Hora est Schrijvers en proefschriften (5)
Koos van Weringh Willem Hendrik Nagel (J.B. Charles)+
Een terugkerend onderwerp in de Nederlandse – en regelmatig ook in de buitenlandse – pers in de jaren dertig was de criminaliteit in de Brabantse gemeente Oss. Inbraken, roofovervallen, brandstichting, moord en doodslag waren een aantal jaren achtereen aan de orde van de dag. En daarbij werd er vaak aan herinnerd dat ook vroeger Oss al was opgevallen door allerhande vormen van gewelddadigheid. Een spectaculair geval vormde de moord op de wachtmeester van de marechaussee G.A. Hoekman in 1893, een gebeurtenis die de gemoederen nog jaren heeft beziggehouden.
In 1935 was voor de autoriteiten de maat vol. De politie en de marechaussee werden versterkt en in een speciale zuiveringsactie (‘round up’) werd een groot aantal verdachten opgepakt. Omstreeks driehonderd misdrijven werden hierbij tot opheldering gebracht. In de daarop volgende processen, voor rechtbank en gerechtshof, werden bijna tachtig Ossenaren berecht en veroordeeld tot lange gevangenisstraffen.
De Groningse hoogleraar in het strafrecht M.P. Vrij bleek voor de gebeurtenissen in Oss grote belangstelling te hebben. Hij behoorde tot de juristen die oog hadden voor de criminologische aspecten van strafbaar gesteld gedrag, wat in die jaren niet vanzelfsprekend was. Met een groep van zijn studenten besprak hij de criminele
voorvallen in het Brabantse en besloten werd daarnaar onderzoek te doen. Vrij stelde vooral belang in de vraag wat deze ‘deuk in de rechtsorde’ betekende voor de locale gemeenschap. Oss leek voor een exploratief onderzoek de aangewezen plaats.
Een van Vrij’s studenten was Willem Hendrik Nagel (geboren in 1910 in Zwolle, maar op jonge leeftijd met zijn ouders naar Groningen verhuisd, waar zijn vader een koffie- en theehandel had). Nagel reisde naar Oss en verbleef daar enige maanden. Hij sprak met tal van betrokkenen en begon de dossiers te bestuderen, die hem welwillend ter beschikking werden gesteld door de procureur-generaal bij het gerechtshof in Den Bosch. Met Vrij was afgesproken dat hij op de te verrichten studie zou gaan promoveren.
De studie vorderde langzaam, ook doordat enkele processen zich voortsleepten en nog niet alle dossiers voor de studie gebruikt konden worden. Bovendien moest een andere student die ook bij het onderzoek betrokken was – Tj. de Vrieze – zich terugtrekken, zodat Nagel er alleen voor stond. En ook de tijdsomstandigheden werkten niet mee: de dreiging van een oorlog in Europa werd met de dag groter. Pas toen de oorlog al een jaar aan de gang was, vond Nagel gelegenheid zich aan de studie van de dossiers te wijden. In 1944 confisqueerde de Sicherheitsdienst zijn huis en inboedel in Groningen, waarbij ook een deel van het reeds uitgewerkte materiaal verdween. De dossiers had hij elders opgeborgen. Door de gevolgen van oorlog en bezetting kon aan de oorspronkelijke opzet van het onderzoek – welke schade berokkent een golf van criminaliteit aan het rechtsbewustzijn van een plaatselijke bevolking? – niet worden vastgehouden. Noodgedwongen moest hij zich nu beperken tot de gepleegde misdadigheid zelf, de omstandigheden die er de aanleiding toe waren en de reacties erop van het politiële en justitiële apparaat.
Op 29 juni 1949 promoveerde Nagel cum laude aan de Rijksuniversiteit te Groningen op De criminaliteit van Oss, een studie van 427 bladzijden, met een fotobijlage en negen stellingen, verschenen bij D.A. Daamen’s Uitgeversmaatschappij N.V. te ‘s-Gravenhage. Het boek is opgedragen aan de nagedachtenis van zijn moeder en aan zijn vader. In een kort woord vooraf wendt hij zich eerst tot de hooggeleerde Vrij, ‘die mij hebt opgeleid, maar die mijn promotor niet meer kunt zijn’. Vrij heeft hem dertien jaar daarvoor een spoor gewezen en hem sindsdien met raad en daad ondersteund. ‘Het is Uw onderwijs, en zeker niet slechts dat van de collegeuren, geweest dat mij in wetenschappelijk onderzoek verdere perspectieven leerde zien, dan de voor de hand liggende.’ Nagel heeft mij naderhand, als wij het over onze academische leermeesters hadden, meer dan eens verzekerd hoeveel hij aan Vrij te danken had. De strafrechthoogleraar was inmiddels naar de Hoge Raad vertrokken. Als feitelijke promotor van Nagel is prof. mr. B.V.A. Röling opgetreden.
Nagel begint zijn boek met een uitvoerige beschrijving van de historische en sociografische achtergronden van Oss. Van een agrarische gemeenschap veranderde de plaats in de loop van de negentiende eeuw in een industriële. Na de textielindustrie was het vooral de margarine (kunstboter) die de plaats bekend maakte.
De namen Jurgens en Van den Bergh horen daarbij. Interessant is te vernemen dat het Nederlanders waren die als eersten het belang van de (Franse) uitvinding van de kunstboter begrepen en zich onmiddellijk op de handel daarin toelegden (en wie zou dat van deze natie van kooplieden ook niet hebben gedacht?) De industrialisatie bracht een tweedeling in de gemeenschap teweeg. Aan de ene kant de industriëlen, van wie een deel van joodsen huize was, aan de andere kant de arbeiders. De laatsten pasten zich niet of zeer langzaam aan de zich wijzigende omstandigheden aan. Zij waren afkomstig van het omringende platteland (‘van de heide’) en hadden hun eigen mechanismen van sociale omgang. De meesten van hen waren armoedzaaiers die nooit regelmatig gewerkt hadden en een groot deel van hun tijd in een van de vele kroegen doorbrachten. De schrijver vraagt zich af of de traagheid in de aanpassing wellicht te maken zou kunnen hebben met de rooms-katholieke godsdienst, die in die streken de boventoon voerde. In de criminologie van die dagen was het verband tussen crimineel gedrag en kerkgenootschap een veelbesproken thema. De Utrechtse criminoloog G.Th. Kempe wijdde er in 1938 zijn proefschrift aan, waarin betoogd wordt dat rooms-katholieken ‘vatbaarder’ zijn voor bepaalde vormen van criminaliteit. Maar Nagel acht toepassing van Kempes these op de Osse toestanden niet mogelijk, doordat een vergelijkingsgroep, bijvoorbeeld die van de calvinisten, ontbreekt.
In een hoofdstuk van bijna honderd bladzijden worden tachtig verschillende misdrijven in en rond Oss nader geanalyseerd. Wie zijn de daders, wie het slachtoffer, hoe verloopt de opsporing, wat is het resultaat van de berechting, in eerste en eventueel in tweede instantie? Het ene verhaal is uitvoeriger dan het andere, maar
in het algemeen krijgt de lezer een goed inzicht in wat zich in die gemeenschap afspeelde en hoe de verhoudingen lagen. Ik geef een voorbeeld en wel wat zich in de nacht van 20 op 21 juli 1929 voordeed: een kippendiefstal – in die tijd een zeer veel voorkomend verschijnsel. Drie mannen worden opgepakt, twee dieven en een heler, maar zij ontkennen, zoals bijna altijd het geval is. De politie heeft ondubbelzinnige sporen ontdekt: ‘Al deze feiten vermogen de drie aangehouden verdachten niet in het minst uit hun evenwicht te brengen: zij zijn onschuldig. Het onderzoek van de politie geeft blijk van grote voortvarendheid en intelligentie. Zo wordt er nog gecontroleerd, hoeveel jonge kippen in dit seizoen door Ummels [de van heling verdachte man] en zijn vrouw zijn verkocht, dat is 349 stuks. Het echtpaar houdt echter vol dat dit de meer dan overvloedige productie is van hun eigen bedrijf. Als dat waar is heeft elk der ouderejaars-hennen van de familie deze keer 20 kuikens uitgebroed, met welk resultaat zij zich rijk gezegend mogen achten. Maar er is meer bijzonders. Van deze 349 kippen zijn er slechts 37 van het mannelijk geslacht, een ver buiten het normale vallende verhouding, die 1:1 is. Nu zouden Ummels en zijn gezin de andere haantjes hebben opgegeten (d.i. een 250 stuks in enkele maanden) wat eensdeels de buitensporige productie nog weer groter maakt en overigens doet vragen naar de plaats, waar die 500 poten en die 250 koppen dan wel gebleven zijn. Door de honden opgevreten? Goed, maar dan de veren?’ (blz. 59) Uit die verhalen blijkt dat het beschikbaar zijn van schietwapens vanzelfsprekend is, om van messen en andere steekwapens te zwijgen.
In een volgend hoofdstuk, van ruim honderd bladzijden, gaat Nagel in op de daders, eenenzeventig in getal, en hun achtergronden. Naar mijn idee gaat het hier om het belangwekkendste gedeelte van de studie. Wij komen veel te weten over de sociale verhoudingen in de Osse gemeenschap. De gezinnen zijn groot: tien kinderen zijn geen uitzondering, het opleidingsniveau is laag, werk is lang niet altijd voorhanden, het caféwezen bloeit en daarmee het drankgebruik, echtelijke trouw blijkt niet een van de grootste deugden te zijn, prostitutie komt in sluikende vorm voor. Er bestaat een besef tot de onderste laag van de samenleving te behoren,
wat een gevoel van loyaliteit onder elkaar met zich meebrengt, met name tegenover ‘de overheid’, waarbij een meineed meer of minder er niet op aankomt. Bijna amusant is het te lezen wat sommigen van de politie denken. Een van hen, nr. 45, merkt het volgende op: ‘Ik ben ervan overtuigd, dat in een grote stad onze practijken nooit de vlucht hadden kunnen nemen van toen in Oss. De politie zou ons allicht de eerste, wellicht de tweede keer opgesnord hebben en dan was het uit geweest. Aan de stommiteit van de dorpspolitie is het te danken dat alles zo lang heeft kunnen duren. Ik heb me dikwijls over hun domheid vrolijk gemaakt.’ (blz. 220) Uit andere getuigenissen, tijdens de rechtszitting of in persoonlijke gesprekken met de onderzoeker, blijkt dat politiemannen soms provocerend optraden en probeerden verdachten tot bekentenissen te dwingen, op bepaald niet zachtzinnige manier. De veroordeelden hadden een lage dunk van de politie en de justitie.
Later in zijn studie vermeldt Nagel dat van de eenenzeventig delinquenten slechts twee voor de nationaal-socialisten gekozen hebben, waarop hij laat volgen: ‘Het is voor de vroegere delinquenten ongetwijfeld een zie-je-wel-Erlebnis geweest, toen zij vernamen hoe velen van de politie zich zonder verzet, met een dienstijver als van ouds, door de vijand lieten gebruiken en joden ophaalden, “contractbrekers” vervolgden, concentratiekampen bewaakten en toen zij, nog later, hoorden dat een van de rechters die hen veroordeelden wegens landverraderlijke activiteit uit de rechterlijke macht moest worden gezuiverd.’ (blz. 364)
Op grond van zijn bevindingen komt Nagel tot de volgende slotsom over de criminaliteit van Oss: ‘Een bevolkingsgroep met een agressieve aanleg, een laag cultured peil, eeuwenoude ressentimenten tegen het feitelijke gezag en op enkele punten van de algemene moraal afwijkende conduct-norms, werd door zeer snelle industrialisatie, in een tijd zonder sociale wetgeving, getransformeerd van armelijke landbewerkers tot fabrieksarbeiders.’ Het gaat hier om een culturele verandering die zo snel plaatsvond dat conflicten wel moesten ontstaan, te meer daar de overheid de kant koos van de industriëlen, die in de plaatselijke gemeenschap in feite vreemd waren. De criminaliteit droeg een anti-sociaal karakter (blz. 406-407). In dit verband wordt de veronderstelling van de hand gewezen dat misdrijven gepleegd worden uit armoede en nooddruft. Een van de veroordeelden vertrouwt Nagel toe: ‘Je zegt, dat je wel moest stelen, omdat je zo arm was. Maar je gapt met je vrienden een kistje bier en drinkt dat samen op. Daar klopt toch iets niet.’
Eerder in zijn boek heeft de schrijver al gewezen op de rol van de pers, die in de opmaak van de berichten en in de berichten zelf blijk geeft ‘van de meest slechte smaak’ – en daarmee de Osse criminaliteit heeft opgeblazen. Met name noemt hij daar ‘de inmiddels verdwenen kranten De Telegraaf en Het Nieuws van de Dag’ (voor de jongere lezer: deze kranten kregen na de oorlog een verschijningsverbod opgelegd, omdat ze tijdens de bezetting van 1940-’45 met de Duitsers hadden geheuld). Nagel schrijft ook nog: ‘Het talent van de tekenaar Jo Spier werd daarbij veelvuldig misbruikt voor deze smakeloze humbug.’ (blz. 29)
Na de oorlog, niet lang voor de promotie van Nagel, blijkt de toestand grondig veranderd te zijn. De korpscommandant van de politie in Oss schreef Nagel, na twee jaar dienst in de gemeente: ‘Naar mijn mening is Oss een plaats als elke andere, met zeer goede, goede en minder goede elementen. De bevolking heb ik leren kennen als gemoedelijk en meegaand. Geef Oss een voor haar taak berekende politie, behoorlijke woningen, ruim de krotten op, leg plantsoenen en beplantingen aan en het is een der schoonste sieraden van het schone Brabant.’ De promovendus voegt daaraan toe: ‘En dit is het bezig te worden.’ (blz. 411) De politieman en ook de criminoloog zijn hier in de ban van het vooruitgangsgeloof dat zich na de oorlog, in een periode van wederopbouw, breed maakte.
In de Inleiding op zijn proefschrift schrijft Nagel: ‘Ik moet hier melding maken van de teleurstellende uitkomst van een poging om een bijzondere gelegenheid te benutten, de strijdvraag, of milieu dan wel aanleg de voornaamste oorzaak van criminaliteit is, voor Oss een eindweegs op te lossen.’ (blz. 11) Wat is het geval? In 1892 verplaatste de firma Van den Bergh zijn fabriek naar Rotterdam en nam tweehonderdvijftig arbeiders mee, ‘voor ruim een derde deel uit hetzelfde bloed als de achterblijvenden en verwant aan criminele milieuleden van omstreeks 1930. Dat opende het perspectief, naar de criminaliteit van deze immigranten, plotseling naar een grote stad overgebracht en als het ware van de erfstroom afgetapt, een onderzoek in te stellen.’ Deze Ossenaren gedroegen zich in Rotterdam echter als Rotterdammers, waaruit Nagel de conclusie trekt dat Van den Bergh de meest bruikbare krachten heeft meegenomen en de lastige, onbetrouwbare en onwerkwillige heeft achtergelaten. Nagel was, zoals hieruit blijkt, vanaf het begin van zijn criminologische loopbaan geïnteresseerd in de vraag naar de oorzaak van crimineel gedrag: de aanleg of het milieu, er daarbij vanuit gaand dat het de aanleg zou kunnen zijn. In een latere studie, Het voorspellen van crimineel gedrag (1965), houdt hij zich er nog eens uitvoerig mee bezig. Hij was voorstander van het ontwikkelen van een instrument waarmee het ontstaan en verloop van crimineel gedrag kon worden voorspeld, aan de hand van studie van allerlei soorten gegevens, sociale en maatschappelijke, persoonlijkheidskenmerken, maar ook medische en biosociale. Dat laatste klinkt bijna als een godslastering na wat de kwestie-Buikhuisen genoemd wordt. Feit is echter dat W. Buikhuisen in 1978 in Leiden benoemd werd omdat op het Criminologisch Instituut aldaar niet alleen belangstelling bestond voor dit soort onderzoek, maar het er ook al werd uitgevoerd en wel door Nagel zelf. Ik spreek uit ervaring: ik maakte deel uit van de benoemingscommissie. Hoewel ook een andere trend in zijn werk te onderkennen valt – een sociaal-politiek georiënteerde – is Nagel toch de traditioneel-positivistische criminoloog gebleven die zich in zijn proefschrift al aandiende.
Kort na de promotie verschijnt er in het Maandblad voor berechting en reclassering (1949, blz. 275) een korte bespreking van het boek. De anonieme recensent is van mening dat de schrijver zich te weinig beperkingen opgelegd en te veel algemene onder-
werpen aangesneden heeft die beter elders gepubliceerd hadden kunnen worden. In het Tijdschift voor Strafrecht (lix, 1950, blz. 294-299), destijds het meest toonaangevende blad op dit gebied, wijdt de al genoemde Kempe vijf bladzijden aan de dissertatie van Nagel. Na een uitvoerig overzicht van de inhoud komt Kempe met enige detailkritiek: ‘Schr. geeft zulk een overvloed van feiten en beschouwingen, dat de compositie der hoofdstukken daar soms toch wel onder lijdt, en men een enkele keer de indruk krijgt, dat het alleen zijn benijdenswaardige literaire flair is, die maakt, dat dit gebrek niet duidelijker in het oog springt.’ Kempe maakt vooral bezwaar tegen Nagels opvattingen over de betekenis van de berechting ten aanzien van de ontwikkeling van intern-psychische processen als schuldgevoel, wroeging en berouw: die wordt door de schrijver overschat. De berechting zoals die thans – in 1950 – plaatsvindt, is niet in staat zich met dergelijke problemen bezig te houden, meent hij. Met grote instemming haalt Kempe een ook in het boek van Nagel voorkomende uitspraak aan van de toenmalige directeur van de Bijzondere Strafgevangenis in Leeuwarden: ‘Wie hier berouw heeft, gaat er dood aan.’ Om eraan toe te voegen: ‘Vernietigender critiek op een verouderd stelsel is mij nimmer onder ogen gekomen.’
Kempe roemt de literaire flair waarmee delen van Nagels boek geschreven zijn. Eerder in zijn bespreking heeft hij het al gehad over de ‘voortreffelijk literaire stijl’ waarmee de schrijver van het overzicht van leven en werk van de eenenzeventig misdadigers iets aantrekkelijks heeft weten te maken. In het boek geeft Nagel er enkele keren blijk van geïnteresseerd te zijn in literatuur. In een beschrijving van het verschijnsel economische criminaliteit heeft hij het over de oplichter: die behoort tot een slag dat na het plegen van zijn coup met de noorderzon pleegt te verdwijnen, ‘behalve wanneer hij van het Boorman-type is en zijn bedrijf zo behoedzaam uitoefent, dat hij het altijd tegen de Justitie durft op te nemen’. In een noot onder aan de bladzijde staat: ‘Lees de onvergetelijke schelmenroman Lijmen van Willem Elsschot.’ (blz. 273) Als de schrijver de wrok van de Ossenaren tegen de justitie beschrijft, waarbij zij zichzelf waargenomen zien als ‘vijandelijke objecten’, haalt hij een passage aan uit ‘de voortreffelijke roman’ Native Son van Richard Wright, de bekende zwarte Amerikaanse schrijver die verslag doet van de berechting van een negerjongen: ‘They were going to kill him anyhow, so why make him go through with this?’ Om te vervolgen met: ‘Zij kennen Nietzsche niet en beschouwen de rechters niet als gesublimeerde beulen.’ (blz. 360) En later komt ook nog De gebroeders Karamazow ter sprake. De negende en laatste stelling bij het proefschrift is aan de literatuur gewijd en luidt: ‘De voornaamste functie van de litteraire vorm is een mnemotechnische.’ Volgens Van Dale is mnemotechniek een methode om met allerlei hulpmiddelen voorstellingen met elkaar in verband te brengen en zo het geheugen te ondersteunen. De vraag of Nagel zelf die methode in zijn literaire werk heeft toegepast, is hier niet aan de orde, maar in zijn gedichten van 1944-’82 – bijeengebracht in De groene zee is mijn vriendin (1987, met een nawoord van Koos van Weringh) – lijkt
het toch dat hij probeert het verloop van zijn leven in zijn herinnering terug te roepen door allerlei voorstellingen met elkaar in verband te brengen. Op nog een andere literaire verwijzing moet ik de aandacht vestigen en wel op het motto van de dissertatie: ‘Where are the monsters who know not crime’: Henry Miller in The soul of Anaesthesia. Ik weet niet of er ooit onderzoek is verricht naar de betekenis van motto’s in boeken (en proefschriften), maar dat van Nagel zegt zeer veel over zijn kijk op de maatschappij, waarin crimineel gedrag een grote rol speelt. Hoe dan ook: uit zijn proefschrift blijkt dat de literatuur hem iets doet. Voor de verschijning daarvan had hij trouwens onder de naam J.B. Charles al twee publicaties met gedichten het licht doen zien, zij het ondergronds: Een suite van de zee en Terzinen van de mei, uitgegeven door zijn Groningse vriend H.N. Werkman, die kort voor de bevrijding van Groningen op 10 april 1945 nog door de Duitsers om het leven is gebracht.
In de criminele existentie van de Ossenaren speelde de drank een rol van betekenis. Alcoholisme is ‘de katalysator van de misdadigheid’, staat op bladzijde 306. Bij elke gelegenheid wordt er gedronken, van de geboorte tot de dood. Toch is de schrijver niet overtuigd van een eenvoudig oorzakelijk verband tussen alcohol en criminaliteit. Na tien bladzijden betoog, met veel cijfers, schrijft hij: ‘De conclusie van mijn beschouwing over het alcoholisme moet zijn, dat niet in de eerste plaats het glas, maar voornamelijk de kroeg, van groot belang is in de correlatie van drankmisbruik en misdadigheid.’ Het café, ‘dit kader van het betrokken sociale wrijvingsvlak’, is meer criminogeen dan de borrel zelf. Wat de criminoloog W.H. Nagel hier poneert, wordt later bevestigd door de dichter J.B. Charles in zijn gedicht ‘In de kroeg’, opgenomen in de bundel De warme slager:
Met Willem Nagel heb ik er regelmatig eentje op genomen, in de kroeg – of bij hem of bij mij thuis. Op 29 juli 1983 heeft hij de arena van het menselijk gewoel voorgoed verlaten.
- +
- Koos van Weringh (1934), publicist te Keulen, was van 1970 tot 1987 hoogleraar in de criminologie aan de Universiteit van Amsterdam.