevatten die metershoge stapels papier dan wel? Martien J.G. de Jong heeft er in zijn Droom bezit geen erfgenaam2 reeds een interessant hoofdstuk aan gewijd en ook Yves van der Fraenen gaat er in zijn bijdrage aan deze aflevering van De Parelduiker dieper op in; daarom doe ik het hier wat beknopter.
Vooreerst bevat het archief een vrij beperkt aantal (aanzetten tot) gedichten en versregels: op het eerste gezicht geen gloednieuw of persklaar materiaal. Verder zijn er tien mappen Vita brevis-materiaal: handschriften en drukproeven van zijn verzameld werk. Wat het proza betreft, sprongen bij de ordening van het archief vooral de ringmappen in het oog met verschillende versies van zijn niet of slechts gedeeltelijk gepubliceerde werken: Elseneur of het noodweer der spreeuwen (veertien archiefmappen) en Gregoria of een huwelijk op Elseneur (tweeëntwintig archiefmappen). Die laatste tekst werd postuum gepubliceerd, bezorgd door Pierre H. Dubois, naar de meest recente, maar niettemin onafgewerkte, versie. Het nawoord vertelt summier
wat er met die manuscripten aan de hand is. Tussen de regels door lees je ook dat dit materiaal zich uitstekend leent voor een historisch-kritische editie; dat zal ongetwijfeld een harde dobber worden, gezien het weerbarstige karakter, maar toch is het de enige manier om de auteur recht te doen. Zo’n editie zou ook licht werpen op het ‘arbeidsproces’ van Gilliams. Hij tikte zijn proza vaak in drie- of meervoud uit, waarna hij begon met verwoed schrappen, uitbreiden, wijzigen, verknippen en verscheuren. Alles wat hij ooit heeft geschreven, lijkt hij te hebben bewerkt, herwerkt, verworpen of elders ingelast. Woordvarianten werden gewikt engewogen, ingepast in een zin die op verscheidene grammaticale constructies werd uitgetest en van het ene hoofdstuk naar het andere werd verschoven. Hier ligt nog voor vele jaren onderzoek te wachten!
Gilliams stond bekend als een veeleisend en meticuleus kunstenaar. En dat blijkt maar al te duidelijk uit deze archivalia, in het bijzonder uit de talloze snippers, losse ideeën, citaten en kladnotities. Het was absoluut onmogelijk al deze losse ‘flodders’ te identificeren of in verband te brengen met een tekstversie: een diepgaande studie en een engelengeduld kunnen deze rangschikking ongetwijfeld nog verfijnen. Voorlopig is de massa ‘varia’ een tastbaar bewijs van Gilliams’ noeste arbeid, zijn zwoegen op de taal, stijl, woorden, context en frasering.
Een laatste omvangrijke component in Gilliams’ handschriften is de merkwaardige verzameling ‘genealogie’: vijfentwintig goedgevulde archiefmappen met stambomen, kwartierstaten, foto’s van wapenschilden en (fotokopieën van) geboorte-, huwelijks- en overlijdensakten, allemaal betrekking hebbend op de voorouders langs vaders- en moederszijde. Vooral de middeleeuwse adellijke geslachten Sucquet en Van Eeckhoven, met wie hij via zijn moeder, Louise Marie-Thérèse Lambrechts, verwant was, spraken blijkbaar tot zijn verbeelding. Gilliams heeft al die documentatie echter niet zelf vergaard: hij heeft het werk overgenomen van een oom. Meermalen heeft hij erop gezinspeeld dat hij dit materiaal wilde gebruiken. Dat hij dit voornemen – afgezien van enkele verwijzingen in zijn romans – niet heeft verwezenlijkt, is echter, gezien de omvang en de verscheidenheid van het materiaal, volkomen begrijpelijk.
Van zijn vader, Frans Gilliams, heeft Gilliams de interesse voor de boekdrukkunst geërfd. Hij heeft diens ‘boek’, Historiek van het Boekdrukkers-Verbond van Antwerpen3, zorgvuldig bewaard. Ook de kasboeken van de drukkerij Gilliams-Lambrechts, de drukkersmodellen en de gepubliceerde boeken zijn overgeleverd. Uit de persoonlijke papieren die Maurice Gilliams bewaarde, zowel van hemzelf als van zijn ouders, spreekt de wens zijn leven te ‘illustreren’ of tastbaar te maken: de aankoopakte van het huis in de Lange Nieuwstraat, met daarbij de dossiers ‘oorlogsschade’ en ‘boze huurders’, vier archiefmappen over zijn echtscheiding, een dossier over zijn auto ‘Carman Ghia’, een dossier ‘pensioen’; verder een groot aantal agenda’s, adresboeken, rekeningen en kasboeken met huishoudelijke uitgaven. Voor de biograaf ligt er dus heel wat materiaal klaar, want al deze papieren en hun ‘or-
dening’ versterken het vermoeden dat het Gilliams’ vurige wens was dat er een biografie over hem zou verschijnen. Als hij al niet van plan is geweest die zelf te schrijven!
Iconografie
Naast al dit ‘leesvoer’ bevat het archief ook een interessante en omvangrijke iconografische verzameling. Opmerkelijk hierin is in de eerste plaats het eigen plastisch en grafisch ‘oeuvre’ van Gilliams. De veertien schilderijen van zijn hand, gedateerd tussen 1921 en 1942, beelden overwegend autobiografische onderwerpen af: twee portretten van zijn moeder en drie van zijn vader, twee schetsen van een familiewapenschild, twee merkwaardige symbolistische zelfportretten – het ene gedateerd 1942(!), het andere zonder datum, getiteld De boodschap aan Maria, met hemzelf in de rol van boodschapper – en ten slotte het schilderij Eefje d’Amsterdam (1924). Dat laatste is het naïeve portret van Margaretha-Elisabeth Hols, het dochtertje van de Amsterdamse drukker P. Hols, bij wie de familie Gilliams zich tijdens de Eerste Wereldoorlog schuilhield. De twaalf tekeningen en schetsen van zijn hand, gedateerd tussen 1919 en 1960, hebben evenzeer een autobiografisch gehalte: het zijn vooral portretten van zijn vader en van hemzelf.
Foto’s
In de nalatenschap bevindt zich eveneens een indrukwekkende verzameling foto’s, uiteenvallend in twee categorieën: de albums en de losse foto’s. Fotoalbums zijn doorgaans boeiend, doordat zij een verhaal vertellen over bijvoorbeeld de kinder- en jeugdjaren, zomaar een reisje, een dagje op visite bij vrienden of een huwelijksreportage. Die van Maurice Gilliams bieden echter meer. Dat Gilliams’ werken autobiografische elementen bevatten, is algemeen bekend: Elias Lasalle is het alter ego van zijn schepper. De fotoalbums bevestigen dit uitdrukkelijk. Ze zijn de getuigen van een verwoede poging Elias, Maurice, de schrijver en zijn personages in één grote symfonie bij elkaar te brengen en ineen te schuiven. Het gaat daarbij met name om drie albums – een gebonden en twee losbladig – die op het ogenblik van Gilliams’ dood nog ‘in opbouw’ waren. De albums tonen, door middel van foto’s, documenten, fotokopieën en vooral ook teksten en bijschriften, een op zijn minst merkwaardig te noemen relatie tussen realiteit en fictie.
Het eerste – ingebonden – album begint met de foto’s van Gilliams’ overgrootouders langs moederszijde (Lambrechts-Mertens) en van een aantal van hun kinderen, onder anderen Joseph (Josse), over wie Gilliams vermeldt dat hij oom Ferdinand is in het verhaal ‘Libera nos, Domine’ en in Gregoria, en tevens oom Augustin in Oefentocht in het luchtledige. Uiteraard ontbreekt ook niet het portret van Guillaume, grootvader langs moederszijde. De documentatie blijkt zeer gevarieerd: de huwelijksakte van Guillaume Lambrechts en Maria van Eeckhoven – met op de verso de namen van hun kinderen – en een kaart van grootvader Guillaume aan zijn schoonzoon, met daaronder een lang citaat uit Elseneur. Vervolgens foto’s en documenten van de tantes en nonkels en neefjes en nichtjes. In de bijschriften worden zij geïdentificeerd met hun naam van romanpersonage uit Elias en Gregoria: Marie-Thérèse Lambrechts (tante Zénobie) en Jacques Verfaille (oom Augustin), de kinderen Armand (Aloysius) en nichtje Marguerite (Hermine), de ongehuwde Caroline (tante Theodora) en Mathilde (tante Henriette), en Mimi Mertens (nicht Gerarda). Niet alle foto’s hebben bijschriften gekregen, maar ze zijn wel vaak voorzien van aanwijzingen in potlood voor lay-out en reproductie. In het album zijn ook twee originele borduurwerkjes geplakt, kennelijk door moeder Gilliams gemaakt. Vervolgens is het de beurt aan de voorouders aan vaderskant, die echter minder gedocumenteerd aan bod komen; van de kinderen van Jan Gilliams en Rosa de Roeck wordt alleen vader Frans Gilliams belicht, vergezeld van lange citaten, vooral uit Elseneur. Daarop volgen foto’s van Marie-Thérèse (dite Louise) Lambrechts en Frans Gilliams, hun huwelijksakte, het geboortekaartje van zoontje Maurice en een verslag van Frans Gilliams’ beroepsleven: foto’s of reproducties van zijn boekbindersgerei en zijn Historiek van het Boekdrukkers-Verbond, een brief van zijn ‘chef d’atelier’, enzovoort. Het eerste fotootje van Maurice is gedateerd 1902, daarna volgen ze elkaar snel op, begeleid door uitvoerige citaten uit de verhalen ‘Het verloren paradijs’ en ‘Flora diabolica’ – uit Oefentocht in het luchtledige -, uit Winter te Antwerpen en Elseneur. Een van de eerste geschriften van ‘Floris van Merckem’ komt in beeld – Vogels zonder vlerken (1917)
– en het album eindigt met een document van het Belgisch leger (1924!) waarin Gilliams wegens ongeschiktheid permanent wordt vrijgesteld.
Een volgend album – losbladig – begint met het eigen werk van Gilliams, voorzien van verklarende bijschriften over zijn aandeel in het ontwerp, de typografische vormgeving, de oplage en, ten slotte, de vernietiging ervan. Het omslag van Elegieën (1921) is opgenomen naast de vernietigende recensie in Nederlandsche Bibliografie (augustus 1921): ‘Een leesbare inhoud is het eenige wat aan het boekje ontbreekt.’ Het vroege werk wordt door Gilliams uitgebreid becommentarieerd en gedocumenteerd; gedichten, lino’s, schilderijtjes, De vogel in het vuur, Het Maria-leven, Het verleden van Columbus. Ook hier worden enkele sleutels aangereikt ter identificatie van romanfiguren: fotootjes van bijvoorbeeld de blinde componist Henri Leenaerts (monsieur Albéric) en van Margaretha-Elisabeth Hols, door Gilliams later gekopieerd op zijn schilderijtje Eefje d’Amsterdam. Heel bruusk volgt daarop de aankondiging van zijn verloving (16 juni 1935) en huwelijk met Gabriëlle Baelemans (27 augustus 1935). De korte periode van hun samenzijn wordt naar verhouding vrij uitvoerig behandeld: een foto van een dromerige Gabriëlle, een huwelijksfoto, een foto van de ouders Gilliams, van moeder Baelemans, van het schilderij Die Wahrheit van Ferdinand Hodler, met daaronder een citaat uit Gregoria, een foto van de beruchte schoonmoeder, in fel contrast met de foto van moeder Gilliams op haar doodsbed (31 maart 1936), en van haar graf. Het album besluit met een zicht op de Molenstraat in Schilde, waarvan het bijschrift luidt: ‘Hier werd Elias voltooid, december 1935-februari 1936.’
Het derde en laatste album wordt, vreemd genoeg, geopend met een vroege foto, gedateerd 10 februari 1918: Maurice Gilliams in de hoofdrol in Vondels Jozef in Dothan, een opvoering van de ‘oud studentenbond van het Sint Lodewijksgesticht’ – het programmaboekje is ernaast geplakt. Even verder worden we geconfronteerd met een (ongedateerde) erekaart van Sint-Victor in Turnhout: Maurice Gilliams toont trots dat hij ooit 100 op 100 voor gedrag heeft behaald! Eveneens autobiografisch zijn de foto’s van Gilliams in het Stuyvenberggasthuis (1938-1939), gevolgd door een hele reeks portretten van en met Maria de Raeymaekers. Deze laatste ogen als ‘gelukkige’ foto’s: kiekjes in de natuur, bij vrienden of alleen maar ‘samen’. Er is ook een fotoreportage van het interieur in de Lange Nieuwstraat, waar Gilliams van 1924 tot 1960 woonde, inclusief foto’s van de oorlogsschade in 1945. Uit een ingeplakte brief blijkt dat Gilliams vanaf 1 oktober 1942 in dienst was van het onderwijs, met name in de school van Roger Avermaete, waar hij lesgaf in ‘typografische verzorging en kunstletterschrift’. Uit een foto uit 1943, ‘convalescent’, kunnen we afleiden dat hij dat niet erg lang heeft volgehouden. Het overlijden van vader Gilliams (1945) markeert het einde van een tijdperk. Uitvoerig etaleert Maurice Gilliams vervolgens zijn functie als wetenschappelijk bibliothecaris in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen (1955), waar hij – zowel naar vorm als inhoud – een aantal catalogi tot stand bracht, waarvan de bekendste wellicht Henri de Braekeleer is. Zijn verrichtingen als vast secretaris van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde sluiten het album af: de onder zijn bewind uitgevoerde renovaties aan het Academiegebouw presenteert hij met foto’s ‘voor’ en ‘na’. Al deze autobiografische bewijzen zijn doorspekt met portretten en documenten van vrienden – Emmanuel de Bom, Karel Candael, Stijn Streuvels, Hypolyte Daeye, Albert van Dijck – en van figuren over wie hij geschreven heeft – Paul van Ostaijen, Henri de Braekeleer, Rubens. Ook nam Gilliams reproducties van zijn boekomslagen op.
Ik ben zo uitvoerig op deze albums ingegaan, omdat ze naar mijn mening tekenend zijn voor Gilliams’ werk- en misschien wel denkwijze. Ook deze ambitieuze compositie heeft hij niet afgemaakt. In zijn archief treffen we nog meer sporen aan van pogingen een ‘leven’ in beeld te brengen: albumbladen met vuile gomvlekken waar, te oordelen naar de onderschriften, ooit foto’s zaten, en bladen met foto’s van ‘verstoten’ figuren, onder wie Olivier Bloem uit de eerste editie van Elias. In 1981 verscheen, onder de titel Vita brevis; een portret-album van Maurice Gilliams, een zeer beperkte keuze uit het materiaal van de drie fotoalbums. Uitgever en persoonlijke vriend J.L. de Belder schreef in zijn inleiding: ‘De gereproduceerde foto’s behoren tot de persoonlijke documentatie van de schrijver en de erbij passende teksten werden door hem zelf uit zijn werk gekozen. Hun congruentie legt, thans ook voor het eerst de visu, de nadruk op het feit dat de “resonantie” van Gilliams’ woordkunst uitsluitend “door een humane achtergrond is weerkaatst geworden” en dat zijn geheel letterkundig werk een teeltbodem vond in het eigen bestaan en in de relaties
met zijn familie, omgeving en vrienden. Moge dit album, met bijgaande teksten, dan ook medehelpen om méér “zichtbaarheid” op het oeuvre van een onzer grootste auteurs te verkrijgen, alsmede op de figuur van deze vooraanstaande schrijver zelf.’4
Het behoort tot de opdracht van de biograaf het beeld dat Gilliams van zichzelf presenteert, te toetsen aan de ‘feiten’ die uit het enorme archief te voorschijn komen. Aan onderzoeksmateriaal is er allerminst gebrek. Want er bevinden zich in het archief ook nog bezittingen waar ik nog niet op ingegaan ben, zoals zijn immense bibliotheek met vaak zeldzame edities en boeken voorzien van sporadische aantekeningen of notities in de marges, en verder de persoonlijke voorwerpen, tekeningen van vrienden, enzovoort. Daarnaast is er het ‘preciosakastje’, met alle Gilliams-publicaties, de vertalingen incluis, en zijn ‘plakboeken’. Deze plakboeken – vier in totaal – bevatten, in een niet altijd even logische ordening, recensies van zijn werk en interviews. Helaas hebben niet alle ingeplakte knipsels een adequate bronvermelding gekregen. Opnieuw wordt hier het beeld opgeroepen van een uitermate solipsistische dichter. Of, zoals Gilliams het zelf verwoordde in de opdracht in het exemplaar van Elias voor Maria de Raeymaekers, gedateerd 1 januari 1939: ‘[…] van Gilliams “die graag over zichzelf, eerder dan over een ander, verwonderd is”, zooals in dit boek te lezen staat’.
Tot slot
Deze schets van het archief-Gilliams in het amvc is bij lange na niet volledig. Mocht ik de ontsluiting ervan kunnen overdoen, dan zou ik daarvoor meer tijd willen uittrekken. Want ik kan volmondig de verzuchting van Martien J.G. de Jong bijtreden dat ‘deze nagelaten papieren een meer gedetailleerde ordening [verdienen], die veel tijd zal vergen en waarbij sommige stukken wellicht van map zullen moeten veranderen’.5 Deze nieuwe rangschikking zou op wetenschappelijke basis dienen te geschieden, mede aan de hand van het gepubliceerde werk en de overgeleverde handschiften en typoscripten. Want laat dat duidelijk zijn: er is ondanks de vernietigingsdrang van Maurice Gilliams heel veel bewaard gebleven, al is het een licht georkestreerde selectie met het oog op een biografie. De drang om te blijven voortbestaan leefde zeer sterk bij Gilliams. Het feit dat hij de laatste van zijn geslacht was, moet hem bijzonder zwaar zijn gevallen. In zijn geschriften en nagelaten papieren heeft hij zichzelf en zijn familie alvast trachten te vereeuwigen.
- +
- Leen van Dijck (1953) is conservator van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (amvc) te Antwerpen. Over het archief-Gilliams in het amvc schreef zij eerder een korte tekst in het Cultureel Jaarboek van de Stad Antwerpen (1989).
- 1
- Vita brevis; een portret-album van Maurice Gilliams, bezorgd door J.L. de Belder (Beveren, Orion-Colibrant 1981), p. 116-117.
- 2
- Martien J.G. de Jong, Droom bezitten erfgenaam. Mythe en werkelijkheid bij Maurice Gilliams (Amsterdam/Meulenhoff; Leuven/Kritak 1993), p. 61-63 en passim.
- 3
- Historiek van het Boekdrukkers-Verbond van Antwerpen. Eene bijdrage tot de geschiedenis der vakbeweging in Antwerpen (1856-1906) door Frans Gilliams (Antwerpen, Drukkerij F. Gilliams-Lambrechts 1907).
- 4
- Zie noot 1, p. 7.
- 5
- Zie noot 2, p. 114.