Laagwater
Marco Entrop
Schwarz & Blauw
Zeventig jaar na hun dood staan Mommie Schwarz (1876-1942) en Else Berg (1877-1942) weer in de belangstelling. In het Joods Historisch Museum te Amsterdam is nog tot eind juni een overzichtstentoonstelling van het kunstenaarspaar te zien, begeleid door een fraaie monografie van Linda Horn. Bij Uitgeverij Bas Lubberhuizen verscheen het boekje De trommel van Else Berg, waarin Betty van Garrel een portret schetst van de kunstenares aan de hand van enige zorgvuldig bewaarde persoonlijke documenten en bezittingen. Toen ze aan haar onderzoek begon, schrijft Horn in de inleiding van haar boek, merkte ze dat er nauwelijks betrouwbare biografische gegevens beschikbaar waren. Herinneringen van tijdgenoten bleken zeldzaam. Ze vond een krantenartikel van de kunstschilder Jelle Troelstra (1891-1979) over Schwarz’ passie voor het vissen en kende de anekdotes over Schwarz die Raoul Hynckes (1893-1973) had opgetekend in de verhalenbundel De vrienden van middernacht.
Wie Schwarz en Berg goed heeft gekend, is de Telegraaf-journalist Johan Luger (1887-1964). Hij laat het stel opdraven in Naar wij vernemen…Roman uit de krantenwereld. Hoewel de auteur dat in het voorwoord quasi-uitdrukkelijk ontkent, is Naar wij vernemen… een onberispelijke sleutelroman. Het verhaal speelt in de jaren kort voor de Eerste Wereldoorlog wanneer de hoofdpersoon Adriaan van Hoorn (Luger zelf) als journalist in dienst treedt van Het Signaal (oftewel De Telegraaf). Adriaan dompelt zich onder in het bohémienleven van de Amsterdamse kunstenaars en leert er onder anderen de schilder Ger Blauw kennen, ‘een kleine man met een rood gezicht, die […] op zeer radden en fellen toon over kunst sprak. Hij schold op het Larensche binnenhuis, hij schold op de Haagsche school en vond eigenlijk, dat er in Nederland maar weinig schilders waren, die iets te beteekenen hadden……’
De naam van zijn romanfiguur lijkt door Luger nogal doorzichtig gekozen (Schwarz – Blauw), maar kan hem zijn ingegeven door de richtingenstrijd die rond 1910 losbrak in de kunstenaarsvereniging St. Lucas, waarvan Schwarz lid was. Volgens Horn behoorde Schwarz tot de ‘blauwen’, de modernen binnen de groep, die de ‘bruinen’, de conservatieven, tegenover zich vonden.
Ger Blauw is getrouwd met de Duitse Ada, een borduurkunstenares. ‘Zij hadden een hartgrondige verachting voor elkanders
kunst.’ Borduren is geen kunst, oordeelt Blauw. Anders zou je sokken stoppen ook wel kunst kunnen noemen. Ada zegt nooit veel, ‘doch wanneer zij iets zei, bracht het meestal Ger tot zwijgen’.
Rond de eeuwwisseling woonde en werkte Schwarz een aantal jaren in New York. Ook Ger Blauw was er geweest: ‘De schilder vertelde gaarne van zijn Amerikaanschen tijd en hoe hij geleefd had van het maken van reclameborden, het schilderen van opschriften, het ontwerpen van teekeningen voor geillustreerde weekbladen.’ Werk van Schwarz uit die tijd is niet teruggevonden. Lugers hoofdpersoon heeft de New Yorkse schilderijen van Blauw kennelijk wel gezien, afbeeldingen van wolkenkrabbers, die hij op koolrapen vindt lijken. Adriaan heeft sowieso weinig op met het werk van Blauw en zijn schildersvrienden van de Bergense School: ‘Wat jullie schildert, dat zijn houten flesschen, en kippen die vermomd zijn als visschen, en huizen, die er uit zien als slecht gerezen puddingen. Jullie boomen zijn van rubber met papieren bladeren en zoo’n vijvertje is net chocola.’
Zo’n landschap met rubberbomen en bruine vijvers had Ger Blauw zojuist verkocht. Om dat te vieren, plus het feit dat hij veertig was geworden, geeft hij een gekostumeerd feest in zijn atelier. Adriaan is ook uitgenodigd. Het hoogtepunt van de avond moet het stierengevecht worden – ook door Hynckes beschreven. Luger fantaseert er lustig op los, maar laat niet, zoals Hynckes, Schwarz als picador optreden maar een van de gasten de stiet doorsteken, die overigens mist en ‘met lans en al tusschen de glazen en flesschen terecht kwam.’ De stier en het paard gingen daarna met elkaar op de vuist.
Hynckes noemt Mommie Schwarz ‘een volmaakte komediant’, bij Luger is Blauw tevens een eersteklas practical joker. Samen met Adriaan haalt hij een grap uit met een schilder die Blauw niet kan uitstaan. Adriaan doet zich voor als een Amerikaans-Nederlandse kunstkoper die geïnteresseerd is in zijn schilderijen. Hij belt hem op in Arti, waar Schwarz trouwens ook lid van was, en houdt de kunstenaar net zo lang aan het lijntje tot die werkelijk gelooft dat hij de slag van zijn leven gaat slaan. Het einde van het liedje is dat de zogenaamde kunstkoper plotseling van gedachten verandert doordat hij het werk van Ger Blauw heeft leren kennen en dat véél liever wil kopen. Of dit verhaal op waarheid berust, is niet te achterhalen. Maar Ger Blauw heeft de grootste pret.
Troelstra memoreert Schwarz als ‘een hartstochtelijk hengelaar’. In Lugers roman
wordt aan die passie ook een alinea gewijd. Tegenover Adriaan bekent Blauw al bij hun eerste ontmoeting dat hij dol is op vissen. Hij had weleens een schilderij gemaakt waarover hij erg tevreden was. Maar het gevoel dat hem overviel als hij een snoek had weten te strikken, was met niets te vergelijken: ‘Je ligt op zoo’n warme dag op je buik in het gras en je ziet in zoo’n klare vijver een snoek staan te trillen – het is of zoo’n beest als een kleine zilveren Zeppelin in de atmosfeer hangt. En dan laat je heel voorzichtig je strik in het water zakken…… Man, dat is zoo spannend! Je moet je adem inhouden en je zou je hart wel willen laten stilstaan, om die snoek niet te waarschuwen, door dat gebons in je ribbenkast.’
Naar wij vernemen… verscheen eind februari, begin maart 1941 bij uitgeverij Strengholt in Amsterdam. In de stad hadden inmiddels de eerste razzia’s plaatsgevonden. Schwarz en Berg hielden zich voorlopig schuil bij vrienden in Baambrugge, maar keerden op den duur terug naar Amsterdam, naar hun atelierwoning aan het Sarphatipark. Daar werden ze op 12 november 1942 opgepakt en vrijwel linea recta via Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd. Op 19 november 1942 zijn ze daar omgebracht.