Kees Snoek+
Tegen het trage breken van het hart
E. du Perron en Odilon-Jean Périer
In 1929 begon Eddy du Perron aan een verhaal dat het begin moest worden van een reeks novellen en romans met de titel De Onzekeren. Voor dit eerste deel – dat aanvankelijk ‘De Vrees te berusten’ zou heten, maar gepubliceerd zou worden als ‘…E poi muori’ – nam hij onder meer zijn ervaringen met enkele Belgische collegaschrijvers uit de jaren 1926-’28 als uitgangspunt.
Op 2 april 1929 deelde hij Nico Donkersloot mee dat hij al klaar was met de eerste honderd bladzijden.1 Maar zijn hoofdpersoon, Reinald Godius, bevredigde hem niet, omdat deze nog te veel leek op Kristiaan Watteyn, een eerdere incarnatie van hemzelf en de hoofdpersoon van zijn autobiografische roman Een voorbereiding (1927). Ook over de titel twijfelde hij: in april 1930 gaf hij de voorkeur aan ‘Een mannetje alleen’, maar in november 1931 besloot hij dat het ‘Nog een mijnheer die weggaat’ moest worden. Beide titels zweefden hem ook al in de jaren ’22-’23 voor de geest, toen hij een hopeloze liefde koesterde voor zijn Brusselse muze Clairette Petrucci (1899-1994) en aan Een voorbereiding werkte. In zijn reeks De Onzekeren wilde Du Perron op een meer objectiverende manier te werk gaan. Uiteindelijk koos hij voor de titel ‘…E poi muori’, die hij in maart 1931 had bedacht. Aanvankelijk sprak hij nog van een ‘roman’, maar aangezien bevriende schrijvers het manuscript niet direct met groot enthousiasme hadden begroet, besloot hij het helemaal om te werken. In november 1931 had hij het teruggebracht tot tweeënzeventig bladzijden en moest hij het alleen nog maar persklaar maken voor een publicatie als afzonderlijk ‘schrift’ van De Vrije Bladen. Maar Du Perron bedacht zich en vroeg het manuscript terug. In oktober 1932 bekortte hij het met een twintigtal bladzijden. Tevreden concludeerde hij: ‘het lijkt mij nu veel beter […] Veel meer verhaal geworden, veel minder verkapte mémoires, en ook heelemaal niet meer “kleine roman”.’2 Maar intussen was Du Perrons relatie met redacteur Constant van Wessem bekoeld en zag deze er ten slotte van af het verhaal te publiceren.
Menno ter Braak was zeer te spreken over Du Perrons herziening en wilde de tekst graag in Forum afdrukken.3 Du Perron kon het echter niet laten er weer aan te
sleutelen. Bij zijn eerdere herzieningen had hij de meeste door Clairette Petrucci geïnspireerde passages uit het manuscript verwijderd en bestemd voor een ander boek. Een gedeelte daarvan is terechtgekomen in Het land van herkomst, terwijl het verhaal dat overbleef nu voornamelijk ging over enkele personages voor wie Belgische collega-schrijvers het model hadden geleverd. Toch was Du Perron nog steeds niet tevreden over zijn manuscript. De periode die de achtergrond vormt van het verhaal, was allerminst gelukkig geweest. Het waren de jaren waarin Du Perron illusies was blijven koesteren over de Ene Vrouw die hij ooit zou vinden, maar intussen had hij een kind verwekt bij Simone Sechez (1907-1990), het Waalse dienstmeisje van zijn moeder. Op 2 maart 1926 werd zijn zoon Gille geboren en op 26 november 1928 trouwde hij met Simone. Hiermee loste hij de belofte in die hij haar in het ziekenhuis had gedaan, aan de vooravond van een zware en niet ongevaarlijke operatie die haar onvruchtbaar zou maken. In een terugblik zou Du Perron ‘…E poi muori’ het ‘lammenadigste’ hoofdstuk noemen dat Het land van herkomst niet heeft gehaald. De ‘grauwe zeurigheid’ ervan bracht hem Brussel in herinnering, de stad die hij associeerde met deze trieste, verloren jaren uit zijn leven.4 Uiteindelijk verscheen ‘…E poi muori’ in het door Greshoff geredigeerde tijdschrift Groot Nederland (mei 1938), nadat deze twee jaar lang met publicatie had getalmd.5 De volgende novelle in de reeks De Onzekeren zou het verhaal van Clémentine Haghen zijn, een van de bijfiguren in ‘…E poi muori’. Hier is Du Perron niet meer aan toegekomen.
In de definitieve versie van ‘…E poi muori’ heet de hoofdpersoon niet Reinald, maar Evert Godius. Hij leeft in een villa op het land en wordt gedreven door zijn angst voor de dood en voor verstarring in een burgerlijk bestaan. Hij besluit enkele vrienden te bezoeken die hij ruim drie jaar heeft verwaarloosd. De eerste is zijn ‘oude vriend Weber’, wiens tweede vrouw hij nog nooit heeft ontmoet. We herkennen in hen Franz Hellens en diens tweede echtgenote Marie Marcovna Miloslazski, genaamd ‘Maroussia’. Evert is gecharmeerd van Webers jonge vrouw; hij keert bij de Webers terug ‘op een avond die hun wekelijkse ontvangavond scheen te zijn’ en raakt dan met een heer in gesprek over ‘een van zijn eigen oude vrienden, een rijke jongen met een hartkwaal, Wouter-Jan Deveer’. Tot in de dubbele voornaam valt dit personage samen met de nu vrijwel vergeten Belgische dichter Odilon-Jean Périer (1901-1928).
Ontmoedigend stilzwijgen
Het is niet zeker wanneer en bij welke gelegenheid Du Perron kennis heeft gemaakt met Odilon-Jean Périer. De vrijdagse salon in Brussel van Franz Hellens, waar jonge schrijvers elkaar geregeld troffen, ligt als ontmoetingsplaats voor de hand, ware het niet dat die bijeenkomsten pas in 1927 een aanvang namen6, terwijl de oudst bewaard gebleven brieven van Du Perron aan Périer dateren van voor die tijd.
De dichter Franz Hellens (ps. van Frédéric van Ermengem, 1881-1972) had samen met zijn Franse vriend en collega André Salmon in 1922 het vooruitstrevende literaire tijdschrift Le Disque Vert opgericht. Naar dit blad stuurde Du Perron, vermoedelijk op aanraden van zijn vriend en literaire leidsman Pascal Pia, zijn Manuscrit trouvé dans une poche ter bespreking. Du Perrons pamflettistische vertelling werd vervolgens, eind 1923, door de modernistische dichter Henri Michaux afgekraakt. Niettemin raakte Du Perron, daartoe aangemoedigd door Jan Greshoff, bevriend met de invloedrijke Hellens, al zou die vriendschap, na Du Perrons verhuizing naar Parijs in september 1932, ook weer snel verflauwen. J.H.W. Veenstra noemt Hellens ‘een om zijn karakter en goede trouw gewaardeerde vriend op afstand’ en spreekt over ‘een omgang met reserves, die over en weer wrijvingen uitsluit’.7
Als de kennismaking van Du Perron met Périer niet door toedoen van Hellens tot stand is gekomen, dan komt vooral Pia voor die rol in aanmerking. Pascal Pia (1902-1979), kenner van de moeilijk toegankelijke erotische collectie van de Bibliothèque Nationale, was de auctor intellectualis van al dan niet clandestiene uitgaven van erotische literatuur, waarbij soms ook Du Perron was betrokken. Nog tijdens zijn leven publiceerde Pia een kritische bibliografie van erotische werken in hun verschillende edities van de zestiende eeuw tot op heden, die in 1998 is herdrukt.8 In dit erudiete naslagwerk stuit men driemaal op de naam van Du Perron als uitgever van priapische dichtbundels, die niet toevallig alle waren gevloeid uit de pen van Pia zelf, maar dat vermeldt de bibliograaf niet. In 1927 liet Du Perron Trois filles de leur mère van Pierre Louÿs drukken ‘om zaakjes mee te doen’.9 In Pia’s bibliografie wordt ook melding gemaakt van ‘Arthur Rimbaud / Les Stupra / augmentés d’un poème inédit / et illustrés de cinq eaux-fortes par un graveur flamand / Paris / aux Ecluses de Paris / 1925’. Pia meldt dat de gravures gemaakt zijn door Frans de Geetere. Uit Du Perrons correspondentie weten we nu dat hij ook bij deze uitgave betrokken is geweest.
Op 1 november 1925 schreef Du Perron een brief aan Pedro Creixams, de uit Catalonië afkomstige schilder die hij in mei 1922 tegelijk met Pia in Parijs had leren kennen. Du Perron doet Creixams mededelingen over twee pakketjes met een door de Catalaan geïllustreerde en door Du Perron bekostigde uitgave van erotica, Stupra, waarin ook Pia – als leverancier van kopij – en Périer waren betrokken. De rol van Périer wordt duidelijk uit de volgende passage: ‘De ex. 1 en 2 heb ik niet aan de post willen toevertrouwen, die breng ik je zelf. (Ik kom waarschijnlijk de 6e aan.) – Misschien breng ik ook de drie koperplaten voor je mee zodat het drukken van de
proeven in Parijs kan gebeuren; dat hangt een beetje van Périer af die een ontmoedigend stilzwijgen bewaart.’10
Uit Du Perrons brief blijkt dat Odilon-Jean Périer, die de koperplaten zou leveren, niet al te veel haast maakte. Enkele jaren tevoren had ook Pia ondervonden dat deze van het praktische leven afgewende dichter en tekenaar zich niet snel tot respons liet dwingen. In oktober 1922 waren twee brieven aan Périer onbeantwoord gebleven. Dat weerhield Pia er niet van om in Le Disque Vert de loftrompet te steken over Périers dichtbundel Notre Mère la Ville: ‘zijn gedichten komen lach en traan nabij, en hun kleuren zijn als de regenboog zo gevarieerd. – De eenheid van de stad schuilt in haar lanen, haar vrouwen, haar bomen, haar lichten, en in weloverwogen woorden, die met tederheid zijn neergeschreven. Brussel en zijn seizoenen gevangen in de gedweeë curve van enkele verzen. Maar ook veel vondsten en verrassingen die het teken zijn van de vreugde en de kracht van Odilon-Jean Périer, van zijn persoonlijkheid. Verrukkelijke accenten en de rozen van de jeugd.’11 Na verschijning van deze bloemrijke recensie heeft Pia kennelijk het pleit gewonnen, want hij schrijft op 18 november aan Hellens dat hij de volgende dag zal kennismaken met Périer, ‘wiens vriendschap jegens mij geen grenzen kent’. Ondanks de geslaagde ontmoeting heeft Pia ook later nog te klagen over de zwijgzaamheid van zijn Brusselse vriend.12
Hooghartige schoonheid
In zijn eerste brief aan Périer, van 26 juni 1926, gaat Du Perron en passant in op de ziekte waardoor de Belgische dichter werd gekweld: reumatiek van de hartspier. Du Perron memoreert zijn eigen reumatiek, ‘voornamelijk in mijn spieren’, die hij toeschrijft aan de kou van Europa die hem onbekend was toen hij uit Indië kwam. Du Perron blijkt met Périer een voorliefde voor Valery Larbauds personage Barnabooth te delen. A.O. Barnabooth. Son journal intime (1913) was
Du Perrons ‘livre de chevet’ geworden in juni 1923, tijdens een reis door Italië, en zou dit lange tijd blijven. Hij voelde zich vooral aangetrokken tot de libertijnse houding van de kosmopoliet en non-conformist Barnabooth. Du Perron herinnert Périer aan het toegezegde portret dat deze – volgens een aantekening in de editie van de Brieven – zelf van Barnabooth had getekend. Verder vraagt hij Périer om een exemplaar van zijn roman Le Passage des Anges, die op 11 mei 1926 van de persen was gerold. De roman ontvangt hij vervolgens vrijwel per kerende post, maar op het portret van Barnabooth moet hij veel langer wachten: tot 26 december 1927!13
Odilon-Jean Périer werd op 9 maart 1901 geboren in Brussel, de later door hem zo lyrisch bezongen hoofdstad. Hij groeide op in een welvarend maar puriteins milieu, waarvan hij in zijn (in het Frans geschreven) gedichten afstand probeerde te scheppen. Périers verwantschap met Barnabooth gold vooral diens spleen van fijnzinnig estheet en ongebonden reiziger door het leven. In zijn bundel Notre Mère la Ville prijkt een motto van Valery Larbaud: ‘Ik bezit herinneringen aan steden zoals men herinneringen heeft aan Liefde.’ En in zijn bundel Le Promeneur krijgt de afdeling ‘Pour vivre’ een motto mee van A.O. Barnabooth: ‘…en het getal vriendelijke dingen was zo groot dat ik weer moed heb gevat.’ Franz Hellens heeft Périers spleen als volgt geduid: ‘In 1922 publiceerde hij in een uitgave van Le Disque Vert: Notre Mère la Ville, de eerste bundel waarin de dichter zichzelf prijsgaf, nieuwsgierig en als het ware dronken van eigen eenzaamheid, in een wereld die tegelijk reëel en imaginair is, waarin hij zijn intellectuele wellust en zijn nerveuze gevoeligheid met zich meedraagt zonder er ooit genoeg van te krijgen, elke dag een nieuw argument ontdekkend om het leven te beminnen, dat hem niettemin onophoudelijk kwelt. Hij wilde een reiziger zijn à la Barnabooth, maar omdat hij ziek was, moest hij zich beperken tot een innerlijke reis. Omdat hij de wereld niet kon omhelzen, werd hij de hartstochtelijke minnaar van de stad, welke liefde hij bewees in twee nieuwe bundels: Le Citadin en Le Promeneur.’14
In april 1929 noemt Hellens de vroeggestorven Périer ‘de beste’ van de groep schrijvers rond Le Disque Vert. Hij zegt dan over hem: ‘Deze dichter streefde vooral naar een innerlijke volmaaktheid, waarvan de vorm op natuurlijke wijze tot uiting moest komen en zich aanpassen aan het opsporen van die fiere en wat hooghartige schoonheid. Want leefde Périer als een eenzame, ook zijn werk staat aan den zelfkant van de literatuur, zoowel wegens zijn accent als wegens den gang zijner be-
weging.’15 Over Périers roman Le Passage des Anges schrijft hij: ‘een boek waarvan de grondgedachte moeilijk te vatten is, hoewel het klaar en zuiver is van teekening en volkomen eenvoudig en vlot geschreven. De engelen dalen neder uit den hemel en worden menschen; zij nemen de gebreken der menschen over en worden zelfs slechter, hoewel ze steeds hun karakter van engelen bewaren, zoodat zij in de menschelijke realiteit blijven met de immaterialiteit die hun essentie is en geen enkele der miseries kennen van deze aarde, tot op den dag dat zij volledig mensch worden zullen.’16 Elders noemt Hellens de roman ‘het volledigste getuigenis van deze weerhouden, of althans beheerschte passie voor de kleine wereld waarvan hij zich den zanger voelde en die hij bezat zonder jaloerschheid, als een geliefde tot wie hij wist dat niemand anders zou weten te gaan. Want Odilon-Jean Périer had vertrouwen in zijn kunnen en in zijn persoonlijkheid.’17 Een jaar later laat hij zich echter in een interview ontvallen dat Périers roman ‘nog maar een belofte’ was: ‘het stijgt niet uit boven het milieu, waarin het verscheen’.18
Du Perron geeft in twee brieven aan Périer (van 3 en 5 juli 1926) een leesverslag van Le Passage des Anges, dat hij gedeeltelijk las als een ‘detectiveroman’: was Rocambole ook niet een beetje een engel? Hij ziet in de roman vooral een dichter aan het werk; de drie engelen Alpha, Michel en Misère zijn wellicht afsplitsingen van Périer zelf. Du Perron spreekt de hoop uit dat Périer nog eens een prozavertaling zal geven van de avonturen van dit drietal, en die ‘zal dan heel gewoon het dagboek zijn van xxxx.xxax. (Odilon-Jean Périer).’ In zijn tweede brief verklaart hij dat het enige personage in wie hij vertrouwen heeft als engel, Jacques Durand is: het alter ego van Périer. Du Perron laat hiermee zien dat wat hem betreft literatuur door de eigen ervaring moet worden gevoed. Ten overvloede voegt hij eraan toe: ‘Als je zijn avonturen eens opschreef – als een soort “vervolg”; je bent ons dat eigenlijk verschuldigd.’ Als om zijn gevoel voor de realiteit van de engelen te onderstrepen, tekent Du Perron zijn voorstelling van hen. Hij geeft daarbij deze boutade weg: ‘Alpha heeft zich later een snor aangemeten om een zekere gelijkenis met Arsène Lupin beter uit te doen komen; Michel is, zoals je zei, veel dikker geworden terwijl de wallen onder zijn ogen ronder werden; en Misère droeg vanaf het moment dat hij vaak in het café van letterkundigen kwam een Windsor-bril (deze gewoonte raakte hij later niet meer kwijt.).’
Het is kenmerkend voor Du Perron dat zijn voorkeur uitgaat naar de meest satirische, maatschappelijk gemotiveerde hoofdstukken in de roman: ‘Les Rois Mages’, ‘Alpha Équilibriste’ en ‘Dans un fauteuil’. Sommige scènes in die hoofdstukken doen denken aan soortgelijke scènes in grotesken van Paul van Ostaijen: ‘Alpha besloot een verkiezingscampagne te voeren in de lijn van de meest dwaze vrijheid – een campagne zonder programma. Hij ontried de mensen om een regering te kiezen, welke dan ook, en adviseerde hen zich massaal van stemming te onthouden.’ Als negentig procent van de mensen zijn raad opvolgt blanco te stemmen, denkend daarin de enigen te zijn, is de verbazing over de uitkomst groot. Maar: ‘Toen de eerste verbijstering voorbij was, verheugde iedereen zich over het avontuur en op straat feliciteerden de mensen elkaar, dat ze zich eindelijk hadden weten te ontdoen van de oude traditie van orde, discipline en ernst.’19 In het machtsvacuüm dat dan ontstaat, wordt besloten de ‘Wijze’ van het stadje, een oude man die zijn fauteuil niet meer verlaat en daarom door het domme volk als ‘de Gezeten Man’ wordt vereerd, uit te roepen tot tiran. Ook deze Wijze, van wie later uitkomt dat hij zich door een verlamming niet van zijn zetel kán verheffen, lijkt zo uit een groteske weggelopen. Périers roman bevat echter veel meer dan groteske en satirische elementen. Nu eens treft de ragfijne poëtische evocatie van een sfeer, dan weer voeren speelse fantasie en humor de boventoon; elk hoofdstuk wordt afgesloten met een gedicht. Als motieven spelen mee het heimwee naar de verloren jeugd, de droom van de liefde en het verlangen naar de vlucht. Maar de maatschappij eist haar tol. Twee van de engelen, Michel en Misère, verburgerlijken en treden in het voorlaatste hoofdstuk in het huwelijk met de vrouw van hun keuze, terwijl Alpha, die zich in de politiek had gestort, uiteindelijk met de noorderzon vertrekt. In zijn harlekijnachtige ritme, zijn balanceren tussen revolte en vlucht, is deze roman een typerend product van de gay twenties.20
De demon luistert niet
Du Perrons contact met Périer bleef beperkt. Er zijn de vijf brieven: vier uit 1926 en een laatste briefje van 26 december 1927, waarin Du Perron laat weten dat hij ’s middags tussen drie en vier langs is geweest, maar niemand thuis vond. Hij heeft twee boekjes in de bus laten glijden en vraagt in een P.S. naar welk soort ‘documenten’ over de liefde Périer op zoek is. Hij voegt daaraan toe: ‘Maar over een dag of tien heb ik iets voor je dat je stellig zal interesseren. (Ook ik heb mijn geheimpjes).’21 Aangezien verdere brieven aan Périer ontbreken, blijven we in het ongewisse over Du Perrons ‘geheimpje’.
Périer komt verder enige keren voor in Du Perrons brieven aan Paul van Ostaijen: in december 1927 stuurt Du Perron hem het tijdschriftje Premier livret op, uitgegeven door Périer en Robert de Geynst, met het commentaar: ‘Niet onaardig maar… En dan zegt men niets verder.’22 Over Périers poëzie uit hij zich daarentegen zeer positief: ‘In Echantillons 1 heb ik werkelik genoten van het gedicht La Visite, van Périer. De taal – ook qua musikaliteit – lijkt mij perfekt. Zeg mij eens of ik mij vergis.’23
Du Perron laat zich niet uit over de thematiek van ‘La Visite’, maar de dialogische opzet van dit lange gedicht zal hem zeker hebben aangesproken. Périers poëzie wordt gekenmerkt door een abstracte, vaak droomachtige sfeer met een mystieke dimensie. Essentiële ervaringen krijgen gestalte door middel van symbolische aanduiding en sfeervolle suggestie. Evenals in de roman Le Passage des Anges treden er in Périers poëzie vaak engelen op die een dubbelzinnige rol aannemen. In het gedicht ‘La Visite’ is de bezoeker aanvankelijk een soort muze die de allures heeft van een god. Hij wordt geïdentificeerd met de Liefde, maar blijkt uiteindelijk een Demon te zijn. De visite draagt het karakter van een openbaring, maar gaat steeds meer lijken op een visitatie. Van meet af aan heerst er een erotische spanning tussen de bezoeker en de dichter. Wanneer de dichter zich verhovaardigt op zijn werk, wordt hij door de bezoeker gehoond: als zijn poëzie hem toch onsterfelijk maakt, kan hij zijn lichaam net zo goed aan hém laten. Hierop neemt de erotische spanning toe. De strofe die begint met ‘Dan neemt hij me bij het hoofd’ beschrijft een overweldiging door de bezoeker die veel weg heeft van een verkrachting. Als de verschijning later terugkeert, is de dichter aan het schrijven. Juist zijn scheppende gave maakt hem sterk, maar hij betaalt ervoor met zijn eenzaamheid. Het gedicht ‘La Visite’ luidt (in mijn vertaling24):
Kort na Du Perrons laatste brief aan hem, sterft Périer aan een hartvergroting, op 22 februari 1928. Het tijdschrift Échantillons komt in maart met een herdenkingsnummer, waarin Paul Fierens schrijft: ‘Helas! fusillé par les anges, lui aussi!’ [Helaas, ook hij door de engelen gefusilleerd!] In het aprilnummer wordt Périer door Jean Cocteau herdacht. Onder de indruk van Périers dramatische doodsstrijd en Van Ostaijens lijdensweg in het sanatorium, schrijft Du Perron binnen een etmaal zijn lange en beroemde vers ‘Gebed bij de harde dood’.25 De zevende strofe heeft betrekking op Odilon-Jean Périer: ‘Ik had een vriend, o Heer, wiens hart was uitgezwollen / tot bijna driemaal de omvang van een mensenhart, / men heeft hem, toen hij sterven ging, bevochten, / hij wou zijn hoofd in twee slaan om de barst, / het trage barsten van dat hart niet meer te volgen.’26
Arme idioot
Binnen een jaar na het overlijden van Périer is Du Perron bezig met zijn novelle ‘…E poi muori’. Als de hoofdpersoon Evert Godius – zoals gezegd – een wekelijks ontvangavondje thuis bij de Webers (Hellens en zijn vrouw) bezoekt, komt het gesprek op een van zijn oude vrienden, Wouter-Jan Deveer (Odilon-Jean Périer). Ook met Deveer heeft Evert geen contact meer gehad na diens verloving met een zekere Laura. Hij verneemt nu dat deze Laura de familienaam Haghen draagt.27 Bij het horen van die naam schrikt Evert Godius, want het doet hem denken aan de tijd, zes jaar eerder, dat hij ‘ernstig verliefd’ was op Emilie. Emilie is een van de zeer vele fictieve namen voor Clairette Petrucci, wier definitieve afwijzing van de liefde die Du Perron voor haar voelde, een telkens terugkerende sleutelervaring is in zijn oeuvre.
Laura Haghen had een zuster, Clémentine, die getrouwd was met een mijnheer De Castro, die uit een schatrijke familie kwam.28 Na twaalf jaar huwelijk liep zij weg met een liefde uit haar meisjesjaren, met achterlating van haar twee kinderen. Evert had het verhaal zes jaar geleden horen vertellen door kennissen van Emilie en haar moeder. Het hele gezelschap had eenstemmig gehuild van verontwaardiging, maar Evert had doorgevraagd. Toen hij vernam dat Clémentine heel jong was getrouwd, onder dwang van haar ouders, besloot hij de ‘harteloze moeder’ te verdedigen, met als gevolg dat hij in drie minuten het werk van drie maanden verknoeide. Hem trof het bittere verwijt dat hij louter ‘om anders te doen dan anderen, uit een kinderachtige zucht tot “manifesteren”, de verdediging van die vrouw op zich genomen had’.
Op Webers ontvangavond dringt deze herinnering zich aan hem op. Hij weet niet goed welke houding hij zich moet geven, zegt dingen die hij beter niet had kunnen zeggen en bedenkt dat hij een ‘arme idioot’ is ‘die nog altijd manifesteren moet’. Vervolgens krijgen we via de herinneringen van Evert Godius een beeld van zijn romantische obsessies, waarvan hijzelf heel goed de komedie doorziet. Drie jaar geleden heeft hij zich verbonden met Huguette, een meisje van lichte zeden, dat na enige tijd was bevallen van een kind van hem. Maar later redeneerde hij dat deze affaire eigenlijk ‘onzin was, kitsch, komedie’, terwijl hij dacht ‘dat het een rijk avontuur was, lang niet voor iedereen weggelegd, met niet te voorziene gevolgen’. Evert voert zo herhaaldelijk een ‘kleine pantomime voor zichzelf’ op, die zijn gedrag iets verkrampts geeft. Hij wordt eenendertig en is het leven met Huguette, zijn dierlijke gehechtheid aan haar en het kind meer dan beu. Hij vreest de dood en de verstarring. Op zoek naar een uitweg spiegelt hij zich eerst aan zijn vrienden: hij bezoekt de dichter Boudewijn,29 vraagt hem uit over zijn huwelijk en mijmert over dat van Weber. Dan bezoekt hij Wouter-Jan Deveer in zijn deftige woning. Zijn oude vriend moet uit zijn bed komen: ‘De deur ging geluidloos open en hij zag weer het magere blonde hoofd, de smalle benige hand; alleen had Deveer zijn hoornen bril afgezet en zijn ogen met de lichte wenkbrauwen leken blind en kaal in het wasgele gezicht. Aan zijn voeten dikke pantoffels.’ Evert wordt voorgesteld aan de vrouw van Deveer, die zichtbaar zwanger is. Deveer zegt hem: ‘Het is je aan te zien dat je door vele onrusten wordt gekweld.’ Evert spreekt met Deveer over diens
schoonzuster Clémentine. Deveer vraagt of hij met haar wil kennismaken, maar Evert geeft de voorkeur aan het beeld dat hij zich van haar heeft gevormd. Na zijn bezoek schrijft hij in grote haast een brief aan Deveer, waarin hij bekent: ‘Ik kan niet anders dan de mensen bewonderen die een leven durven overbeginnen; ik benijd je het bezit van je schoonzuster.’
Een maand later verneemt hij uit de krant het overlijden van Wouter-Jan Deveer. De vriend van Deveer die hij bij de Webers heeft ontmoet, vertelt hem over diens ‘onzegbare doodsstrijd’ die twee dagen heeft geduurd. De beschrijving hiervan vertoont een opvallende gelijkenis met de zevende strofe uit ‘Gebed bij de harde dood’: ‘de kleppen van zijn uitgezwollen hart hadden niet meer willen werken, hij was bij zijn volle bewustzijn geweest en had zich zozeer aan zijn hart voelen sterven, dat hij zijn hoofd tegen de muur had willen verbrijzelen. Men had hem met kracht moeten weerhouden en zijn doodsstrijd had twee volle dagen geduurd.’
Deze mededelingen brengen Evert op de volgende gedachten: ‘Waarom bleven mensen in steden samenhokken, hoe konden zij blijven geloven aan al hun goedkope middeltjes om niet te voelen wat tòch altijd in hen voortging? De dood; het verval… De ouderdom, de werkelijke, wrakke; langzaam uitgeblust worden, dat kon iemand misschien verzoenen met zijn eigen dood? Maar de dood die je in de slaap overviel, je eerst wakker maakte en dan worgde, tot de ijsdruppels je op het voorhoofd stonden, tot je je hart voelde kruipen uit je keel! Neen, een ander bestaan: het avontuur, een gewelddadige, bliksemsnelle dood; of zelfmoord, op een goed overdacht, voortreffelijk gekozen ogenblik… de moed tot het ene, zoniet tot het andere. Een nieuw bestaan, dat de liefde vervangen zou, dat geen tijd zou laten voor zelfbeklag en voor deze vernederende vrees, die groeide met het uur…’
Uiteindelijk koopt hij een spoorkaartje naar Napels (…e poi muori) en besluit Huguette te verlaten. Juist op dat moment dient zich schriftelijk Clémentine Haghen aan. Maar Evert komt niet terug van zijn voornemen om eerst Napels te zien en – als we de suggestie van de titel mogen volgen – dan te sterven. Hij mijdt de ontmoeting met deze vrouw vol Stendhaliaanse énergie en kiest voor het ultieme avontuur waarin al zijn illusies met hemzelf zullen ondergaan.
- +
- Kees Snoek (1952) promoveerde in 1990 op De Indische jaren van E. du Perron. Thans bereidt hij een biografie van Du Perron voor.
- 1
- E. du Perron, Brieven, deel i (Amsterdam 1977), p. 349 (brief van 2-4-1929 aan N.A. Donkersloot).
- 2
- E. du Perron, Brieven, deel iii (Amsterdam 1978), p. 420-421 (brief van 12-10-1932 aan C. van Wessem).
- 3
- Menno ter Braak/E. du Perron, Briefwisseling, deel i (Amsterdam 1962), p. 326, 329 (brieven van 15-10 en 17-10-1932). Ook Du Perrons echtgenote Elisabeth de Roos vond het ‘véél beter’ geworden. Zie: E. du Perron, Brieven, deel iii, p. 437 (brief van 28-10-1932 aan H. Marsman).
- 4
- E. du Perron, Brieven, deel vi (Amsterdam 1980), p. 165 (brief van 7-4-1936).
- 5
- E. du Perron, Verzameld werk i (Amsterdam 1955), p. 555-589.
- 6
- Eric Defoort, Neel Doff, leven na Keetje Tippel (Antwerpen/Baarn 1993), p. 211, noot 63.
- 7
- J.H.W. Veenstra, ‘Du Perron en Franz Hellens’. In: Maatstaf, jrg. 21, nr. 1, mei 1973, p. 14-15.
- 8
- Pascal Pia, Les Livres de l’Enfer (Paris 1998).
- 9
- Zie Manu van der Aa, ‘Ontdaan van haar. E. du Perron achter porno van Pierre Louÿs’. In: De Parelduiker, jrg. 4, nr. 1, p. 50-54. Deze uitgave komt bij Pia voor op p. 752. Pia schrijft: ‘Editie die omstreeks 1930 werd gepubliceerd door een clandestiene uitgever uit Antwerpen, wiens catalogus werken in het Nederlands, Frans en Engels bevatte.’
- 10
- Du Perrons brieven aan Creixams zijn door Jan Versteeg vertaald en zullen worden opgenomen in Brieven, deel x.
- 11
- P.P., bespreking van: Odilon-Jean Périer, Notre Mère la Ville. In: Le Disque Vert, 1ère année, no 6, octobre 1922, p. 154.
- 12
- Georges Schmitz, ‘Pascal Pia et la Belgique’. In: Maurice Nadeau [ed.], Pascal Pia, (Paris z.j. [1980]), p. 42.
- 13
- E. du Perron, Brieven, deel i, p. 91, 180.
- 14
- Franz Hellens, Documents secrets (1905-1956). Histoire sentimentale de mes livres et de quelques amitiés (Paris 1958), p. 122. Franse citaten zijn door mij in het Nederlands vertaald. De citaten uit de brieven van Du Perron zijn overgenomen in de vertaling van Y.S. Kummer-Bitter, resp. Jan Versteeg.
- 15
- Franz Hellens, ‘De franschschrijvende jongeren in België’. In: Vandaag, jrg. 1, nr. 4, 1 april 1929, p. 84-85.
- 16
- Idem, p. 85.
- 17
- Franz Hellens, ‘Odilon-Jean Périer †’. In: Den Gulden Winckel, jrg. 27, nr. 3, 20 maart 1928, p. 91.
- 18
- A.L. van Kuyck [= J. Greshoff en E. du Perron], ‘Franz Hellens over zijn werk.’ In: Den Gulden Winckel, jrg. 28, nr. 3, 20 maart 1929, p. 68-71 (p. 70).
- 19
- Odilon-Jean Périer, Le Passage des Anges (Paris, sixième édition, 1926), p. 144-145.
- 20
- Zie ook Henri-Floris Jespers, ‘Notes & digressions à propos de Périer, de Neuhuys & de quelques autres.’ In: Bulletin Ça Ira, nr. 5, 1o trimestre 2001, p. 31.
- 21
- E. du Perron, Brieven i, p. 464.
- 22
- E. du Perron, Brieven i, p. 168 (brief van 14-12-1927).
- 23
- E. du Perron, Brieven i, p. 199-200 (brief van 19-1-1928 aan Paul van Ostaijen).
- 24
- Met dank aan Henri-Floris Jespers en Lucienne Stassaert voor hun kritische commentaar.
- 25
- Vgl. E. du Perron, Brieven i, p. 241 (brief van 10-5-1928 aan A. Roland Holst).
- 26
- E. du Perron, Verzameld werk i, p. 70.
- 27
- Ook bij dit personage heeft Du Perron in de fictieve naam de ritmiek van de oorspronkelijke naam nagebootst, want Périers gade heette Laura Féron.
- 28
- Laura Férons zuster was gehuwd met Alfred Errera (1886-1960), een mathematicus die belangrijke bijdragen leverde, niet alleen tot de theorie der getallen, maar ook tot de topologie. Tijdens de Eerste Wereldoorlog organiseerde hij de opsporing van vijandelijke batterijen. Met dank aan Henri-Floris Jespers (brief van 26-2-2001).
- 29
- In zijn brief van 21-10-1928 aan Jan van Nijlen schrijft Du Perron: ‘Misschien zet ik jou ook nog in den roman: of iemand die het midden houdt tusschen jou en Jan Greshoff (ei, ja!).’ Dit personage heet Boudewijn. Zie E. du Perron, Brieven i, p. 287.