Laagwater
Hans Keller
Seamus Heaney (1939-2013)
Ik herinner me precies wanneer ik die regels voor het eerst las.
Het was zaterdagmiddag 15 juni, 1985. Ik zat, leunend op het stuur van de huurauto te bladeren in de bundel waaruit hij morgen een paar gedichten zou lezen. Ik moest maar zeggen welke. Om er achter te komen hoe lang de rit van het hotel naar zijn adres zou duren was ik er die middag vast heen gereden en stond nu schuin tegenover zijn huis geparkeerd op de verder verlaten Strand Road. Rechts het huis, links het uitgestrekte strand met in de verte de witgestreepte branding. Ik checkte mijn keuze uit Station Island en voegde er in gedachten het gedicht met… a famous strand… aan toe. Strand Road komt voor in James Joyces Ulysses. Ik had het ineens herkend.
Ook op andere plekken in de bundel treedt de schim van Joyce trouwens geregeld tevoorschijn, bijvoorbeeld in de twaalfde en laatste staatsie waarin hij de gestalte aanneemt van een grillige woordcartoon, die de dichter aanraadt zijn geleerde voorbeelden los te laten en van nu af zijn eigen weg te gaan.
Het was ongeveer dertig minuten rijden van mijn hotel naar hier en ik moest eigenlijk weer snel terug naar mijn kamer om het tijdstip te halen waarop ik hem had beloofd telefonisch door te geven hoe laat de filmploeg en ik morgen bij hem zouden aanbellen. Ik maakte aanstalten om te keren en realiseerde me halverwege hoe absurd het was om me teneinde Heaney te bereiken weer dwars door het verkeer van Dublin te ploegen, steeds verder weg, terwijl ik hier nu al voor zijn deur stond. Langzaam reed ik terug naar de plek waar ik eerder had geparkeerd.
Wachten tot het afgesproken telefoonmoment.
Het waren de dagen waarin nog bijna niemand mobiel telefoneerde, staatshoofden misschien en geheime diensten, maar geen medewerkers aan culturele televisieprogramma’s zoals ik en zeker geen Ierse dichters zoals hij. Omdat Seamus Heaney die zomer zou deelnemen aan Poetry International in Rotterdam wilde ik hem daaraan voorafgaand introduceren in Nederland C, het wekelijkse culturele programma van de
[pagina 65]nos waaraan ik toen leiding gaf. Via Rotterdam werd de opname-afspraak gemaakt voor 16 juni in Dublin, toevallig de dag waarop ook Bloomsday viel. In Ulysses beschrijft Joyce die dag – 16 juni 1904 – uit het leven van Leopold Bloom en omdat die datum sinds de jaren vijftig in Dublin uitbundig wordt gevierd, besloot ik dat evenement om zo te zeggen in de marge van Heaney mee te nemen.
Met zijn poëzie was ik redelijk vertrouwd, ik kende zijn eerdere vier bundels en Station Island, zijn vijfde, had me in de soort opwinding gebracht, die wel gepaard gaat met herkenning. De titel was ook de naam van een pelgrimsoord, een eiland in een meer nabij Sligo. In zijn bedevaartscyclus had Heaney de heiligen op de staatsies langs de gebedsroute vervangen door gestalten uit zijn eigen verbeelding en de huidige werkelijkheid. Het was een wel vaker door hem uitgevoerd procedé, dat hem in zijn gedichten in staat stelde een vanzelfsprekend verband te leggen tussen bijvoorbeeld de mythische vondst van een waterbron door een Griekse godenzoon en zijn zucht van verlichting na de gelukte reparatie van een kapotte waterpomp in de gezinskeuken, tussen bijvoorbeeld de vondst van een eeuwenoud veenlijk en de krantenfoto van een kaalgeschoren meisje, dat door de ira met teer was besmeurd en met gesnoerde mond was vastgebonden aan een tuinhek.
[pagina 66]Ik stapte uit en terwijl ik overstak, kwam hij me al tegemoet. Morgenmiddag, drie uur?
Hij nam me mee naar binnen zodat ik de plek kon kiezen waar we hem zouden filmen.
De zitkamer? De werkkamer onder de hanenbalken? Nee, hij hield ook niet van lege fauteuils en volle boekenkasten in de achtergrond. Een prachtig huis trouwens, en het meest geschikte vertrek vond ik de keuken. Hij schoot in de lach. ‘Alles is hier mogelijk.’ Hij was het met me eens. Alle volgende keren zou het onze vaste filmplek blijven.
Terwijl we gingen zitten, keek hij om zich heen in een poging om de keuken weer voor het eerst te zien. ‘Met jouw ogen,’ zei hij en hij vervolgde: ‘We gaan hier nooit meer weg.’
Tien jaar eerder was hij met zijn gezin van Ulster verhuisd naar dit huis in Dublin. Hij vertelde hoe hij die eerste avond bezoek kreeg van twee vrienden, die met een kandelaar, een brandende kaars en een fles Bushmills – nieuw licht en een plengoffer – de woning kwamen inwijden. Een van de twee liet zijn blik van de drempel buiten via de voordeur langzaam naar de punt van het dak gaan en zei: ‘Well, Seamus, you’ve bought the coffin.’
Pas nu ik Stepping stones lees – een prachtige beschouwelijke autobiografie-in- interviews van de Ierse schrijver-dichter Dennis O’Driscoll met Heaney – ken ik beide vrienden bij naam. In het boek wordt de anekdote nu vollediger verteld. De een was de Engelse auteur Alan Sillitoe en de ander, wiens verzuchting Heaney zo vergenoegde, was de Ierse schrijver John McGahern. Onder vrienden was daarmee bevestigd dat Heaney Ier was onder de Ieren. Eerder was bij een Londense uitgever een bloemlezing verschenen van Britse poëzie (An anthology of British poetry) waarin ook gedichten van Heaney waren opgenomen. In een veelbesproken pamflet nam hij met nadruk afstand van die titel. Niet lang daarna werd zijn verzoek tot naturalisatie door Dublin ingewilligd.
In de jaren die volgden zou hij – op die plek in hun keuken – met zijn gedichten en bespiegelingen meewerken aan mijn films Verhalen over de kleuren van Europa (1992) en Het alfabet van Remco Campert (1996). Sinds de eerste uitzendingen in 1998 van de Dode Dichters Almanak, het wekelijkse poëzieprogramma van de vpro, was hij bij de samenstelling ervan op afroep voor adviezen en mogelijke bronnen beschikbaar. Dat hijzelf nu ook onderwerp van het programma is geworden, stemt natuurlijk droevig, maar van een definitief afscheid is voorlopig gelukkig nog geen sprake.
Marco Daane
Kwartetten met McEwan
Britse dagbladen hebben er een handje van nu en dan met literair-historische nieuwtjes te strooien. Zoals de cultuurbijlage van The Independent op 20 september jl.: ‘Rediscovered: a lost short story from Ian McEwan’s early macabre years.’ Voor literatuurliefhebbers op zoek naar onbekende verten is dat een onweerstaanbare kop. ‘Een vroeg, expliciet kort verhaal van Ian McEwan dat 30 jaar lang kwijt was is herontdekt,’ preciseerde de openings-
[pagina 67]regel van het bericht. Dertig jaar! Dat is zoiets als een onbekende tekening van Karel Appel of (in passender, Britse context) Lucian Freud die op een museumzolder tussen kisten verzeilt, aan de aandacht ontsnapt en bij een grote schoonmaak boven water komt. Ian McEwan heeft in de letterenwereld inmiddels een vergelijkbare status verworven, sinds zijn Booker Prize voor Amsterdam, het wurgende openingshoofdstuk van Enduring love en de meesterlijke romans Saturday en Atonement.
Die carrière begon inderdaad met korte verhalen. Een schrijfcursus bij Malcolm Bradbury en Angus Wilson, in het kader van een masteropleiding aan de University of East Anglia in Norwich, leidde in 1972 tot McEwans debuut: ‘Conversation with a cupboard man’ in het lente/zomernummer (42/43) van het Amerikaanse tijdschrift Transatlantic Review. Vrij snel volgden verhalen in Ted Solotaroffs [New] American Review: ‘Homemade’ in nummer 15 (eind 1972) en ‘Disguises’ in nummer 18 (1973). Vooral die laatste publicatie maakte grote indruk op McEwan, vertelde hij in The New Yorker van 23 februari 2009: ‘Ik weet nog dat ik de post openmaakte. De aflevering was roze, op het schokkende af. Op het omslag stonden deze namen: Susan Sontag, Philip Roth, Ian Mc-Ewan. Dat was buitengewoon.’
Samen met enkele andere werden deze verhalen gebundeld in First love, last rites (1975). Een volgende reeks kwam in In between the sheets (1978). McEwans precieze beschrijving, duistere psyches en morbide humor bezorgden hem vrij snel faam. De ‘gestoorde’ figuren en hun volgens McEwan zelf ‘Oedipale toestanden’ (The New Review, 1978) met incest, machtsmisbruik en perversiteit schokten ook menig lezer. Hij hield er de bijnaam ‘Ian Macabre’ aan over.
Best belangrijk literair nieuws dus, als er uit die begintijd een verloren gegaan verhaal wordt teruggevonden. Gauw het artikel in The Independent verder lezen: ‘“Untitled” was printed in the US journal Tri-Quarterly in 1976 […].’ Hè? Maar het verhaal was toch verloren gegaan? Wat is er dan met dat Tri-Quarterly? Is de oplage daarvan verbrand destijds? Of integraal opgekocht door een preutse miljonair die McEwans ‘expliciete’ verhaal wilde tegenhouden? Nee, het zit nog anders in elkaar. Het verhaal was ‘then forgotten until Sebastian Groes, senior lecturer in Modern English Literature at Roehampton University, found it in the archives 18 months ago’.
Dus dat Tri-Quarterly met het verhaal is vergeten en in een archief beland? Alle exemplaren ervan blijkbaar? Tot die Groes het daarin aantrof? Een grote vondst inderdaad. Groes heeft het dan ook gepubliceerd in een heruitgave van zijn essaybundel Ian McEwan. Contemporary critical perspectives, aldus The Independent. ‘Untitled’ is een ‘grotesk’ verhaal van twee pagina’s over een vrouw die haar arts vraagt een wraakoefening op haar overspelige echtgenoot uit te voeren. Hij moet in diens slaap zijn blaas, tong, genitaliën en polspezen verwijderen, waardoor hij de facto een kind wordt. De arts is hierin gespecialiseerd: wanhopige jaloerse vrouwen ‘kloppen bij mij aan. Ik beveel ze een blaasklusje aan.’ Volgens Groes is het verhaal ‘experimenteel, maar […] een integraal deel van zijn oeuvre en toont het hoe coherent McEwans schrijverschap is’.
En The Independent heeft nog meer te melden: ‘Groes ontdekte ook een langer verhaal, van 20 pagina’s, “Intersection”.’ Vier dagen later bericht The Guardian dat dit verhaal was ‘gepubliceerd in Tri-Quarterly in 1975’ en
[pagina 68]‘misschien in een toekomstige uitgave wordt opgenomen’.
Bizar: er zijn dus twee verhalen van McEwan opgeduikeld, uit hetzelfde blijkbaar verloren gegane tijdschrift? En één ervan wordt nu voor het eerst daadwerkelijk gepubliceerd? Waarom dat met het andere niet gebeurt, blijft onduidelijk. The Guardian schetst alleen Groes’ oordeel: ‘De vroege werken zijn vergeten, maar die verlenen inzicht in de obsessies die in latere werken terugkeren, en er zitten vroege vormverkenningen in.’
Raadsel volgt daarmee op raadsel. Mc-Ewans vroege werken: dat zijn First love, last rites (1975; verschenen vóór de verhalen uit Tri-Quarterly), In between the sheets (1978) en de romans The cement garden (1978) en The comfort of strangers (1981). En die zijn toch niet vergeten? Ze worden nog altijd gelezen en versterkten de reputatie van ‘Ian Macabre’, waar de auteur soms denkt niet meer van af te komen. Wat is hier toch aan de hand?
Enig online graafwerk leidt al snel tot het ‘discover’ van antwoorden. Een halfuurtje snuffelen in bibliotheekcatalogi wijst uit dat TriQuarterly (niet Tri-Quarterly) allerminst in een stoffig archief is zoekgeraakt of verloren; ook de nummers uit 1975 en 1976 niet. Ze zijn bijvoorbeeld voorhanden in de Leidse Universiteitsbibliotheek. Via bookfinder.com zijn van beide nummers ook diverse exemplaren antiquarisch te bemachtigen. Niet verwonderlijk: het tijdschrift van Northwestern University in Evanston (Illinois) wordt in internetpublicaties gekwalificeerd als ‘belangrijk’, ‘gerespecteerd’, ‘wegbereider’ en zelfs als ‘een van de meest
[pagina 69]bejubelde literaire tijdschriften’ van de vs. Volgens The New Yorker pionierden TriQuarterly en zijn eerste hoofdredacteur Charles Newman met het format van het literaire kwartaalblad, en ‘vonden zij min of meer het uiterlijk van het moderne literaire tijdschrift uit’. Ontstaan in 1958 werd het een van de oudste en langstlopende Amerikaanse literaire tijdschriften (tot 2009, toen het een digitaal studentenblad werd). Het bracht sinds 1964 vroeg werk van nu beroemde auteurs: Joyce Carol Oates, Paul Auster, T. Coraghessan Boyle en dus Ian McEwan. Diens ‘Intersection’ verscheen in 1975 nota bene in de vierde aflevering van een reeks ‘Ongoing American Fiction’.
Niet alleen TriQuarterly is zo bekend als de bonte hond, ook die twee verhalen van McEwan daaruit blijken al veel eerder te zijn getraceerd en beschreven. Kiernan Ryan vermeldde ze in 1994 als ‘Uncollected short stories’ in de bibliografie van zijn monografie Ian McEwan. Roger Clarke en Andy Gordon deden in 2003 hetzelfde in Ian McEwan’s Enduring love. Er is geen sprake van dat ze ‘vergeten’ waren. McEwan selecteerde ze destijds alleen niet voor bundeling, om verder onbekende redenen. Misschien is hijzelf ze wel vergeten, zoals in een terugkerende droom waarover hij in The Paris Review van zomer 2002 vertelde: ‘Ik zit aan mijn schrijftafel, in mijn werkkamer, voel me bijzonder goed. Ik open een lade en zie daar een roman liggen die ik vorige zomer voltooide en die ik volkomen ben vergeten omdat ik het zo druk had. Ik pak hem op en zie meteen dat hij briljant is. Een meesterwerk! Alles komt terug, hoe hard ik eraan heb gewerkt, hem daarna heb weggelegd. Hij is briljant en ik ben zo gelukkig dat ik hem gevonden heb.’
Sebastian Groes’ ‘vondst’ komt dus niet uit ‘archieven’, maar uit bijna twintig jaar oude McEwankunde. Waar komt die poeha in The Independent en The Guardian dan vandaan? In elk geval van Groes’ werkgever. Op 9 augustus 2013 zette Roehampton University een bericht op zijn website: ‘Sebastian Groes publishes lost story by Ian McEwan’ (www.roehampton.ac.uk/Courses/Englishand-Creative-Writing/News/Sebastian-Groes-publishes-lost-story-by-Ian-Mc-Ewan/). Het echoot na in zo’n lelijke schreeuwerige sticker op de cover van Groes’ heruitgegeven essaybundel (‘Includes the text of a lost early IAN McEWAN story’). Allicht is er ook een gelijkluidend persbericht verstuurd. De universiteitswebsite geeft trouwens meer informatie over het tweede verhaal: ‘Dr. Groes heeft ook McEwans toestemming gekregen om een ander veronachtzaamd kort verhaal te herpubliceren, “Intersection”, dat later zal verschijnen in een boek getiteld “Into the Archive”.’
Aha. Maar laten wij hier nu iets anders weten: namelijk dat ‘Intersection’ al opnieuw gepubliceerd ís. In het Nederlands. Dr. Sebastian Groes is namelijk dezelfde als Bas Groes, een Nederlandse literatuurdocent die regelmatig aan Dietsche Warande & Belfort meewerkt. Daarin verscheen in 2011 zijn essay ‘Wervelende zwerm met een veelvoud aan bedoelingen [sic…]. Ter introductie van Ian McEwans “Kruising”’. Dat laatste is ‘Intersection’, erna afgedrukt in Groes’ eigen vertaling (zie voor het openingsfragment www.dwb.be/uitgave/2011/3/de-wederkerigheid-van-woorden-over-het-converseren/ian-mcewan/kruising). Groes vermeldde in een verantwoording: ‘Het verhaal verscheen oorspronkelijk in het Engels als “Intersection” in Tri-Quarterly, nummer 34,
[pagina 70]herfst 1975, pp. 63-86.’ En in zijn essay: ‘“Kruising” […] is nooit eerder in het Nederlands vertaald, of gebundeld in het Engels verschenen. Het is een oerverhaal dat behoort tot het vroege, experimentele werk van McEwan, een periode die loopt van midden jaren 1970 tot begin jaren 1980 […].’ Correcte, nuchtere informatie, zonder toeters en bellen, ontdekkingen of vondsten die dat niet zijn of zogenaamd vergeten verhalen.
Toch roept ook deze herpublicatie de vraag op: waarom wel dit verhaal, en niet dat andere? Aan McEwan zelf kan het niet liggen. Groes vertelde The Independent dat de schrijver ‘heel blij’ was met het tweede leven van ‘Untitled’. Ongetwijfeld – maar dat zou hij ook zijn als ‘Intersection’ hetzelfde lot kreeg. Uit de publicatie (en de verantwoording) in Dietsche Warande & Belfort blijkt immers dat hij daar in 2011 al toestemming voor heeft gegeven.
En de vragen blijven zich opstapelen. In hun bibliografieën uit 1994 en 2003 vermelden Kiernan Ryan, Roger Clarke en Andy Gordon onder ‘Uncollected short stories’ namelijk nog een derde verhaal: ‘Deep sleep, light sleeper’, uit Harpers & Queen van augustus 1977. (Op de cover van deze glossy destijds prominent als eerste vermeld: ‘Provocative Short Story – Ian McEwan’.) Ook Groes noemt het in de bibliografie van zijn essaybundel. In alle publiciteit over zijn vermeende ‘opgraving’ wordt er echter met geen woord over gerept. Heeft hij hiervoor te zijner tijd dan geen derde boek gepland? Vreemd.
Nog vreemder is een vierde exemplaar dat Groes onder ‘Uncollected stories’ in zijn bibliografie opvoert: ‘(1984) “Disguises”. Utrecht: De Roos. (A limited edition of the short story with illustrations by Tom Eyzenbach.)’ Met zijn Nederlandse achtergrondkennis kan hij een bibliofiele editie presenteren die Engelstalige onderzoekers wellicht niet een-twee-drie zouden traceren. Er is alleen één maar: ‘Disguises’ is helemaal niet ‘uncollected’. Het in die ‘schokkend roze’ American Review uit 1972 verschenen verhaal staat in First love, last rites.
Een ‘hoax’ noemen ze zoiets in het Engels, vooral natuurlijk de kwestie van de twee ‘verloren’ verhalen. Maakt dit Groes nu tot een charlatan? Dat valt waarschijnlijk niet meer te achterhalen. Misschien heeft een doortrapte marketingbediende van Roehampton University dat ‘lost’, ‘discovered’ en ‘the archives’ bedacht. Waarna men daar ter redactie van The Independent en The Guardian is ingetuind. Groes is een verder serieuze literatuurwetenschapper die interessante boeken maakt. Toch gaat hij geenszins vrijuit. Hij heeft meegedaan aan de beeldvorming en glijdt opzichtig uit met de vermelding van ‘Disguises’. Onverteerbaar is vooral dat hij McEwans ongebundelde verhalen in een nieuwe diaspora drijft. Liefhebbers die ze willen hebben moeten Groes’ heruitgegeven essaybundel aanschaffen voor ‘Uncollected’, alsmede een exemplaar van Dietsche Warande & Belfort voor ‘Kruising’ (Nederlandstalige lezers althans), en verder wachten op Groes’ volgende boek voor ‘Intersection’ en wellicht tot Sint-Juttemis voor ‘Deep sleep, light sleeper’. Wie bewijst wie hier nu eigenlijk een dienst mee? Deze verhalen horen samen in één uitgave, en zeker niet als vreemde eenden in de bijt van een essaybundel.
Nog beter: een uitgebreide heruitgave van de bundeling The short stories uit 1995. Dat moet een kolfje naar de hand van Jaco Groot zijn. Diens uitgeverij De Harmonie
[pagina 71]bracht McEwans vroege verhalenbundels destijds als eerste uit. De alerte Groot ontdekte McEwan daadwerkelijk en liet nieuw verschenen verhalen onmiddellijk vertalen. Zodoende kon hij diens bundels steevast vóór de Engelstalige originelen uitgeven.
Hopelijk zijn ook de drie ongebundelde verhalen niet aan zijn aandacht ontsnapt. De Harmonie zou dan als eerste met Alle verhalen van Ian McEwan kunnen komen. Go for it, Jaco!
Piet Wackie Eysten
Couperus hield niet van vuile honden
In De Parelduiker 1997/2 schreef ik een artikel over Couperus en zijn zwager Ben Vlielander Hein, advocaat in Den Haag. Ik zond toen een kopie van dat stuk aan diens kleinzoon mr. F. Vlielander Hein in Kaapstad. Ik kreeg een uitvoerige reactie van hem. Hij schreef dat Couperus, zijn oudoom, met diens vrouw, ‘tante Betty’, een ‘graag en veel geziene gast’ was geweest in zijn ouderlijk huis. Hij was destijds te jong om veel persoonlijke herinneringen aan die bezoeken te hebben, maar één voorval herinnerde hij zich: ‘Het was slecht weer [schreef hij] en in de zitkamer brandde de open haard. De Couperussen zouden komen eten. Mijn ouders wachtten hen af. Voor de haard lag lang uitgestrekt onze airdale terrier Teddos. De voordeurbel ging en Louis en Betty kwamen met druipnatte benen binnen. Louis hield niet van honden en wilde zijn benen drogen bij het vuur, maar kon niet er dicht genoeg bij komen. Terwijl hij zijn natte voetzolen aan de hond afveegde zei hij, op zijn gebruikelijke geaffecteerde manier: “Vuile hond, ga nu heen, je bent niet waard dat ik mijn voeten aan je afdroog.”’
Dat Couperus wel eens eerder in aanvaring met een hond was gekomen, kunnen we ook bij zijn biograaf Bastet lezen, die de anekdote opdist van het bezoek van de Haagse schrijver aan Cyriel Buysse in Afsnee (p. 320). Couperus kreeg bij een vaartochtje over de Leie mot met diens windhond, Bos. De anekdote, die zich wellicht in 1905 heeft afgespeeld, toen de Couperussen bij Buysse logeerden, tekende Buysse op in Groot Nederland in 1923, na het overlijden van Couperus, en zij is te leuk om haar alleen maar door Bastet te laten samenvatten. Buysse vertelt:
‘Ik had in die tijd een hond, een windhond, heel mooi en sierlijk, blank en grijs, als van gestroomd marmer, maar verder dom en zonder enige fut. Couperus, echter, bewonderde hem zeer en hield er lange redevoeringen tegen. De hond heette Bos en ’t was de moeite waard naar mijn vriend te luisteren wanneer hij Bos aansprak. “Bos, edele Bos”, zo ging het… “nobele, heraldische Bos, je bent geschapen om de wacht te houden op de tombe van je meester, Bos, ik bemin u, Bos, ik adoreer u!” – Bos liet zich dat alles met olympische kalmte welgevallen; hij had feitelijk maar één hartstocht: dat was mee te gaan spelevaren in het bootje op de Leie. Zodra hij de roeispanen zag kwam er leven in hem; en hij mocht telkens mee, zittend naast Couperus aan het stuur: een roerloze, wit-en-grijze verschijning, naast mijn vriend die ook gans wit was, in smetteloos flanel gekleed.
Eens waren wij weggevaren zonder Bos
[pagina 72]mee te nemen. Wij hadden hem vergeten. Maar Bos vergat ons niet; hij liep wippend langs de oever met ons mee; en eensklaps sprong hij te water, zwom naar ons toe en klauterde in de boot, op zijn gewone plaats, naast de in smetteloos wit geflanelleerde Couperus!
Het was een tragedie! Ik dacht dat het bootje ging omkantelen. Couperus schreeuwde het uit van walg en verontwaardiging en sinds die dag had de edele Bos voorgoed bij hem afgedaan: het werd de vuile Bos, de plebse Bos, de repugnante, naar slijk stinkende Bos! Hij heeft het nooit met hem meer goed kunnen maken.’ (Uit: Buysse, Verzameld werk, dl. vii)
Bastet, die veronderstelt dat Nerone, de hond van zijn vriend Orlando, op Bos geïnspireerd is, voegde in zijn biografie nog toe (p. 363): ‘Behalve bij Buysse heeft Couperus nergens zulke hondse ervaringen opgedaan.’ Dat blijkt dus niet zo te zijn.
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
over Seamus Heaney
over Ian McEwan
over Louis Couperus
beeld van Remco Campert
beeld van Hans Keller
beeld van Seamus Heaney
beeld van Ian McEwan
beeld van Jaco Groot
beeld van Louis Couperus