Laagwater
Rob Delvigne
Kinderboeken als dekmantel voor de illegaliteit
Kunstenaars die zich niet bij de Kultuurkamer aansloten, hadden het moeilijk om in de oorlogsjaren in hun levensonderhoud te voorzien. Zij dienden buiten de kunstwereld een betaalde baan te vinden. In een radiorede na de oorlog, op 21 mei 1945, gaf Albert Helman een aantal voorbeelden: ‘zo kon men een bekend romanschrijver tegenkomen als fabrikant van surrogaten; een van zijn collega’s als handelaar in speelgoed; een derde als vertegenwoordiger van een textielfabriek; zag men jonge dichters als winkelbediendes tewerkgesteld, en begaafde toneelspeelsters als kantoorbedienden enveloppen schrijven en postzegels plakken’. Helman noemde geen namen, maar met de fabrikant van surrogaten bedoelde hij Maurits Dekker en met de collega-romanschrijver die handelde in speelgoed: zichzelf.
De Duitsers voerden al snel in 1940 de spertijd in, een uitgaansverbod in de nachtelijke uren. Het noopte de mensen ’s avonds binnen te blijven en hun vertier thuis te zoeken, bijvoorbeeld met gezelschapsspelletjes. Gustav Czopp zag hier een groeimarkt liggen. Czopp was een Tsjechische jood die in Nederland een reputatie had opgebouwd als journalist. Hij stond aan de wieg van de eerste actualiteitenrubriek op de Nederlandse radio: avro’s radiojournaal. In 1939 publiceerde hij een boek, waarin hij kritiek leverde op de zelfcensuur bij de omroep als het ging om de agressieve Duitse politiek. De directeur van de avro Willem Vogt ontsloeg hem om die kritiek. Met het verkopen van speelgoed kon Czopp weer wat verdienen. Hij zette een groothandelsonderneming op, Variété genaamd, die gevestigd was op Singel 540 in Amsterdam, om de hoek bij het Carltonhotel in de Vijzelstraat. Czopp ging in 1941 in zee met Marten Toonder, wiens Tom-Poesstrip in De Telegraaf op 16 maart 1941 zijn debuut beleefde en al snel populair werd.
Czopp bracht Tom-Poespuzzels en een Tom-Poesblokkendoos op de markt. In dezelfde maand maart bepaalden de Duitsers, dat bedrijven niet meer door joden mochten worden gerund. Het was dus zaak om Variété te ‘ariseren’. Lou Lichtveld werd gevolmachtigde; hem kennen we beter onder zijn schrijversnaam Albert Helman. Czopp dook onder, werd verraden en vond de dood in Dachau, eind 1944.
Het pand aan het Singel werd nier alleen gebruikt voor de opslag van speelgoed. Zo had Jacques Presser er het manuscript van zijn boek over Napoleon ondergebracht, dat hij als jood niet mocht publiceren. Op 27 april 1943 stortte een Engelse bommenwerper neer op en achter het Carlton. Ook nabijgelegen huizen brandden af zoals Singel 540. Toonder schreef in zijn oorlogsmemoires (1996) hoe Helman hem opbelde om te vertellen dar de hele voorraad Tom-Poesmerchandising verbrand was. Ook het manuscript van Presser ging in vlammen op. Die schade was niet zo groot, omdat het om een van de vijf kopieën ging die Presser uit voorzorg had laten maken. Met het geld van de verzekering werd een nieuw pand gekocht aan de Herengracht 552. Hier was het speelgoed letterlijk dekmantel. J. van Praag was als hoogleraar Spaans aan de Universiteit van Amsterdam in het begin van de oorlog ontslagen en moest onderduiken, zo ook zijn bibliotheek. Helman: ‘[d]iens bibliotheek had ik ondergebracht in het magazijn van de speelgoedzaak die we hadden. Het gebouw had grote magazijnen vol dozen waarachter je heel veel kon verstoppen en waarachter ook een gedeelte van de anders door de Duitsers in beslag genomen voorraad van de uitgeverij Querido was weggestouwd.’ Volgens Geert van Oorschot, in de leiding van Querido gekomen om de zaak te ont-joodsen, ging het om tienduizenden boeken, met Duitse vrachtwagens naar ‘een joodse speelgoedhandelaar’ gebracht (Hollands Diep, 26 maart 1977).
Helman had intussen een medefirmant gekregen in de persoon van Fred von Eugen, die eind 1940 ontslag had genomen als adjunct-directeur van De Arbeiderspers. Hij vormde de spil van een verzetsgroep, genoemd naar zijn schuilnaam De Haas, die voor valse persoonsbewijzen zorgde. De clichés werden illegaal vervaardigd bij de Amsterdamse drukkerij L. van Leer in de Rustenburgerstraat (zoals dat daar ook gebeurde voor de Persoonsbewijzencentrale van Gerrit Jan van der Veen en voor de groep Gerretsen). Variété was voor Von Eugen evenals voor Helman een dekmantel voor illegale activiteiten. In zijn herinneringen, gepubliceerd in Zacht Lawijd in 2006, schrijft Von Eugen: ‘Lou Lichtveld nam me officieel als partner in een speelgoedhandel die hij op de een of andere manier leidde als gevolmachtigde van een joodse vriend die al ondergedoken zat. Het ging ook om kinderboeken, wat een goede reden vormde voor het feit dat ik actief was in zijn firma.’ Wat waren dat voor kinderboeken?
Er is een aantal kinderboekjes bekend met de vermelding: ‘’n Variété-product’; de meeste hebben een connectie met drukkerij Van Leer. Dit doet mij vermoeden dat de boekjes door de speelgoedhandel Variété geproduceerd zijn voor speelgoedzaken en warenhuizen. Deze massaproducten werden niet voor de boekhandel gemaakt,
meestal ontbrak op dit zogenaamde ‘platte drukwerk’ de naam van de uitgever. In de bezettingstijd was dit ook geen vereiste. Wel moest vanaf medio 1941 het nummer (Kenof K-nummer) of de naam van de drukkerij op drukwerk vermeld worden. Overigens werd hier pas in de loop van 1942 streng de hand aan gehouden. Na de oorlog is het K-nummer nog een tijdje in gebruik gebleven, dit in het kader van de papierdistributie. De beroepenboeken met de titel Wat wil je worden?, voor jongens en meisjes afzonderlijk, heetten ‘’n Variété-product’ en hebben het K-nummer 288, wat hoort bij drukkerij Van Leer. De boeken zijn geïllustreerd door L. van Noorden, iemand die al voor de oorlog bij Van Leer op de reclame-illustratieafdeling werkzaam was. De boekjes vermelden een officiële uitgever: Bigot & Van Rossum. Het feit dat Variété niet als uitgever vermeld wordt, doet vermoeden dat beide prentenboeken na de oorlog verschenen. Helman en Von Eugen konden toen hun vooroorlogse bezigheden weer hervatten, Czopp was dood en daarmee zal Variété als speelgoedgroothandel hebben opgehouden te bestaan. Wel in de oorlog verscheen een prentenboek (weer met K-nummer 288), dat achterop ‘uitgeverij Variété-Amsterdam’ vermeldt: Kom binnen in het huis van El Pintor. Het kent ook een reeksvermelding: Toy-landseries. Die serie was al eerder in de oorlog gestart met een viertal titels zonder K-nummer, dus waarschijnlijk daterend uit de jaren 1940-’41: De marsch van de tien teddy beertjes, Een reis door dierenland; kleur- en uitknipboek, 3 in één; sprookjes, kleuren, briefkaarten en Sport in kleur; prenten- en kleurboek. In dit laatste boek (een map met losse platen) zijn de illustraties gesigneerd met C.E.S., wat staat voor Corina Emmer-Smit. Corina Smit was voor de oorlog bij Van Leer komen werken op dezelfde afdeling als Van Noorden: de illustratieafdeling die vooral voor de reclamewereld werkte. Ook 3 in één is door haar getekend en geschreven, ook al is het anoniem verschenen. De laatste titel uit de Toy-landseries is ook van haar hand: Corina’s abc, een abc-boek dat in 1947 verscheen.
De eerste publicatie van El Pintor in de Toy-landseries is Het schilderijenboek. Dit boek (een map met insteekplaten) is van 1941. Het jaartal staat niet in het boek, maar is af te leiden uit de folder die voor deze titel gemaakt is. In de folder (K-nummer 2185, drukkerij onbekend) staan aanbevelingsbrieven afgedrukt van pedagoog M.J. Langeveld, G. Knuttel de museumdirecteur en onderwijskundige W.E. van Wijk, uit de maanden maart en april 1941. Van Wijk
sprak zijn bewondering uit voor ‘de beide kunstenaars, die Het schilderijenboek hebben verzonnen en uitgevoerd’. Achter El Pintor gaat Galinka Ehrenfest schuil, die in het begin de boeken maakte samen met haar man Jacob Kloot (ook wel: Jaap Kloots). Als jood werd hij gevangen genomen en op transport gezet; hij werd in 1943 in Sobibor omgebracht. Andere titels van El Pintor in de Toy-landseries zijn: El Pintor’s speelboek von Roodkapje, Duimelies, Assepoes (K-nummer 288), Het levende boek (K 198 = Ellerman Harms, Amsterdam) en El Pintor’s kleurenboek (geen serienaam, maar op een illustratie staat een winkel die Toy-land heet; K 288).
Wat de delen in de Toy-landserie gemeen hebben, is dat de creativiteit en de zelfwerkzaamheid van de kinderen werden geprikkeld. Zo moesten figuurtjes uit bladen geknipt worden om naar eigen idee opgeplakt of ingestoken te worden. Ik illustreer zelf mijn verhaaltjes! heette niet voor niets ‘’n Variété-product’ dat gedrukt is bij Senefelder, Amsterdam (K 390). Hier geen vermelding van El Pintor of van Toy-landseries maar het ademt wel dezelfde geest. De serie heeft ook vaak meer van speelgoed dan van boekjes weg: mappen met vellen papier waarmee iets moet gebeuren. Enkele deeltjes uit de serie (niet de El Pintor-boeken) hebben een voorkant die op dezelfde manier is opgebouwd: de achtergrond is egaal geel, afgebiesd met een groene rand. Om die reden past Flecht-Schule für unsere Kleinen ook in deze serie (bovendien ook gedrukt bij K 288 = Van Leer). De serienaam is er niet op afgedrukt, ongetwijfeld omdat zo’n Engelse naam bij de Duitse klanten niet in de smaak zou vallen.
El Pintor heeft meer boekjes gemaakt, in en kort na de oorlog, die bij de ‘eigen’ uitgeverij verschenen: Corunda, en meestal gedrukt werden door Belderbos & Coesel (K 128). De inkomsten van haar boeken liet Galinka Ehrenfest aan de illegaliteit ten goede komen; het was dezelfde motivatie als die Helman en Von Eugen dreef. Niet bekend is waarom niet alle titels door Ehrenfest zelf op de markt zijn gebracht. Wel is bekend, dat uitgeverij Corunda (mede)gefinancierd werd door Philip Samuel van Perlstein. Deze vermogende koopman wist de oorlog te overleven, doordat zijn joodse afkomst met vervalste papieren werd verdonkeremaand. Hij werd hierbij geholpen door een goede Duitser, als soldaat in Nederland gelegerd, die na de oorlog een grote naam als (kinder)boekenillustrator zou verwerven: Werner Klemke. Direct na de oorlog werd met het geld van Van Perlstein uitgeverij Republiek der Letteren opgericht, waar Corina Smit zo goed als exclusief de kinderboeken ging illustreren. Bij Republiek der Letteren werd de laatste titel van de Toy-landserie geproduceerd: Conna’s abc. Zo blijkt achter simpele kinderboeken een heel verhaal van illegaliteit en verzet schuil te gaan.
Marco Entrop
Oscar Wilde in drijfzand
Tien jaar na zijn dood beleefde Oscar Wilde (1854-1900) in Nederland een ongekende hype. In rap tempo verschenen er vertalingen van zijn werk, onder anderen door P.C. Boutens. De Hagespelers, het gezelschap van Eduard Verkade, nam enige seizoenen achtereen zowel Een ideaal echtgenoot als De belangrijkheid van Ernst op het repertoire. De Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ speelde Een onbelangrijke vrouw in de vertaling van Carry van Bruggen. Rond 1910 waren behalve Wildes society plays ook zijn tragedies populair. Het Rotterdamsch Tooneelgezelschap voerde met succes Een Florentijnsche tragedie op, terwijl de voordrachtskunstenaar Albert Vogel zijn krachten beproefde in een solovoorstelling van Salomé. Van dit misschien wel beroemdste dramatische werk van Oscar Wilde draaide in de zomer van 1910 een verfilming in de Amsterdamse ‘Opera-Bioscoop’ Bellevue, muzikaal ondersteund door de Hamburger Kapel. Volgens het weekblad De Kunst van zaterdag 23 juli was het ‘de langste film die ooit in ons land werd vertoond’. Dat jaar kwamen er van Salomé maar liefst twee vertalingen in boekvorm uit: een gemaakt door Boutens en een in het Esperanto.
Biografische aandacht bestond er ook voor Oscar Wilde. In de brochurereeks Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen publiceerde Chris van Balen jr. een levensschets, hoewel hij voornamelijk over het werk schrijft. Van Balen, die Wilde vanaf 1909 geregeld zou vertalen, beperkte zich in zijn opstel tot de zakelijke feiten. Ten aanzien van ‘het zwarte hoofdstuk uit Wilde’s leven’, zijn veroordeling in het zedenproces, is hij terughoudend met informatie: ‘over het misdrijf zelf behoef ik nier uit te weiden’. Van Balen rekende Wilde zijn ‘perversiteit’ niet al te zwaar aan. De ongelukkige schrijver was ermee geboren en het was in geen geval een ‘besmettelijke ziekte’. Die conclusie deelde H.C. Muller in de Geneeskundige Courant van 24 april 1909 niet. In deel zeven van de reeks ‘Ziektegeschiedenis van bekende mannen’ behandelde deze vroegere schaakvriend en bewonderaar van Multatuli Oscar Wilde. Met Robert H. Sherards biografie (Oscar Wilde, the story of an unhappy friendship) bij de hand, liet Muller zich helemaal gaan. Wilde was volgens hem een typisch voorbeeld van ‘de ontaarding van onzen tijd’. Als ‘degeneratieverschijnsel’ was hij ‘bijna onovertroffen’. Alleen al aan de portretten van hem in het boek kon je zien wat er met deze ‘ontwijfelbaar zieke’ schrijver aan de hand was: ‘dat opgevulde verwijfde gelaat, die zinnelijke lippen en geestelooze oogen, […] dat levend toonbeeld van verwijfdheid.’ Wilde om zijn werk bewonderen was op zichzelf al een ziekteverschijnsel. ‘Wankunst’ scheidde Wilde af, allemaal aanstellerij. ‘Alleen de echtgezonde, natuurlijk voelende kunstenaar kan kunst scheppen. De rest is ontaarding, decadentisme, valsche munt op geestelijk gebied.’ Het was bovendien een schande dat Wilde voor nageslacht had gezorgd. Dat was niet alleen uitermate bedenkelijk, vond Muller, voortplanting van ‘dergelijke zieken en ontaarden’ zou zelfs van staatswege verboden moeten worden.
Toen Muller zijn homofobe tirade op schrift stelde, moest Wilde zelf nog aan het woord komen. In september 1911 publiceerde Boutens een geautoriseerde vertaling
van De profundis, nog datzelfde jaar gevolgd door Van Balens vertaling van The ballad of Reading Gaol. Niet dat deze postuum uitgegeven ‘bekentenissen’ ook maar iets aan Mullers opvattingen over Wilde zouden hebben veranderd – dat was te veel gevraagd. Maar beide egodocumenten wierpen voor het eerst enig licht op de donkerste periode uit zijn leven. Oscar Wilde, schrijft Van Balen ergens in zijn schets over de schrijver, had in zijn leven twee tijdperken van volmaaktheid gekend: eerst een van volmaakt geluk en volmaakte schoonheid en vervolgens een van volmaakte smart. Wilde was, kortom, een ideaal personage voor een tragedie.
Ongenietbaar
Van de schrijver en toneelspeler Adolphe Engers (1884-1945) verscheen in november 1917 het toneelstuk Oscar Wilde. Verdeeld over vijf bedrijven worden the rise and fall van de titelheld door Engers breed uitgeserveerd: zijn eerste toneelsucces in Londen, de confrontatie met de vader van zijn vriend Lord Alfred Douglas, die zijn zoon verdere omgang met Wilde verbiedt, het proces, zijn detentie in het tuchthuis van Reading en ten slotte zijn levenseinde in Parijs.
Engers had ervaring met Wilde. Bij Verkade had hij in Een ideaal echtgenoot de rol van Phipps gespeeld, de bediende van Lord Goring. Volgens de nrc van 4 oktober 1915 was die door hem ‘geheel naar eisch’ vertolkt. Zijn toneeltekst zou het daarentegen nooit tot een uitvoering op de planken brengen. Toch ontkwam het stuk niet aan een beoordeling. Kees van Bruggen toonde zich in De Nieuwe Gids van december 1917 weinig verrukt over het ‘haastig-gebakerd’ drama van Engers. Eerlijk gezegd had hij alles wat de schrijvende acteur ondernam steeds ‘ongenietbaar’ gevonden. Henri Borel zette in Het Vaderland van 29 november 1917 een paar stevige vraagtekens bij de wijze waarop Engers de ‘liefde-vriendschap’ van Wilde en Douglas verheerlijkte. ‘Het is de vraag, of het niet beter voor Wilde’s nagedachtenis ware, zijn particuliere leven te vergeten en enkel zijn fijne, ietwat décadente, maar in elk geval nobele, gevoelige, en dikwijls zoo geestige kunst te blijven eerbiedigen. Tooneelen als tusschen Wilde en Douglas, hoe ideaal ook beschreven, lijken mij niet opvoerbaar voor het publiek.’
Zo’n zestig jaar later ontrukte Gerrit Komrij Engers’ toneelproeve aan de vergetelheid in een aflevering van zijn rubriek
‘Een en ander’ in NRC Handelsblad, nadien gebundeld in Averechts (Amsterdam 1980). Adolphe Engers, stelde Komrij vast, was er vroeg bij met zijn tragedie over Oscar Wilde, internationaal gezien zelfs zeer vroeg. Toch was Engers niet de eerste. In De Nieuwe Gids van februari en maart 1912 verscheen het toneelspel Drijfzand, dat in de literatuur over Oscar Wilde in Nederland tot nu toe onopgemerkt is gebleven. De auteur, ene A. Zelling, vertelt in vijf bedrijven de tragische geschiedenis van een succesvol en alom bewonderd dichter, die als gevolg van een zedenkwestie zijn vrienden, zijn reputatie, zijn familie en zijn leven verliest.
Hartverscheurend
In het eerste bedrijf van Drijfzand maken we kennis met de ongeveer 35-jarige dichter Arl Spendel, gehuwd met Vera en vader van twee kinderen. Hij geeft een feest voor zijn vrienden, maar zijn stemming is bedrukt. Spendel wordt ervan beschuldigd betrokken te zijn bij een omvangrijk zedenschandaal. Zijn moeder spoort hem per brief aan de wijk te nemen, maar hij slaat haar advies in de wind. Hij is ervan overtuigd dat hij sterk staat. De brief komt echter in verkeerde handen en zal als belastend bewijsmateriaal opduiken in het proces tegen hem.
Het tweede bedrijf speelt op de dag waarop in de zedenzaak vonnis zal worden gewezen. Spendel verblijft op het buiten van zijn boezemvriend Xony Rialt en zijn moeder. Het ziet er niet best uit voor de dichter. De publieke opinie heeft zich tegen
hem gekeerd. Zijn advocaat dr. Folks vervoegt zich op het buiten om, zo kort voor de zitting, Spendel te waarschuwen niet onbezonnen te werk te gaan. Deze is echter vastbesloten zijn eigen verdediging te voeren. Uitgezonderd Xony en zijn moeder valt iedereen Spendel af. Tot zijn schande komt de politie hem halen.
Het derde bedrijf is gesitueerd in het paleis van justitie in Londen. Vriend en vijand komen op het proces af. Bureon, de man die de belastende brief op het feest ontvreemdde en doorspeelde naar de advocaat van de tegenpartij, maakt het voor Spendel nog erger door de pers een kopie te bezorgen. Spendels vrouw en moeder arriveren bij de rechtbank. Zijn moeder kwijnt weg van verdriet. Spendel verliest het proces en wordt veroordeeld tot vijf jaar tuchthuis.
Als het vierde bedrijf begint, heeft Spendel er al meer dan vier jaar van zijn straf op zitten. Hij is een gebroken man. Zijn moeder is overleden, Vera heeft hem nooit bezocht en wil nu van hem scheiden. Ook zijn kinderen heeft hij al die jaren niet gezien. Zelfs Xony lijkt hem in de steek te hebben gelaten. Maar tot zijn verrassing komt zijn vriend naar de gevangenis – het weerzien is voor beiden hartverscheurend.
Het laatste bedrijf speelt een jaar na Spendels vrijlating. Hij woont in een sjofel logement in Parijs en is de wanhoop nabij. Niemand wil zijn werk nog publiceren. Hij is ziek, verslaafd aan absint, armlastig en heeft geen vrienden meer. Door iedereen is hij voor dégénéré uitgemaakt. ‘Langzaam in het drijfzand der wereld weggezakt en gesmoord.’ Na een ongelukkige val van de trap voelt Spendel het einde naderen. Hij laat Xony roepen (die hij in Parijs heeft gezien, in gezelschap van nota bene Bureon) om hem om vergiffenis te vragen. Xony stelt zich aanvankelijk onverzoenlijk op. Uit schaamte vluchtte Spendel na zijn gevangenschap van alles en iedereen weg, ook van zijn beste vriend. Uiteindelijk vergeeft Xony hem, waarna de dichter sterft.
Tragische fataliteit
A. Zelling was Anton Zelling (1890-1978), een jong letterkundige, dichter vooral, en eenentwintig toen hij Drijfzand publiceerde. Het was niet zijn debuut. Dat had hij gemaakt in het tijdschrift De Tijdspiegel van 1911. In het oktobernummer van dat jaar debuteerde hij met een tweetal gedichten. In dezelfde jaargang staan ook de eerste verzen van J.C. Bloem.
Behalve literair droeg Zelling ook kritisch werk bij aan De Tijdspiegel. Zo besprak hij in dit blad geregeld de nieuwe uitgaven op toneelgebied. Kort na Drijfzand kwam Zelling al met zijn volgende toneelstuk op de proppen: De levensles gekend, verschenen in De Tijdspiegel van mei en juni 1912. Het is een komedie en een nauwelijks verhulde poging een societydrama in de geest van Wilde te schrijven. Zellings literaire werk zou geen blijvende sporen achterlaten. Als hij al naam heeft gemaakt, is dat als vertaler van de theologische geschriften van de filosoof Swedenborg.
Ruim drie jaar na de publicatie van Drijfzand kwam Zelling in De Hofstad van 18 december 1915 terug op zijn eersteling. De aanleiding daarvoor was de (toen al!) aangekondigde verschijning van het Oscar Wildedrama van Adolphe Engers, dat aanvankelijk De koning des levens zou heten. Vanaf zijn eerste kennismaking met De profundis en de society plays, bekende Zelling, was hij ervan overtuigd geweest dat het leven van de le-
venskunstenaar Wilde zich liet dramatiseren. Intussen had zijn inzicht in de dichter zich gaandeweg verder verdiept en begreep hij, meer dan toen hij Drijfzand schreef, de kern van Wildes tragedie. Volgens hem besefte Oscar Wilde maar al te goed dat hij leefde ‘naar de tragische fataliteit toe’, daartoe aangejaagd door het puriteinse karakter van de Engelse samenleving, ‘dat iedere levensvernieuwer aldaar onmiddellijk tot verzet drijft.’
Durfde Zelling het anno 1912 (nog) niet aan man en paard te noemen of wilde hij zo veel mogelijk de verbeelding laten spreken? Hoewel niet volkomen feitengetrouw gaat Drijfzand onmiskenbaar over Oscar Wilde. Dat Spendel tot vijf jaar tuchthuis wordt veroordeeld, terwijl Wilde in werkelijkheid twee jaar moest brommen, is slechts een detail. De naam Xony lijkt wel erg veel op Bosie, de bijnaam van Alfred Douglas. Net als Bosie, heeft Xony dichterlijke aspiraties. De aard van de vriendschap tussen Spendel en Xony blijft duister, zoals iedere verwijzing naar homoseksualiteit zorgvuldig uit Drijfzand lijkt te zijn weggehouden. Over het zedenschandaal, dat schijnt te hebben plaatsgevonden in het casino, worden geen details prijsgegeven. Spendel is aangeklaagd door ene Dahlen en heeft hem daarop een proces aangedaan wegens smaad. Evenals Wilde zou Spendel het slachtoffer worden van zijn eigen tegenaanval, met dit verschil dat Dahlen in Drijfzand in geen enkele relatie staat tot Xony. Oscar Wilde spande een rechtszaak aan tegen de markies van Queensberry, de vader van Bosie.
Gezwollen
De kennis over het leven en sneven van Oscar Wilde was destijds lang niet zo veelomvattend als tegenwoordig, maar er was wel het een en ander bekend. Het mag dan ook op zijn minst opmerkelijk heten, dat in de tijdschriftrubrieken van de kranten, waarin de inhoud van De Nieuwe Gids van februari en maart 1912 aan de orde kwam, de gebeurtenissen in Drijfzand nergens in verband werden gebracht met Oscar Wilde. De nrc (15 februari 1912) had nog wel begrepen dat het stuk ‘in een wereld van artistieke decadenten’ speelde. Het Algemeen Handelsblad (6 februari 1912) merkte slechts op dat de dialoog ‘gezwollen’ aandeed. De tijdschriftbespreker van Het Vaderland (10 februari 1912) wilde zijn oordeel over Drijfzand, ‘dat wel interessant werk lijkt’, opschorten totdat hij het helemaal had gelezen, maar kwam er vervolgens niet meer op terug. De Tijdspiegel (april 1912) vond het – Zelling was per slot van rekening een gewaardeerde medewerker van het maandblad – een ‘aangrijpend drama’.
Misschien dat een toneeluitvoering de associatie met Oscar Wilde makkelijker zou hebben opgewekt. Blijkens een voetnoot bij de publicatie van zijn tragedie had Zelling het recht van opvoering tot 1 oktober 1912 afgestaan aan de Nederlandsche Tooneelvereeniging, het gezelschap van Herman Heijermans. Die zou van de optie geen gebruik maken. In de zomer van 1912 ging de Nederlandsche Tooneelvereeniging aan een faillissement ten onder. Drijfzand is nooit gespeeld.
Dit artikel is gebaseerd op gegevens die Jef Sprankenis (1943-2003) verzamelde over Oscar Wilde in Nederland en Vlaanderen in de jaren 1889 tot 1989. Met dank aan antiquaar Louis Putman te Amsterdam.