Laagwater
Evert Paul Veltkamp
Van Deyssel geeft niet thuis
Lodewijk van Deyssel was een groot schrijver, die lang leefde, en ook lang van het leven genoot. De grootheid van Van Deyssel werd ook door de overheid gewaardeerd. In de eerste plaats natuurlijk door de hoge koninklijke onderscheidingen die hem ten deel vielen. Maar nuttiger was de jarenlange financiële ondersteuning die hem van rijkswege werd verleend en die hem het genieten mede mogelijk maakte. Aan deze steun heeft Van Deyssel, uit de aard van de zaak, nooit zoveel ruchtbaarheid gegeven als aan de koninklijke gunsten.
De rijksbemoeienis met de Kunsten is nog maar van betrekkelijk recente datum. Na Thorbecke ging het niet makkelijk, en er moest een Victor de Stuers opstaan om die bemoeienis mede to stimuleren. De aandacht ging aanvankelijk vooral uit naar monumenten van geschiedenis en kunst, en niet zozeer naar individuele kunstenaars. Het duurde tot 1918 voordat het Rijk, op verzoek van de Tweede Kamer, zich ging verdiepen in financiële ondersteuning van letterkundigen. Dat resulteerde in 1919 in een post van vijfduizend gulden, een schijntje op de begroting Kunsten van – dat jaar – f 1,4 miljoen.
Maar wie zouden gaan behoren tot de gelukkige ‘begunstigden’? De minister stelde daarvoor naar goed ambtelijke gebruik een adviescommissie in. En reeds in het eerste advies van die commissie prijkte de naam van Van Deyssel op de lijst der uitverkorenen. Het advies werd opgevolgd en in mei 1920 tekende koningin Wilhelmina het besluit waarbij hem voor het lopende jaar duizend gulden toegekend werd. In eenvoudige bewoordingen dankte Van Deyssel voor deze geste, in afwijking van andere begunstigde letterkundigen die hun dank even bloemrijk als nederig overbrachten.
Van Deyssel werd vervolgens ieder jaar opnieuw voorgedragen voor die duizend gulden. Een enkele maal dreigde hij dat bedrag echter mis te lopen. De eerste keer was in 1923. Het was in zekere zin Fredrik van Eeden diede rijkssubsidie in gevaar bracht. Naar aanleiding van het geval-Van Eeden vroeg de minister bij de Inspecteurs der Directe Belastingen informatie op over álle geldelijk begunstigden. De inspecteur van Haarlem rapporteerde daarop aan de minister op 16 juli 1923: ‘K.J.L. Alberdingk Thijm, Ged. Oude Gracht 148 rood, alhier, leverde alleen voor het belastingjaar 1916/17 zijn aangiftebiljet voor de Rijksinkomstenbelasting in. Op dit biljet gaf hij aan een zuiver inkomen van f 1900,-. De volgende jaren werden ambtshalve aanslagen vastgesteld,
waartegen nimmer werd gereclameerd.’ Voor 1920/21 werd de aanslag vastgesteld op f 4000,-, voor 1921/22 op hetzelfde bedrag en voor 1922/23 op f 5000,-. De cijfers verontrustten de minister kennelijk niet, want de rijkssubsidie aan Van Deyssel werd gecontinueerd.
In 1924 werd opnieuw een rapport bij de belastinginspecteur gevraagd. Die meldde dat de aanslagen over de laatste drie jaren eenvoudigweg niet waren voldaan, ‘niettegenstaande vervolging. De deurwaarder kan hem nimmer thuis treffen, zodat van zijn financiële en economische omstandigheden niets bekend is. Tegen de aanslagen is nimmer gereclameerd. Hij is van zijn vrouw gescheiden, die leeft van de opbrangst van kamers verhuren en steun van een zoon. Hij zelf betaalt f 50,- per maand kamerhuur zonder pension.’
Dit rapport deed wél twijfels bij de minister rijzen: Van Deyssel ontving vervolgens geen subsidie. De minister liet de adviescommissie weten dat een inkomen van f 5000,- zijns inziens een rijkssteun rechtvaardigde (ook al was Van Deyssel voor 1922/23 voor eenzelfde inkomen aangeslagen en toen wél financieel ondersteund). Daarop liet de commissie weten dat ‘naar wij zeker weten’ Thijms inkomsten niet boven de f 1400,- lagen. Vervolgens kreeg Van Deyssel toch weer zijn subsidie, waarvoor hij opnieuw eenvoudig zijn dank betuigde.
In de jaren die volgden bleef de duizend gulden jaars aan Van Deyssel gehandhaafd. In 1928 werd die als gebruikelijk uitbetaald in vier termijnen. Rond 1 juli zag Van Deyssel uit naar het derde kwart. Op 3 juli schreef hij enkele ongeduldige woorden, omdat het betalingsstuk was uitgebleven: ‘daar de mogelijkheid van het in ongerede raken ener zending niet uitgesloten is – [acht de ondergetekende het] niet verantwoord indien hij deze bijzonderheid niet tot uw kennis brengt’. Te vroeg, zo bleek toen het geld even na verzending van Van Deyssels briefje arriveerde.
Voor 1929 stelde de adviescommissie voor Van Deyssel een jaargeld van f 1500,- toe te kennen: ‘Na zeer rijpe en vergelijkende overwegingen hebben wij de vrijheid gevonden de heer K.J.L. Alberdingk Thijm voor een groter bedrag dan tot dusver aan te bevelen, daar deze letterkundige van exceptionele betekenis, in uiterst behoeftige omstandigheden verkeert.’ Vanaf dat jaar zou Van Deyssel als enige van de ondersteunde letterkundigen zo’n hoog bedrag ontvangen.
Meteen het jaar daarop leek het echter al mis te gaan. Opnieuw werden inlichtingen gevraagd, aan de minister van Financiën: ‘Nu is te mijner kennis gebracht, dat de heer Alberdingk Thijm twee zoons heeft, die zeer welgesteld zouden zijn. […] Voor de beoordeling van de vraag of een Rijkssubsidie aan de vader verantwoord zou zijn, is het uiteraard van belang te weten of de beide zoons aan hun vader onderstand verlenen en, zo ja, tot welke bedragen.’ De adviescommissie werd over de procedure ingelicht. Frans Mijnssen, de secretaris van de commissie, vroeg daarop of een en ander niet tot ernstige vertraging zou leiden, hetgeen nadelig voor de positie van Van Deyssel zou uitpakken. Hij leefde immers alleen van de jaarlijkse subsidie en van de rente van het bescheiden bedrag dat vrienden voor hem bij elkaar hadden gebracht en dat door het Willem Kloos-fonds werd beheerd. De chef van de afdeling Kunsten van het ministerie, P. Visser, kon niet erg bemoedigend ant-
woorden: ‘Verder vraag ik mij nu af wat er zal moeten gebeuren als wij inderdaad te horen krijgen dat de zoons ieder een groot inkomen hebben. Natuurlijk hebben de kinderen de wettelijke plicht hun ouders te onderhouden, maar een geval al dit is zonder twijfel meer gecompliceerd; dat brengen de levensomstandigheden van Alberdingk Thijm senior mee.’
Mijnssen reageerde direct: ‘Het is een zeer moeilijk geval , zoals U zelf inziet. Ik kan U echter mededelen, dat de zoons voor hun moeder en zuster zorgen. En tegenover iemand al de persoon die wij hier bedoelen, zou een steun van andere zijde dan waar hij deze thans van ontvangt, niet mogelijk zijn.’ Bij deze laatste zin plaatste Visser de opmerking dat dit wel wat ‘duister’ klonk. ‘Te duister,’ zo schreef hij aan Mijnssen, ‘om er bij de ambtelijke behandeling gebruik van te kunnen maken. Ik begrijp wel dat de onderlinge verhoudingen tussen de vroegere leden van het gezin-Alberdingk Thijm hier een rol spelen, maar zal dit toch graag even zien gepreciseerd, omdat ik anders, naar ik vrees, niet zal kunnen opschieten met deze affaire.’
Uit het rapport van de belastinginspecteur bleek dat de zonen inderdaad zeer welgesteld waren. De ene zoon beschikte over een vermogen van bijna anderhalve ton en een inkomen in 1929/30 van bijna veertigduizend gulden; de andere had een vermogen van f 34.000,- en een inkomen van bijna twintigduizend gulden. De moeder had geen eigen inkomen, maar ontving van de eerste zoon twaalfhonderd en van de tweede zoon achttienhonderd gulden. Van haar echtgenoot zou zij of ens afspraak een uitkering van vierhonderd gulden per jaar moeten krijgen: ‘zij krijgtdeze uitkering niet’. Dat de zonen hun vader financieel zoudenondersteunen, daarvan was de inspecteur niets bekend.
De adviescommissie werd ingelicht over de welstand der zonen en hun plicht volgens art. 376 van het Burgerlijk Wetboek hun ouders financieel bij te staan. ‘Ten aanzien van hun moeder kwijten zij zich van hun wettelijke plicht, doch niet ten opzichte van hun vader.’ Er werd onmiddellijk aan toegevoegd: ‘Komt dit wellicht voort uit bijzondere moeilijkheden tussen de vader en de leden van zijn vroeger gezin,’ waarop bemiddeling werd aangeboden om een weg te vinden waarlangs de bijstand van de zonen de vader zou kunnen bereiken. De commissie berichtte kort: ‘De verhouding van de heer Alberdingk Thijm tot zijn zonen is
echter van dien aard, dat financiële hulp van hun zijde voor hem psychologisch onaannemelijk moet worden geacht.’ De dichter P.C. Boutens had dit nog toegelicht. Er werd op aangedrongen de bestaande toestand te handhaven en opnieuw de f 1500,- toe te kennen, zodat Van Deyssel ‘op bescheiden voet’ kon leven.
Het ministerie bleek door Mijnssen en Boutens te zijn overtuigd. Op 2 juli werd uiteindelijk het besluit getekend waarbij voor 1930 aan Van Deyssel het gewone bedrag werd verleend. In de jaren daarna zou die bijstand niet meer in gevaar komen. In de periode 1920-1939 ontving Van Deyssel f 25.500,- aan rijkssteun, hetgeen hem tot grootste begunstigde van deze vorm van subsidie maakte: hij ontving iets meer dan 15% van het totaal tijdens het interbellum uitgekeerde subsidiebedrag van f 167.000,-.