[1998/2]
Kees Snoek+
Met een blik van nadenkend wantrouwen
Liefdesbrieven van E. du Perron aan Julia Duboux
Met het oog op mijn biografie van Du Perron (1899-1940) heb ik het jaar 1991 besteed aan het verzamelen van documenten en informatie uit bibliotheken, het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, het Archief en Museum voor Vlaamse Cultuur, aan het interviewen van mensen die Du Perron nog hebben gekend en aan het reproduceren van foto’s uit het bezit van mr. Alain Eric du Perron. In februari 1992 kreeg ik een aanstelling als docent Nederlands aan de University of Auckland in Nieuw-Zeeland. In het land der antipoden ben ik eerst al mijn materiaal gaan ordenen, maar al snel zag ik in dat Du Perrons leven in de vroege jaren twintig pover was gedocumenteerd.
En dat was daarom zo jammer, omdat bij de voorbereiding van de biografie het autobiografisch karakter van Du Perrons literaire werk voor mij steeds duidelijker is komen vast te staan, het meest geprononceerd in Een voorbereiding (1927) en Het land van herkomst (1935). Toch blijven dit romans, waarin gegevens uit het leven van de auteur af en toe door artistieke kunstgrepen zijn getransformeerd: personen zijn soms met elkaar verwisseld, gebeurtenissen vereenvoudigd of met verzonnen details ingekleurd. Du Perron heeft zelf in zijn aantekeningen in het zogenaamde ‘Greshoff-exemplaar’ van Het land van herkomst aangegeven, waar en hoe hij van de werkelijkheid is afgeweken. Hij was daarin echter niet volledig. Zo geven F. Bulhof en G.J. Dorleijn in hun kritische leeseditie van de roman nog meer voorbeelden van afwijkingen van de biografische werkelijkheid.
Op een meer verhulde wijze zijn biografische gegevens verwerkt in de literaire producten van Duco Perkens, het ongedurige, ietwat baldadige literair alter ego dat Du Perron in 1923 in het leven riep en eind 1925 liet sterven. In Duco Perkens’ verhalen worden sterk schetsmatige, soms bijna allegorische personen in bizarre situaties tegenover elkaar geplaatst en tegen elkaar uitgespeeld, begeleid door het doodleuke commentaar van de verteller. Voor de figuren en anekdotes in deze verhalen heeft Du Perron rijkelijk geput uit zijn eigen leven als avontuurlijk jongeling in het Europa van de gay twenties.
Daarom nam ik mij voor tijdens een Europese studiereis in de winter van 1993
te gaan speuren op plaatsen buiten Nederland en België. De foto’s uit Du Perrons albums bleken in combinatie met Het land van herkomst een gouden bron. Du Perron hechtte bijzonder veel waarde aan foto’s. Een van de eerste verzoeken die vrouwen voor wie hij voelde kregen te horen, luidde: stuur me een foto van jezelf. Bij zijn literaire arbeid hebben foto’s hem tot inspiratie gediend. In Het land van herkomst zijn diverse personages aan de hand van bestaande foto’s nauwkeurig beschreven.
Jacht op de ene
Clairette Wolfers-Petrucci (1899-1994), Du Perrons ‘muze’ in 1922 en 1923, had ik al enkele malen samen met Manu van der Aa opgezocht, en het zag er aanvankelijk niet naar uit dat er nog brieven van Eddy aan haar boven water zouden komen. Ik was inmiddels geïntrigeerd geraakt door Clairette’s ‘opvolgster’ in Du Perrons speurtocht naar die ene, romantische geliefde aan wie hij zijn lot wilde binden: Julia Duboux, de zuster van zijn bohémien-vriend uit Montmartre, Oscar Duboux. Hoofdstuk 31 van Het land van herkomst, ‘Jacht op de Ene’, gaat over deze queeste. Julia verschijnt daar onder de naam Denise. Zij wordt aldus beschreven:
Zij had een lang bruin gezicht, met een nogal zware mond, waarboven iets van dons, een hoog voorhoofd dat zij onder een massa gitzwart haar verborg, diepliggende ogen met een blik van nadenkend wantrouwen; haar lichaam was soepel en zij hield het even gebogen.1
Toen Du Perron haar leerde kennen, was Julia al enkele jaren getrouwd en had ze een zoontje van twee jaar oud. Uit een aantekening in het Greshoff-exemplaar wist ik dat haar echtgenoot Claude heette. Een achternaam ontbrak. Hij wordt als volgt geïntroduceerd:
Haar man was leraar, en half Zwitser half Engelsman; hij was mager met een hoge rug, een lang, benig gezicht, een kalende schedel, maar prachtige blauwe ogen.2
In mijn fotomateriaal vond ik twee foto’s die exact aan de hier geciteerde beschrijvingen beantwoorden. Julia en Claude waren ook op andere foto’s te herkennen: Julia met Eddy op een divan, Julia met haar kind op de arm, Eddy, Oscar en Claude samen op een bank, en verderop in het album: Julia en Eddy, Julia en Oscar, maar Claude was verdwenen. Achterop een van de foto’s stond geschreven: Lausanne. Ik schreef een brief aan het bevolkingsregister van Lausanne met het verzoek om gegevens over nazaten van Julia Duboux en ene Claude. Geen antwoord. Een paar maanden voor mijn reis zou beginnen schreef ik een tweede, meer dringende brief De ‘Direction de Police et des Sports’ van de gemeente Lausanne schreef mij een brief die mij vanuit Nieuw-Zeeland, waar hij na mijn vertrek was aangekomen, werd nagestuurd. Enkele dagen voordat ik op de trein naar Parijs zou stappen, vernam ik dat de zoon van Julia en Claude nog in leven was en zich bereid had verklaard mij van dienst te zijn. Zijn naam was Claude Oscar Werner (1921-1997) en hij woonde met zijn vrouw Huguette in Lausanne. Een afspraak was snel gemaakt. Op 8 januari 1994 werd ik door de Werners voor de lunch verwacht. Claude jr., gepensioneerd bibliothecaris, was een erudiet en literair geschoold man die graag wat naders zou horen over Du Perron, deze ‘mysterieuze figuur’ uit zijn prilste jeugd. De Franse vertaling van Het land van herkomst lag klaar toen ik de woonkamer van de Werners betrad, maar bovendien had Claude jr. voor mijn komst gespeurd in de paperassen van zijn moeder en er een map gevonden met veertig brieven van Du Perron, waarvan er zevenendertig aan Julia waren gericht, twee aan haar broer en één aan haar ouders. Aan het einde van de middag kreeg ik de brieven mee als gift voor het Letterkundig Museum. De volgende dag zag ik in Parijs bij de zoon van Du Perrons Montmartre-vriend Pedro Creixams wederom een stapeltje brieven liggen met het karakteristiek scherp-ronde handschrift. Mijn reis kon niet meer stuk.
Nu eind vorig jaar ook de brieven aan Clairette Petrucci zijn teruggevonden3, kan Du Perrons leven tussen 1921 en 1926 beter in kaart worden gebracht en zijn talloze nieuwe annotaties bij zijn literaire werk mogelijk geworden.
De ziel van een winkeldochter
Du Perron had heel zijn persoonlijkheid ingezet om Clairette binnen zijn leven en zijn kunstzinnige ambities te trekken. Had zij niet immers een artistieke opleiding gevolgd aan de Grande Chaumière te Parijs? Voor haar wogen echter de eisen van haar bourgeois milieu zwaarder dan de illusies van een aankomend schrijvertje. Weliswaar was zij van hem gecharmeerd, maar menigmaal streek hij haar met zijn ongemanierde gedrag tegen de haren in. Zij was het au fond wel eens met haar moeder, die Eddy nog maar een joch (‘un gosse’) vond, charmant, vertederend, maar onvolwassen en soms ronduit irritant. Eddy van zijn kant meende dat Clairette al te economisch met haar emoties omging en in zijn
bitterste ogenblikken, na het echec van zijn liefde voor haar, schreef hij haar ‘de ziel van een winkeldochter’ toe, ‘zonder enige spontaniteit, met altijd de vrees er iets bij in te schiefen’.4 Toch vond Du Perron in zijn ultieme analyse deze formule te eenzijdig. Er stak in Clairette ook veel natuurlijke goedheid.
De geschiedenis met Clairette kan worden samengevat met Heines dichtregels: ‘Ein Jüngling liebt ein Mädchen,/ Die hat einen Andern erwählt’ – al is de afloop weer even anders dan in het gedicht van Heine. Toen Eddy had vernomen dat Clairette zich op 1 februari 1923 met Paul Simon had verloofd, was hij volgens Het land van herkomst ‘akuut dicht bij de zelfmoord’ geweest.5 Hij had zich dan ook met uiterste hardnekkigheid in zijn liefde voor haar vastgebeten, alles tevergeefs. Het is tekenend dat Teresa, Clairette’s alter ego in de roman, wordt omschreven als ‘het éne gevondene’. Voor een feministische interpretatie van Du Perron is er materiaal te over, maar het is niet mijn bedoeling dit balletje weer aan het rollen te brengen. Hier volstaat de constatering dat zijn nederlaag in het dingen naar Clairette’s hand Eddy du Perron lang als een spookbeeld is bijgebleven. Zijn falen had ook consequenties voor zijn daaropvolgende relaties. In zijn autobiografische roman wordt deze analyse gegeven:
Er was één ding dat instinktief voor mij gold: nooit meer hetzelfde te verliezen wat ik bij Teresa had verloren. Dezelfde akteurs-ernst die mij zo superieur deed zijn in allerlei gemakkelike verhoudingen, kon mij ploertig maken tegenover betere vrouwen: ik werd dupe van mijn rol terwijl ik dacht heel sterk te zijn geworden; de vervalsing maakte mij onmachtig te doen wat ik eigenlik wilde, terwijl ik dacht juist heel goed te onderscheiden wat ik wilde en wat maar schijn was. Ik verwachtte in werkelikheid altijd de Ene, maar in de eerste jaren na Teresa werd ik door mijn rol geringeloord, zozeer was ik mij in mijn rol gaan bewonderen. Ik schreef een aantal schetsen waarin ik de jonge burger tegelijk ontmaskerde en ah een soort held naar voren bracht: de satyrieke heldenverering van iemand die zich scheen te verontschuldigen dat het leven geen andere held opleverde dan deze.6
Ieder mens akteert zijn leven
Du Perron had Clairette talloze gedienten gestuurd waarin echo’s van de Tachtigers klonken, vol zwaar aangezette emoties, met hier en daar een Piet Paaltjens-achtig grimlachje. Na zijn nederlaag in de liefdesstrijd moest hij ook in literair opzicht andere wegen inslaan. Duco Perkens, zijn cynische literaire persona, was geboren. Een van Perkens’ eerste scheppingen was Het roerend bezit (geschreven januari 1923, verschenen juli 1924), waarin de geschiedenis met Clairette werd gesymboliseerd in het klungelige gedoe tussen Nameno, Musa en Mondena, waarbij Musa staat voor de geliefde en Mondena voor haar mondaine milieu dat haar relatie met Nameno in de weg staat. Aan het einde van het verhaal maakt Nameno zich ‘een nieuwe buitenkant’: ‘ieder mens akteert zijn leven’.7 Dit tekent Du Perrons eigen bewuste keuze voor een nieuwe, meer cynische rol – om afstand te scheppen en uit zelfbescherming. Maar daarmee was de oude rol nog niet verdwenen. Jaren later heeft Du Perron een beetje nagefilosofeerd over al zijn antiromantische maskerades van die periode, om tot de conclusie te komen dat Bennie
bij voorbeeld – ondanks de schijn van het tegendeel – au fond ‘een heftig romantisch kereltje’ is, en ‘Nameno! – to the bitter end!’.8 Voor Julia Duboux bestond er echter een reële en voor haar verwarrende tegenstelling tussen de romantische gevoelens van Eddy du Perron en de cynische interventies van Duco Perkens.
In de zak van een overjas
In het werk van Duco Perkens vallen verschillende literaire invloeden te onderkennen. De ‘persona’ zelf heeft onder andere elementen opgepikt van A.O. Barnabooth, de hoofdfiguur van Valery Larbauds gelijknamige roman, en van de vroege Louis Aragon, toentertijd een sterk individualistisch dadaïst. Perkens is beweeglijk, een reiziger als Barnabooth, die met afkeer sprak van ‘ces gens qui ne voyagent pas, mais / qui restent / près de leurs excréments sans jamais / s’ennuyer, […]’ (die lieden die niet reizen, maar dicht bij hun uitwerpselen blijven zonder zich ooit te vervelen).9 Evenals de schatrijke Barnabooth uit Larbauds roman gaat het Perkens erom de wereld te proeven. Hij wordt door een krachtige innerlijke vlam voortgedreven naar een zelfverwerkelijking die aan alle gemakkelijke etikettering ontkomt. Barnabooth heeft een soevereine minachting voor ‘middelmatige geesten, de enigen die alles op orde hebben, respectabel zijn, kortom de verpletterende Meerderheid, de Stem des Volks, de Normale Mens van de zenuwartsen, die geen hartstochten heeft dan degene die je behóórt te hebben, […]’.10 Toch neemt Barnabooth aan het einde van de uit vier cahiers bestaande roman afscheid van de Oude Wereld en van zijn idealen, om zich te schikken in een burgermans bestaan in Zuid-Amerika, zijn land van herkomst. Jacq Vogelaar stelt zich in zijn bespreking van de Nederlandse vertaling de vraag, ‘of met deze satire op de jeugdige hybris niet tevens een cynisch commentaar is bedoeld op elke vorm van idealisme’. Du Perron bezat anno 1923 deze jeugdige hybris ook in hoge mate. Het typeert zijn fascinatie van toen voor Barnabooth als man van de wereld en avonturier zonder dwingende bindingen dat hij het vierde cahier ‘een beetje kleurloos’ vond (brief aan Clairette van 9 juni 1923).
Du Perron ontdekte Barnabooth in juni 1923, toen hij met Oscar Duboux op reis was in Italië. Hij kocht het boek in een winkel in Florence, maar las het niet meteen omdat hij eerst nog een laatste bezoek wilde brengen aan Clairette in ‘Villa de Pazzi’ bij Quinto in de heuvels boven Florence. Het landgoed van de familie Petrucci zou na de zomer verkocht worden. Oscar, die in de wandeling ‘Jacques’ werd genoemd, bleef in Florence achter en las Barnabooth eerder dan hij. Du Perrons prozawerk In deze grootse tijd bevat een passage waarin hij een levendig beeld geeft van de reacties die de eerste lectuur opriep:
J.[acques] D.[uboux] las het vóór mij, terwijl ik mijn dagen in Quinto doorbracht; op een avond vroeg ik hem hoe het was en hij anwoordde: – Ik zeg niets, je moet het zelf maar uitvinden. – Toen ik het begon te lezen, was ik na enkele bladzijden veroverd, ik slaakte vreugdekreten en J.D. zei bedaard en wijs: – Dat dàcht ik wel: je herkent er natuurlik jezelf in, en denkt dat het speciaal voor jou is geschreven. – Hoeveel foto’s met panamahoeden heb ik daarna in Italïe niet van mij taten maken!11
Evenals Barnabooth hoefde Du Perron als zoon van niet onbemiddelde ouders zich geen materiële zorgen te maken en kon hij geheel opgaan in zijn literaire hobby’s. Barnabooth werd zijn lijfboek, waarvan hij de vier losse cahiers geheel in stijl in Italiaans papier had laten binden. Hij spiegelde zich aan de hoofdfiguur en provoceerde zijn ouders door hen tijdens hun gezamenlijke reis naar Italië (mei 1924) telkens een stuk voor te lezen, met als resultaat dat zij de hoofdfiguur voor gek aanzagen ‘zodra hij zijn nieuwgekochte valiezen in de Arno liet afdrijven’.
De identificatie ging zelfs verder. Net als Barnabooth pleegde Du Perron kleine winkeldiefstallen voor de sensatie én om de goegemeente te choqueren. Zowel Clairette als Julia heeft hij op de proef willen stellen met zijn trotse bekentenis dat hij boeken stal. De bekentenis aan Clairette was onderdeel van een laatste offensief, misschien tegen beter weten in, om vat op haar te krijgen. Du Perron heeft haar al het tweede cahier van Barnabooth toegestuurd, als hij op 9 juni 1923 uit Lausanne schrijft dat hij zich na zijn vertrek uit Quinto aan diefstal had overgegeven: in Florence had hij bij Pineider op Piazza della Signoria een fraai detail uit de Lente van Botticelli gestolen. Het kostte maar 2 lire 40, het was hem echter begonnen om de sensatie van de daad zelf:
En evenals Barnabooth word ik geenszins door wroeging geplaagd, maar vind ik het slechts kinderspel! – Ik vertel u dit, hoewel ik weet dat u het niet zult begrijpen. U bent zo oppassend, lieftallige Clairette, meer dan ooit tevoren, geloof ik; […].
Aan Julia is het een anders getoonzet verhaal, gedaan op het hoogtepunt van zijn romantische gevoelens voor haar, tijdens zijn verblijf in een ‘Kurort’ bij Lugano. Op 16 augustus 1924 schrijft hij haar:
Op het ogenblik verkies ik lezen boven het zoeken van ‘avontuur’. Weduwnaarsmentaliteit, kortom. U moet me dit maar niet al te zeer kwalijk nemen. Vanmiddag echter heb ik opnieuw een boek gestolen. Wat wilt u? Het regende, het regende – ik was in Lugano en had een overjas aan. Een boek in de zak van een overjas laten glijden is een koud kunstje, mits het niet te groot is; men kan zich trouwens al snuffelend voorbereiden zolang men wil en als het ogenblik daar is, volstaan twee minuten koelbloedig optreden. Merkwaardig, vanmiddag was ik meer aarzelend, meer lafhartig dan gewoonlijk. Was dat omdat ik aan u dacht? Want dit boek heb ik voor u gestolen; al in Lausanne was ik van plan u een boek aan te bieden dat ik voor u gestolen zou hebben; ik heb het er met Jacques over gehad, ik het niet een dwaas idee vond. Geef maar tot, dat een gestolen boek dat ik u schenk veel meer waard is dan wanneer ik het koop. Dat korte moment dat je in de rats zit is heel wat anders dan de onverschilligheid die ik voel ah ik betaal. Ik weet niet goed waarom ik zoveel moeite doe om dit uit te leggen; ik ben ervan overtuigd dat u mij al begrijpt. En ik waarschuw u, dat u niet op me moet mopperen. Het dichtwerk van Vigny heb ik voor mezelf gestolen, het boekje dat ik u morgen stuur is geheel en al voor u bestemd. Ik voel me opgelucht dat ik dit heb gedaan. In Lausanne had ik bijna The Gardener van Rabindranath Tagore gestolen. Maar het was daar te makkelijk […] het stuitte me tegen de borst.
Het voor Julia gestolen boek was Télémaque van Louis Aragon. Twee dagen later maakt Du Perron Julia deelgenoot van zijn sympathie voor Aragon op grond van diens grote intelligentie en gezonde minachting. Du Perron prijst hem aan als een type dat nergens om maalt, niet om zichzelf of om wat hem kwelt of om wat zijn vriend kwelt, die een nobel heerschap is; dat nobele heerschap windt zich overigens wèl op, waar hij volgens Du Perron heel verkeerd aan doet. Misschien wilde Du Perron de intelligente zelfkweller die Julia was, een hart onder de riem steken. Het voorbeeld van Aragon sloot verder wonderwel aan bij zijn eigen houding van ‘wat kan mij het bommen’, die hij zich had aangemeten na Clairette’s keuze voor een ander.
Prater voor de vaak
Du Perrons periodieke verblijven op Montmartre in de periode dat hij naar Clairette’s gunsten dong, hadden overigens al enige afstand geschapen waarin zijn artistieke ego kon gedijen. De omgang met bohémiens en kunstenaars was hem reeds in Indië een wenkend perspectief geweest. Eenmaal op Montmartre aangeland, gaf hij zich echter niet makkelijk. Hij sloot vriendschap met maar weinigen: Saul Jeffay, Pedro Creixams, Pascal Pia en Oscar (Jacques) Duboux werden zijn trouwste kameraden. In Een voorbereiding figureert Oscar Duboux (1899-1950) als de welbespraakte Jacques Suré. Duboux had zijn kandidaatsexamen scheikunde gedaan, maar vond Lausanne een ‘gat’ en was naar Parijs getogen om zich aan de kunst te wijden.12 Volgens de familie was hij ‘très bohémien’; zijn lange romantische lokken getuigden ervan! In Een voorbereiding raken Suré en Du Perrons alter ego Kristiaan Watteyn in een café met elkaar in gesprek over ‘seksuele afwijkingen’ naar aanleiding van een ontmoeting met de bekende nicht Clovis Nicodème (achter wie de dichter Max Jacob schuilgaat). Kristiaan Watteyn geeft terstond uiting
aan zijn aversie: ‘het idee alleen dat ik de mond van een man zou moeten zoenen maakt mij misselijk tot in mijn haarwortels. U?’13 Suré verklaart dat de gedachte hem persoonlijk kippenvel geeft, maar stelt zich in contrast met Watteyn ruimhartig en tolerant op ten aanzien van de medemens die de herenliefde bedrijft. Watteyn kan in de ‘homo-seksueel’ niet anders zien dan ‘een farizeeër, trots op wat het vulgus zijn ondeugd noemt’.14 Suré maakte niettemin diepe indruk op Watteyn: ‘Jacques Suré, schilder, prater voor de vaak, kreeg van het eerste ogenblik af invloed op mijn denken.’15
Du Perron bewonderde in de eerste jaren van hun vriendschap Duboux’ vermogen zichzelf en anderen psychologisch te ontleden zonder zich door welke schaamte dan ook te laten weerhouden (brief aan Julia, 7 juli 1924). De vriendschap met hem was inniger dan die met de schilder en journalist Saul Jeffay, met de getrouwde Pedro Creixams of de meer afstandelijke intellectueel Pascal Pia. Met Oscar Duboux ondernam hij diverse reizen, onder andere naar Spaans Baskenland.16 Oscar had geen sou, dus Eddy financierde deze reizen. Op 10 april 1923 schrijft Du Perron aan Clairette dat Duboux hem de dag tevoren heeft verlaten (hij was hem vooruitgereisd naar Lausanne, waar ze elkaar weer zouden treffen) en dat ze een zeer hechte vriendschap hebben. Na Clairette’s verloving met Paul Simon had Du Perron zich kennelijk opgetrokken aan Oscars rustige kameraadschap. Ondanks zijn voornemen Clairette niet in Quinto te gaan opzoeken, maakt hij er op 17 mei 1923 toch zijn opwachting, in gezelschap van Oscar. (Beider handtekeningen prijken in Clairette’s gastenboek.) In Het land van herkomst is deze episode als volgt beschreven: ‘Ik kwam met mijn vriend uit Pisa bij Teresa terug en toen ik met haar alleen zat noemde zij hem mijn beau ténébreux, en zei dat ook haar moeder weinig goeds van hem dacht (misschien hielden zij hem wel voor een pederast).’17 Een ‘beau ténébreux’ verwijst naar de melancholieke minnaar die in Gérard de Nervals gedicht ‘El desdichado’ voorkomt. Clairette zat er niet ver naast, toen zij in Duboux’ genegenheid voor Du Perron een ander element dan loutere kameraadschap bespeurde.
In Lausanne
Op 8 mei 1923 ging Du Perron voor het eerst naar Lausanne. Hij had een kamer gereserveerd in een hotel. Als Een voorbereiding hier de werkelijkheid getrouw weerspiegelt, kwam Oscar zijn vriend afhalen van de trein en nam hij hem mee naar zijn ouderlijk huis, omdat zijn ouders het hem niet zouden vergeven als hij zijn vriend zou toestaan in een hotel te trekken. Volgens diezelfde romanwerkelijkheid bleef Watteyn/Du Perron een week in Lausanne, welk beeld door het overgeleverde en gedateerde fotomateriaal wordt bevestigd. Het ouderlijk huis van Oscar Duboux heette ‘Au Petit Souvenir’ en stond op 2 rue Maupas. Behalve met Oscars ouders Samuel Louis Duboux (1870-1953) en Elisabeth Ogi-Duboux (1874-1947) maakte Du Perron kennis met Oscars twee jaar oudere zuster Julia Eugénie (1897-1970), haar echtgenoot Claude Alfred Hermann Werner (1893-1958), diens zusje Winnie en niet te vergeten het tweejarige zoontje van Julia en Claude, Claude jr. Gezamenlijk maakten Oscar, Julia, Winnie en Eddy een uitstapje tot aan
de Diablerets, een berg ten zuidoosten van het Meer van Genève. Een van de foto’s van deze excursie toont een tevreden glimlachende Eddy te midden van de twee enigszins onderuitgezakte, aanminnig naar hem opkijkende dames. Op een andere foto zitten Eddy en Winnie in een roeiboot, terwijl Oscar, nu zonder zijn bohèmelokken, stuurs rechtop staat. Claude was niet van de partij.
Ongelukkig met haar man
Julia Duboux was op 12 oktober 1920 met Claude Werner in het huwelijk getreden. In een brief aan haar ouders van 8 november schrijft zij in haar prille huwelijksstemming dat haar ‘seigneur et maître’ zo aardig en voorkomend voor haar is, vol aandacht en zorg: ‘Wij passen zo goed bij elkaar. We ondervinden elke dag beter welk respect er in onze liefde is – met welke fijngevoeligheid Claude vòòr alles een
geestelijke verstandhouding zoekt. Wij hebben geen kalm temperament, de een noch de ander. En toch lean ik zeggen dat er zoveel harmonie is in ons, ook op dit vlak.’ Nog geen drie jaar later was er nog wel sprake van wederzijds respect, maar het vuur was uit de relatie verdwenen. In een van zijn brieven haalt Du Perron een herinnering op aan de allereerste avond in ‘Au Petit Souvenir’:
[…] toen Claude sprak over een gelaatsuitdrukking dit u slechts één keer hebt gehad en dit hij sindsdien niet had kunnen terugvinden (of teweegbrengen), u antwoordde toen nogal ondeugend, mevrouw, en honend: ‘Dat was zeker toen ik er héél verliefd uitzag?’ – Ik zeg: nogal ondeugend, want die arme Claude werd erdoor in verlegenheid gebracht; zijn vingers trilden hevig als van een jongen die op heterdaad wordt betrapt. Wel, op dat moment zei ik tot mezelf: ‘Waarachtig, zou dat nou zó moeilijk zijn?…’ – En twee seconden lang heb ik mijn fantasie op hol laten slaan, mevrouw, en het is misschien in die twee seconden dat de behoefte om door u te worden bemind zich in mij heeft genesteld! Ziedaar het verhaaltje waarmee ik vanavond mijn brief besluit; deze avond waarop ik hoofdpijn heb. (Brief van 16 augustus 1924)
Claude Werner was een man van zwakke gezondheid, die dankzij de opbrengsten uit het kruideniersbedrijf van zijn ouders een woning in Lausanne had kunnen kopen. In Het land van herkomst worden hij en Julia gesitueerd ‘in een klein huisje in Ouchy’, een voorstadje van Lausanne. Hij was leraar Engels van beroep, zijn moeder was van Engelse origine, zijn vader was een Duitser, die een van de medeoprichters was van de Duitse Evangelische Kerk te Lausanne. De hele familie had een sterke binding met het protestantisme, Claude’s broer Odet werd in Lausanne als dominee beroepen, zijn broer Alfred speelde de zedenmeester door prostituees op straat aan te spreken.18 In Het land van herkomst is de echtgenoot van ‘Denise’ (Julia) een amalgaam van Claude en Alfred geworden: ‘Ook hij was mij sympatiek, maar mijn vriend had mij precies uitgelegd hoe hij met zijn vrouw leefde: tot zijn 27e was hij “onschuldig” gebleven, en dat niet alleen, hij had prostituées op straat aangesproken om ze van het slechte pad terug te brengen; […]’19 Stellig is ook de daaropvolgende passage een mengeling van fictie en realiteit:
[…] toen hij met Denise getrouwd was, had hij haar in de eerste week al gevraagd ‘alle vrouwen’ voor hem te zijn. Zij werd voorgoed van hem afgeschrikt. – De dag na je huwelik, zei ze me later, kam je je haar uit voor de spiegel en je denkt dat het veel treuriger is dan wat je verwachtte. – Zij was uit liefde met hem getrouwd, tegen de wil in zelfs van haar ouders; maar na de geboorte van hun kind vroeg zij hem haar niet verder tot het onmogelike te verpachten. Het werd het gewone drama: hij even verliefd
en steeds hunkerend naast haar; zij een enkele maal toegevend en zelfs proberend er iets nieuws van te maken, met steeds betreurenswaardiger resultaten.
Hoe het ook zij, in 1923 was de innigheid van het eerste huwelijksjaar van Julia en Claude vervlogen. Volgens Een voorbereiding (eerste druk) was de zuster van Jacques Suré ‘ongelukkig met haar man’ en leefde zij met hem ‘als met een kameraad, in menig opzicht niet onverkiesliker dan een ander. Jacques deed verkeerd mij toe te vertrouwen dat ik zekere indruk op haar gemaakt bad, “ware ’t slechts door mijn volkomen tegenstelling met zijn zwage”’.20 Uit Het land van herkomst krijgt de lezer de indruk dat de relatie tussen Denise en haar man door het verblijf van Arthur Ducroo in een nieuwe fase is beland: ‘Toen ik in Ouchy terugkwam, waren zij alleen goede kameraden.’21
De situatie was echter nog gecompliceerder: niet alleen sprangen er vonken over tussen Julia en Eddy, ook Claude’s zuster Winnie zag wat in hem. Winnie is weggeretoucheerd uit Het land van herkomst, waar wel de op háár betrekking hebbende anekdote wordt verteld hoe Ducroo op een middag haar portret begon te tekenen en haar de schets gaf met eronder gekrabbeld de vraag waar hij haar alleen kon ontmoeten. In de roman is de werkelijkheid opgeofferd aan een strakkere verhaallijn: Ducroo tekent het portret van Denise. In een aantekening in het Greshofff-exemplaar wordt Ducroo’s actie uitgelegd: ‘Ik wilde dat meisje ontmoeten voor Duboux, die verliefd op haar was; ik sprak haar ook, zij snikte tegen mijn schouder en Duboux werd jaloers op mij.’22 In de eerste druk van Een voorbereiding speelt Julia geen rol, maar valt het accent op Winnie, die schuilgaat achter de naam ‘Milly’:
Jacques hield van Milly, al kon hij haar niets aanbieden [bij gebrek aan een maatschappelijke positie, ks]. Milly was, door allerlei familie-machinaties naar het scheen, verloofd. Ik moest er mij met bemoeien; ik maakte wandelten met Milly gedurende welke ik over haar geluk sprak en, meende ik, de belangen van Jacques behartigde. Een ogenblik, bij een kromming van de weg, in de schemering, stond zij snikkend tegen mij aan. Toen ik, de volgende maanden, in Italië brieven van Jacques ontving, trof mij daarin de koele toon, en dat hij nooit over Milly schreef. Precies een jaar later was ik in Lausanne terug; het was volkomen uit met Milly, zeide hij toen, en hij dankte mij het zover te hebben gebracht. Mij? Wist ik dan niet dat Milly gehoopt had dat ik haar ten huwelik zou vragen?23
Ook in deze passage vindt een zekere romanverdichting plaats. Dat Oscar Winnie wilde laten schieten, werd al duidelijk in de maand volgend op het tochtje naar de Diablerets. In een brief van 27 juni 1923 schrijft Du Perron hem:
Mijn goeie ouwe Jacques, je doet er verkeerd aan Winnie op te geven. Ik weet niet waarom, het is veeleer een gevoel – gevoelens, de zekerste gidsen van onze stappen -; ik tracht zelfs geen verklang te vinden en zodra je haar niet zou liefhebben, zou ik je gelijk geven; maar als je haar liefhebt, mijn jonker, heb je ongelijk om haar aan wat dan ook op te offeren.
Na zijn eerste week in Lausanne reist Du Perron, alleen nu, naar Pisa, Florence en Quinto. Direct daarna keert hij terug naar Lausanne, waar hij allerlei vibraties voelt tussen Julia, Claude, Oscar, Winnie en hemzelf. Hij vertrouwt Clairette toe dat hij halsoverkop in ‘een nieuwe “psychologische studie” is gestort’, maar dat hij zich ‘belachelijk en nutteloos’ voelt: ‘Al deze “harten op de ontleedtafel”, waar is het goed voor?’ Na zijn kruisweg met Clairette heeft Du Perron geen behoefte aan nieuwe verwikkelingen. De achting die hij voor Julia heeft, verbiedt hem in haar relatie met Claude te gaan roeren. Op 12 juni is hij in Dijon, waar hij een kaart koopt met de afbeelding van een idyllisch plattelandsmeisje. Hij beschrijft de achterkant met een gedicht voor Julia dat begint met de regels: ‘Je ne vous envoie pas mon âme, / Je n’ose point vous l’infliger, / Votre goût cultivé, Madame, /Méprise l’accent étranger, […]’ (‘Ik stuur u mijn ziel maar niet, / Opdat ik u haar niet opdringen zou, / Want veracht uw verfijnde smaak niet / Elk accent van de vreemdeling, mevrouw, […]’).24 Hij bedenkt zich echter en verstuurt de prentbriefkaart niet.
Libertijnse exploratie
Volgens Het land van herkomst was Ducroo ‘gedurende de 2 jaar van [zijn] gevoel voor Teresa […] zonder moeite kuis gebleven’.25 De periode van seksuele onthouding werd echter al eerder afgesloten, na Clairette’s verloving. Op 27 juni schrijft Du Perron nog aan Oscar dat hij ‘niet van Annie houdt, noch van Eugénie, noch van Suzanne, noch van Inès, noch… van Winnie, noch zelfs van je zuster, al plaats ik haar duidelijk boven deze hele reeks, als Heilige Beeltenis van de Beminnelijke Vrouw (in de oorspronkelijke zin des woords), […]’. Op 21 juni was Du Perron begonnen zich in te richten in zijn ‘garçonnière’ boven het koetshuis van het pand dat zijn ouders hadden gekocht in 3 rue de Bellevue te Brussel. Hij voelt zich in deze mansarde volkomen vrij. Een tijd van libertijnse exploratie van het liefdesleven naar cynische Europese wijs is hiermee aangebroken! Evenals Stendhal dat had gedaan in De l’amour, maakt Du Perron een onderscheid tussen verschillende soorten liefdes, en voor de ene soort hoef je de andere niet te laten. Zo voorziet hij zich van een minnares, de twintigjarige Luxemburgse Josette Filippi, een door de wol geverfde dame die hij uitroept tot zijn ‘femme-corps’. In het begin van het hoofdstuk ‘Jacht op de Ene’ worden enkele smakelijke anekdotes opgedist over zijn onderkoelde speelse omgang met ‘dit vulgaire wicht’. Zijn gevoelens hield hij zorgvuldig buiten schot: hij mocht immers nooit meer ‘dupe’ worden. Oscar krijgt een verhaal in geuren en kleuren over deze nieuwe ontdekking: ‘nogal charmant, niet al te vulgair zodat mij nog enkele illusies resteren […] met een snaakse glimlach, regelmatige tanden, appetijtelijke armen, lange dunne vingers, een uitbundige en zeer Italiaanse haardos, blanke schouders en ronde, stevige borsten.’ Tevens vertrouwt hij zijn vriend toe, dat diens zuster daarentegen voor hem de ‘femme-âme’ representeert, ‘als bron van strelingen voor mijn geest’.
Door zijn op dat moment nog in de lucht hangende gevoelens voor Julia laat Du Perron zich niet meer afleiden in zijn jacht op avontuurtjes. Hij ontmoet een Indisch kennisje van vroeger, de mollige en gezellige Lenie Aronds. Hij zet samen
met haar eens flink de bloemetjes buiten: ze gaan uit eten, maken een reisje naar Nederland en laten zich samen fotograferen, waarbij hij een vorsende blik in de camera werpt. Deze foto stuurt hij triomfantelijk op aan Clairette, die hem in haar album opneemt met het onderschrift ‘Eddy et un modèle’. Maar hij laat Lenie ook gauw weer vallen. Schreef hij op 23 augustus nog aan Creixams dat Lenie ‘zachter en begeerlijker’ is dan ooit, ‘mede dankzij de ambiance’, op 15 September laat hij hem weten dat ‘de bladzijde “Lenie”’ in het boek – of beter zakboekje – van zijn leven voorgoed is omgedraaid. Hij bezint zich; na de niet verzonden prentbriefkaart geeft hij Julia op 16 September toch een teken van leven.
Pensierosa
Wat voor iemand was Julia? Waarom had Du Perron haar zo hoog zitten? En wat kon Julia voor hem betekenen, met zijn superieure houding van modernist en kosmopoliet die de bourgeois rituelen dóórheeft? Zij was onderwijzeres, literair geïnteresseerd, en beschikte over een goede briefstijl, ‘een beetje literair, maar vol goede smaak’.26 Op het sociale vlak was Julia bijna het tegengestelde van Clairette in die tijd: voor haar geen drukke agenda vol déjeuners, soirées, diners en soupers, maar een rustig leven in harmonie met de natuur. Haar religieuze gevoelens waren onorthodox, de nadruk viel op de kosmische band van de mens met de natuur en met zijn naasten. (Ook Oscar vertoonde deze opvattingen.) In de correspondentie die zich in 1924 tussen haar en Eddy ontwikkelde, plaagt de laatste haar telkens met haar ‘pantheïstische sereniteit’. Haar ernstige, dromerige natuur, haar grote innerlijke kalmte deden hem ook wel eens wanhopen of zij definitief uit haar schulp zou willen kruipen en zich zonder reserve aan hem geven. Deze kant van Julia gaf hem de bijnaam ‘Pensierosa’ in, dat we misschien kunnen vertalen met ‘Peinzend
Roosje’. Het is de ongrijpbare, mysterieuze en wantrouwige zijde van Julia. Du Perron had er een zeker ontzag voor, maar Pensierosa wekte ook wel zijn spotlust op. Zo plaagde hij Julia met haar voorkeur voor ethische auteurs als Alain-Fournier en Jacques Rivière en stelde daartegenover zíjn amorele Louis Aragon. De andere bijnaam die hij voor haar bedacht was Eucharys, wat in het Grieks betekent: bevallig, bekoorlijk, beminnelijk, maar ook genadig, mild én in de gunst, geliefd. Dit is de gestalte van Julia die Du Perron vanaf augustus 1924 herhaaldelijk oproept in zijn liefdesbetuigingen. Nu eens verschijnt Julia aan hem in haar innemende zachte Eucharys-gedaante, dan weer peilt zij hem met haar sombere Pensierosa-blik. Maar ook Du Perron laat twee kanten van zichzelf spreken: Eddy du Perron, degeen die oprecht van haar houdt, en Duco Perkens, die onbehouwen onverschillige figuur op wie je niet kunt bouwen, die naarling die altijd roet in het eten gooit. In het innige verbond tussen Eddy en Eucharys verschenen telkens weer nieuwe scheurtjes door het optreden van hetzij Pensierosa hetzij Duco Perkens.
Praktiese autosuggestie
In September 1923 is er tussen Eddy du Perron en Julia Duboux sprake van een voorzichtige vriendschap met de potentie zich in iets anders te ontwikkelen. Overigens voert Du Perron op dat moment ook een briefwisseling met Claude. Verdere brieven aan Julia uit 1923 ontbreken, in zijn relatie met Clairette is de slotfase ingetreden. Op 4 december valt voor Eddy het doek, als Clairette in het huwelijk treedt met de dertien jaar oudere beeldhouwer Marcel Wolfers.
In de eerste maanden van 1924 ontwikkelt Du Perron grote literaire activiteit, gestimuleerd door zijn modernistische contacten in België. Volgens Willink was Du Perron toen ‘zijn pseudo-bohémientijd van Parijs te boven en droeg zijn nieuwen deukhoed zwierig op het ronde hoofd’.27 Tegen het einde van april gaat Du Perron op vakantie met zijn ouders, om geld te sparen (brief aan Creixams, 7 maart 1924). De reis wordt gemarkeerd door de gedichten die in Kwartier per dag zouden verschijnen. Zijn kosmopolitisch voyeurisme à la Barnabooth krijgt accenten mee van futuristisch tempo en dadaïstische baldadigheid. De poëtische persona is iemand die zich vermant: ‘eerst zijn de snikjes lachjes geworden / en toen de lachjes maar weer snikjes / en toen is alles tesamen verdampt/ en naar de Pappa-God gestegen/ hoog boven de telegraaf en regen.’ De Tachtiger-romantiek is uit deze verzen wel voorgoed geweken.
Op 23 mei 1924 zal Du Perron zich uit het gezelschap van zijn ouders hebben losgemaakt, want dan is hij in Lausanne beland. Eind mei reist hij door naar Stresa aan de Italiaanse kant van het Lago Maggiore28, maar op 1 juni is hij terug in Lausanne, getuige een op die dag gedateerde foto van hem, genomen in het hooggelegen bos van Sauvabelin met een vergezicht over het Meer van Genève tot aan de Alpen. Hij blijft twee weken – een ‘quinzaine’ – in het gezelschap van Claude, Julia, Oscar, Julia’s kind en haar ouders en maakt onder meer een uitstapje naar het Château-d’Oex aan de rivier de Sarine ten oosten van Lausanne. Het is opvallend, hoe weinig Julia’s zoontje Claude figureert in de correspondentie en het literaire werk, maar er
is één gedicht van Duco Perkens over Julia, die ‘Bij storm op het Leman-meer’ (= het Meer van Genève) ‘in ’t smalste bootje’ stapt, waarin de regels voorkomen: ‘de zuigeling die zij straks stilde / spartelt gedurig op haar schoot’.29
Na zijn terugkeer in Brussel schrijft Du Perron aan Julia hoe gelukkig hij is haar te hebben weergezien, al heeft het gevoel slechts een toevoegsel te zijn geweest of de beperking waaraan hij onderhevig was, zijn gezicht doen vertrekken in een grimas, ‘maar ik wen me eraan niet altijd te hebben wat ik liefheb (wat ik liefheb in wijde zin!) en als gevolg: te beminnen wat ik heb’ (brief van 7 juli 1924). Deze brief is luchtig gehouden, want met het oog op Claude, die mee zou kunnen lezen, wil Du Perron niet in een klaagzang vervallen. Op metaforische wijze zinspeelt hij op zijn amoureuze gevoelens voor Julia. Overigens vermaakt hij zich in de maand juli met de Vlaamse dichteres Alice Nahon, die door zijn moeder als een soort gezelschapsdame was binnengehaald. Volgens Gaston Burssens zou Du Perron met Alice ‘bedavonturen’30 hebben beleefd, maar dieper dan dit mogelijke liefdesspel ging hun relatie niet.
In juli brachten Julia en Claude traditioneel hun vakantie door in het Zwitserse Kandersteg, waar Julia’s ouders een chalet bezaten. Kandersteg ligt op een hoogte van 1177 meter in de Bernse Alpen en is omgeven door rotsige hellingen en gletsjers, waarvan de Blümlisalp de bekendste is. Als een witte draad kronkelt het riviertje de Kander langs het plaatsje. Op deze idyllische plek kwam het tot een
breuk tussen de beide echtelieden.31 In Het land van herkomst wordt het voorgesteld dat Claude in zijn eentje naar Engeland was gegaan, zodat Ducroo en Denise de kans hadden om hun relatie te verdiepen. In werkelijkheid is het dus anders gegaan. Du Perron verbleef van 27 juli tot 4 augustus samen met Oscar bij Julia en haar ouders in het bergplaatsje. De eerste dag al, toen hij met Julia aan de thee zat, wilde Du Perron het ‘Je vous aime’ uitspreken, een formule die hem sinds Clairette niet meer over de lippen was gekomen, maar Julia zei hem: ‘Later. Niet hier.’ (Brief aan Julia, 22 augustus 1924). In Het land van herkomst wordt beschreven hoe Arthur Ducroo en Denise samen grote wandelingen maakten om te ontsnappen aan de nieuwsgierige blikken van de dorpelingen, zelfs ‘’s avonds, in het donker, het bos in, iets wat haar man nooit durfde, zei ze, een heel eind buiten het dorp, onder de zwartste bomen’.32
Het samenzijn in Kandersteg bracht een verdieping in de verhouding tussen Eddy en Julia, overigens zonder dat het tot ‘daden’ kwam of had kunnen komen. Kandersteg bracht ook een toenaderingspoging van de ‘beau ténébreux’, waar Du Perron naar verwijst in een brief van 8 augustus aan Julia, nadat hij gezegd heeft dat hij en zij elkaar liefhebben:
Veel meer – ondanks alles – dan hij en ik, ondanks – wat Jacques zo treffend noemde – de tederheid van… (hier ga ik niet verder) die ik voor hem zou voelen! Oh, ik ben nog steeds… heteroseksueel!
Jacques zelf wordt op zijn vingers getikt in een brief van 12 augustus, waarin Du Perron het heeft over de ontdekking van de gevoelens vol ‘halfschaduw’ die zijn vriend
voor hem bleek te koesteren, ‘maar ik heb mezelf voorgehouden dat dit kleurtje wel gauw zou wegtrekken’.
Du Perron was op 5 augustus naar Lugano gereisd om een kuur te ondergaan in een kuuroord op de hellingen van de Monte Brè, een berg van 933 meter ten oosten van Lugano. Du Perron had pleuritis gehad en er werd gevreesd dat hij tuberculeus was, vandaar zijn entree in het voornamelijk door Duitsers bevolkte sanatorium, dat onder leiding stond van de 32-jarige dr. Eberhard. Zijn verblijf aldaar duurde van 6 tot eind augustus, toen hij werd weggeroepen door een telegram omdat zijn moeder ‘attaques’ had. In deze periode van ruim drie weken ontwikkelt hij een geweldige schrijflust. Niet alleen bedelft hij Julia onder liefdesbrieven, ook schrijft hij in die tijd zijn Perkens-novellen Claudia en Een tussen vijf. In Claudia behandelde Du Perron wat hij in een aantekening in het Greshoff-exemplaar noemt de ‘karikatuur’ van de geschiedenis van Julia (Claudia) en Claude (Erasmus), maar ‘sterk vervalst’.33 In de novelle wordt Erasmus voorgesteld als een oude vriend die de reislustige Otto (Eddy) vraagt eens bij hem en zijn vrouw te komen logeren. Er is ook een kind, dat eveneens Erasmus heet. Erasmus sr. geeft les in ‘praktiese autosuggestie’. Hij stimuleert Otto, die een verzameling vrouwen aanlegt, met zijn vrouw te gaan wandelen en speculeert op een Geheim dat hij hem nog wel eens zal vertellen. Op een van de wandelingen weigert Claudia Otto haar hand, want van het een komt het ander… Erasmus, die zijn vrouw ‘zielslief’ heeft, openbaart op het eind hoe hun idyllische verhouding van duifse maagd en pure jongeling schipbreuk liep op de Realiteit. Na de geboorte van het kind weigerde Claudia elke aanraking en is Erasmus zich
dus maar gaan toeleggen op ‘autosuggestie’. Op het Geheim van Erasmus volgt de Openbaring van Claudia – het huwelijk was bij vergissing gesloten – en het Wonder waar Otto in gelooft: hij wil geen verzameling meer beginnen, want Claudia volstaat. Claudia ziet dat echter anders: ‘Nee […], ik ben een klein dom burgervrouwtje en Erasmus is mijn man en ik ben al vier jaar getrouwd.’ Zo loopt het allemaal met een sisser af De novelle is geschreven in quasi-naïeve stijl, de personages zijn minder abstracties als wel marionetten. Het boekje kwam begin 1925 uit als uitgave van De Driehoek, verlucht met vijf tekeningen van Pedro Creixams. Paul van Ostaijen zag er niet veel in.
Een gebrek aan vertrouwen
Du Perrons brieven vormen spannender lectuur. Vanaf het begin van zijn epistolaire liefdesoffensief bezweert hij Julia, Eucharys, dat hij werkelijk van haar houdt, ‘op mijn manier, mijn huidige manier, kalm, a-sentimenteel misschien, ik die voorheen, zelfs op het “toppunt” van mijn gevoelens voor Clairette, me graag liet voorstaan op mijn hartstocht van een jochie.’ Het duizelt hem dat de rollen nu zijn omgedraaid en dat hij degeen blijkt te zijn aan wie getwijfeld wordt. Hij doet zijn best die twijfel bij Julia uit te roeien, maar wellicht is het juist zijn teveel aan zelfanalyse dat hem ongeloofwaardig maakt. Als een duveltje-uit-een-doosje komt Duco Perkens telkens weer tevoorschijn. De strijd die Julia/Eucharys en Eddy samen aanspannen tegen die ongewenste Duco Perkens vormt in het begin een amusant literair motief, maar als later de epistolaire verstandhouding verslechtert krijgt het een wrange bijsmaak.
Hoe serieus Du Perron toch was achter al deze poppenkasterij blijkt uit een zinnetje als: ‘Wat mijn moeder heeft kunnen doen, zou u dat niet kunnen?’ De implicatie is: scheiden en hertrouwen met de man die zij liefheeft. Du Perron vereert Julia met allerlei epitheta, zoals ‘ma bien chère grande Mal-Aimeé’, ‘ma femme aux cheveux lourds’, ‘ma superstitieuse, ma sérieuse’, ‘Ma Méchante Silencieuse Dame’, ‘my very very dear’, enz. enz. – de literaire overdaad schaadt niet meteen, maar op den duur wel. Uit enkele reacties van Du Perron valt op te maken dat Julia hèm soms ‘mon petit’ noemde. Eddy was inderdaad een hoofd kleiner dan Julia, waartegenover stond dat zij haar hoofd enigszins neeg.
Het criterium waaraan Du Perrons femme-âme moest beantwoorden, was dat zij een metgezel (‘compagnon’) voor hem zou kunnen zijn. Later in zijn leven zou hij het woord ‘strijdkameraad’ gebruiken. De ideale vrouw zou op intelligente wijze zijn deelgenoot worden in zijn intellectuele leven. Omgekeerd had hij ook wel aandacht voor wat de ander dreef, maar het was toch veelal eenrichtingsverkeer. Uit Du Perrons reacties op Julia’s brieven blijkt overigens dat zij flink tegenweer biedt aan zijn egocentrische retoriek. Zij wijst hem erop dat het allemaal zo eenvoudig niet ligt. Ongetwijfeld wogen de reacties van haar omgeving, met name van haar familie, zwaar voor haar. Hoewel zij van Eddy houdt en dit ook in haar brieven belijdt, wordt ze toch weerhouden door een gebrek aan vertrouwen, door talloze vrezen die haar steeds weer bekruipen. Du Perron tracht die weg te redeneren en
spreekt met haar af dat hij zal wachten tot zij ‘het teken’ geeft (als de scheiding is geregeld?). Als een musketier die zijn Vrouwe adoreert staat hij tot haar beschikking. Op 21 augustus schrijft hij haar in meer tedere bewoordingen, na het ontwaken:
Dus ik slaap niet meer, ik vind u terug, op meer bewuste wijze, en ik breng mezelf tot kalmte, grote kalmte, onbeweeglijk om u niet aan het schrikken te brennen. U bent dus niet langer de vrouw met de zware haardos die hartstochtelijk bemind moet worden, maar het grote kleine meisje dat behoefte heeft aan veel zachtmoedigheid.
Soms laat Du Perron de ‘vous’-vorm even los en tutoyeert hij zijn geliefde, wat hij zich tegenover Clairette nooit had veroorloofd. In elke brief uit Monte Brè komt Duco Perkens even om de hoek kijken; zijn aanwezigheid stoort niet altijd, want dikwijls is hij aan het werk. Zo bestudeert hij de studie over seksuele afwijkingen van Havelock Ellis voor zijn novelle Een tussen vijf, waarvan de vijf manspersonen losjes zijn geïnspireerd op de bewoners van het herstellingsoord, terwijl Betsy veel weg heeft van Alice Nahon. Du Perron tracht eventuele jaloezie van Julia tegenover andere vrouwen te voorkomen door haar precies te vertellen hoe hij met hen omgaat. De kamer naast hem wordt bewoond door de Duitse Tonie Beeck uit Krefeld. Om de tegenstelling met Julia te benadrukken geeft Du Perron Tonie de omschrijving mee ‘de foeilelijke vrouw met de geknipte haren’. Zij is erg aardig – dat vertelt hij ook – en na een aarzelend begin van communicatie van balkon tot balkon gaan ze af en toe samen eropuit. Eddy bekent haar nadat zij een chrysant voor hem heeft geplukt:
Mejuffrouw, ik ben hevig verliefd op een vrouw, die mij bemint, geloof ik; zij is zevenentwintig net als u; zij heeft zwaar zwart haar met een witte lok aan de zijkant. Sta mij toe aan deze bloem – die zich er even goed toe lenen zal als een margriet – te vragen in welke mate zij mij liefheeft? – Zij zegt: dat is best, maar laten we gaan zitten. Dat zal een heel karwei zijn want deze kleine chrysant is op een andere manier gecompliceerd dan de margriet. – We gaan dus op het muurtje zitten; ik met de benen bungelend boven het water waarin ik de geplukte bloemblaadjes laat vallen. Zij biedt haar hulp aan en ik accepteer (natuurlijk, ik had voor haar geroeid). Zij zegt op, zonder zich te vermoeien: Sie liebt mich – von Herzen – mit Schmerzen- über alle Maszen – Kann’s gar nicht lassen – klein wenig – gar nicht. Dit duurt heel erg lang. Ik denk aan U, geconcentreerd, met een fanatiek geloof in de uitspraak van het bloempje. Eindelijk – eindelijk (ik bewonder de kameraad in de marge van de actie) bereiken wij het einde. En de uitspraak is: Kann’s gar nicht lassen. Ik begrijp het nauwelijks. – Is dat goed? vraag ik de kameraad. – Het is èrg goed, bevestigt zij. (Brief van 25-26 augustus)
In zijn laatste brief uit Monte Brè citeert Du Perron Julia’s woorden over ‘…de Zekerheid, dat wij voor elkaar zijn, – hij die ik nodig heb – zij die u nodig hebt: zij die niet meer twijfelen, die niet meer vrezen -’. Nogmaals bezweert Eddy Julia dat zij degeen is die hij nodig heeft. Na het abrupte wegroepen schrijft hij haar uit Brussel dat zijn moeder bij zijn aankomst al genezen bleek. Hij neemt zich voor de twintigste in Lausanne aan te komen en ziet hun rendez-vous en beider houding daarbij vol hoop tegemoet. Julia’s antwoord doet hem echter huiveren: zij meent dat ze hun zaken niet kunnen afdoen zonder dat haar familie daarbij acte de présence geeft. Du Perron belooft dat hij op de afgesproken datum (18 September) stipt om acht uur ’s avonds aanwezig zal zijn, maar hij staat niet te juichen. Vooral het feit dat ook Jacques van de partij zal zijn stuit hem tegen de borst, maar vooruit: als het moet, moet het. Hij noemt het aanstaande tafereel ‘De Jacht op de Conclusies in de Schoot van de Heilige Familie’. En dan de Stendhaliaanse slotzin: ‘Mijn groet, hoewel trillend, lijkt vrolijk, Mijn Vrouwe.’
In Het land van herkomst wordt een cruciaal rendez-vous beschreven, waarbij de broer en de ouders zich na het eten onverwijld terugtrekken om de beide geliefden gelegenheid te geven tot ‘zaken’ te komen. Arthur Ducroo voelt zich helemaal verlamd door de geforceerde enscenering en zit er wat apathisch bij. Denise noemt zijn bezoek later ‘goguenarde’ – vol sarcasme. Had Duco Perkens op dat moment al het pleit gewonnen? In de roman wordt het samenzijn gedateerd op kort voor Julia’s officiële scheiding, maar deze moet in de laatste maanden van 1925 pas zijn uitgesproken (Du Perron reageert op haar mededeling in een brief van 6 januari 1926), terwijl de laatste gedocumenteerde ontmoetingen tussen Eddy en Julia in September en in december 1924 plaatsvonden. In afwachting van de scheiding was Du Perron na zijn bezoek weer ijlings vertrokken, want de burgerlijke fatsoensnormen wogen ook in de familie Duboux zwaar. Zo kreeg hij het stempel opgedrukt van ‘le monsieur qui repart’, maar hij schikt zich geduldig in die rol. In de volgende brieven, die met een gemiddelde frequentie van één per week worden geschreven, herhaalt hij uitentreuren dat zijn gevoel voor Julia een ‘sentiment de fond’ is, waaraan geen
enkele omstandigheid iets kan veranderen. Een ander refrein dat steeds weer op-klinkt is dat alles zich ten goede zal keren als maar eenmaal het tijdperk aanbreekt dat ze samen zullen zijn. Hij tracht haar inmiddels wel over te halen om bij hem te komen logeren (31 oktober 1924), maar krijgt nul op zijn rekest. De correspondentie is geen goed substituut voor het samenzijn van de twee geliefden en krijgt daardoor sowieso een vals accent.
Op 12 december 1924 komt Du Perron ’s avonds in Lausanne aan, waar hij een paar dagen blijft alvorens af te reizen naar Pallanza aan het Lago Maggiore en warmere, meer zuidelijke luchtstreken. Hij tracht Julia nog te bewegen met hem mee te gaan, maar de moraaal is onverbiddelijk. Uit Pallanza schrijft hij haar dat hij zin heeft haar te tutoyeren en haar te noemen: mijn verloofde. De impasse waarin zich hun relatie bevindt wordt fraai gesymboliseerd door de volgende passage:
Mijn Vrouwe, ik kijk naar uw portret dat naar mij kijkt. Het is zeker dat ik literatuur produceer, maar zeker houd ik van u. Uw ogen zijn even onderzoekend als op uw foto van toen u één jaar oud was, maar ze zijn minder naïef, meer ongelovig. Ik zie ook weer uw glimlach bij de deur toen u me uitliet. Het leek erop alsof u me verontschuldigde. Daarop heb ik u gevraagd niet ‘boos’ op me te zijn. Ik zou zelf moeite hebben om te zeggen: waarom.
De brieven krijgen iets vermoeide en mats over zich, de literaire trucjes functioneren niet meer. Een levendige toon overheerst echter wanneer Du Perron reisanekdotes opdist. Hij vertelt onder andere over de dertigjarige Hongaarse dame Ninon de Smrecsányi, die hij in de trein tussen Menton en Monte Carlo ontmoet. In Nice helpt hij haar haar valiezen te dragen, hij trekt enkele dagen met haar op, maar weet zorgvuldig al haar pogingen om hem haar bedgenoot te maken af te wenden. Hij houdt haar koeltjes op een afstand, wat vanaf oudejaarsavond haar agressie opwekt, vervolgens op nieuwjaarsdag haar drankzucht prikkelt, waarna ze een klaagzang aanheft en lichtelijk begint te lallen:
– Luister, E-dy, deze keer wou ik zeer ernstig met u praten. – Zeer. – Nee, u spot ermee: compleet ernstig. – Ik luister naar u, Mevrouw. – Nee, u luistert niet naar me, het is onmogelijk ernstig met u te praten, u bent een hansworst (ik ben compleet grof, nietwaar?) – Niet zo erg als u denkt; wat wilde u zeggen? – Oh, E-dy, geef me goede raad!… – Goed dan, ga naar Parijs, Mevrouw.
De naar een man hunkerende Hongaarse speelt onder de naam Aranka een hoofdrol in Perkens’ eenakter Een Bloempje aan ’t Eind (geschreven in oktober 1925). De lijzige manier waarop ze haar tegenspeler Bennie toespreekt wordt aangegeven als ‘Bénie’, in een eerdere versie in handschrift als ‘Bé-nie’: ‘… O, Bé-nie, waarom voel ik me zó ongelukkig?’ In de eenakter verschijnt Julia even in de vermomming van Leonie, ‘een gescheiden vrouw, tot wie ik in zekere verhouding sta’34, maar belangrijker is de rol die Lucie speelt. Hoewel Een Bloempje aan ’t Eind even ‘vervalst’, dus gefictionaliseerd, is als Claudia, is het niet moeilijk in Lucie – een simpel kind dat in het stuk dienstmeisje van Aranka is – een maskerade te herkennen van Simone Sechez (1907-1990). Simone had in de loop van 1925 haar entree gemaakt als dienstmaagd van Eddy’s moeder. Eddy volgde een vertrouwd Indisch patroon door met de meid naar bed te gaan.
In zijn brieven aan Julia was inmiddels de Perkens-toon weer luider gaan klinken. Hij drijft de spot met Julia’s bewondering voor de verloofde die haar broer zich uiteindelijk gekozen had (Violette Feuerseuger, 1902-1982) en met haar ongerustheid over Jacques zelf ‘Het huwelijk dat hen beiden zal doen samensmelten, zal het tevens uw gevoelens tot een harmonieus geheel maken? Vergeef me deze bloemrijke stijl, ik heb net een gelukwens gestuurd aan uw ouders.’ (1 april 1925). Maar tevens volhardt hij in zijn verzekering dat zijn gevoel voor haar diep zit – hoezeer de omstandigheden hen ook van elkaar verwijderd houden.
Malaise
Maar tegen die tijd hangt Du Perrons ironische toon Julia al danig de keel uit. Het valt haar steeds zwaarder echt van onecht te onderscheiden; ze noemt hem een sadist en geeft hem de schuld van de malaise in hun verstandhouding. Op 25 juni 1925 buigt Du Perron het hoofd voor Julia’s felle verwijten. Het is voor hem ook het moment voor bekentenissen geworden: niet alleen is zijn vader erg ziek na het verrichten van verkeerde speculaties, hij zelf heeft andere ‘avonturen’ gehad, ‘die hun gevolgen zouden kunnen hebben.’ Op de aard van die avonturen gaat hij niet in, maar op 4 juli schrijft hij aan Creixams dat hij het ongenoegen heeft gehad om zijn schone (Simone Sechez) een foetus te hebben genaaid: ‘Ik heb moeten zoeken naar een vroedvrouw (die ik nob niet heb gevonden), en leugens moeten bedenken om diverse zaken uit te leggen. Ik moet dus de rol van “kalmeerder” spelen, wat me maar half afgaat.’ Op 4 september laat hij de nieuwsgierig geworden Julia weten dat hij het beloofde verhaal van zijn avonturen voor zich zal houden, ze zijn immers niet de moeite van het vertellen waard. Wat hij daarentegen graag zou willen is haar terugzien, want praten gaat hem tegenwoordig beter af dan schrijven. Zijn brief van 30 november begint hij met de verklaring dat hij een vuile geschiedenis achter de rug heeft, die overigens weinig betekent. Na
deze ‘ervaring’ voelt hij des te meer het gemis van Julia. Als zij haar examens achter de rug heeft, moet zij maar eens haar vakantie bij hem en zijn ouders doorbrengen: ‘Mijn ouders nodigen u uit: ik voeg er mijn gebeden bij.’ Deze uitnodiging kan erop wijzen dat Du Perrons ouders een verbintenis met de dienstmeid niet wenselijk achtten en in het burgermeisje Julia Eddy’s laatste kans zagen om een geslaagd huwelijk aan te gaan.
Op 6 januari 1926 reageert Du Perron juichend op Julia’s nieuws dat haar scheiding officieel is geworden. Zij is nu ‘vrij’ en Du Perron herinnert haar aan hun vroegere speculeren op juist die toekomst en op de trouw die Eucharys hem heeft beloofd. Hij vermoedt echter ook dat zij niet meer van hem houdt en hij, op zijn beurt, is haar misschien niet meer waardig. Het hoge woord moet eruit. Hij bekent dat hij een kind heeft verwekt, dat ondanks zijn ‘maatregelen’ toch is blijven leven. Maar het probleem is inmiddels opgelost: het stemde zijn moeder gelukkig dat zij het marmotje mag adopteren. De geboorte is voorzien voor eind februari, dus in april, mei, rekent hij erop vrij te zijn, op reis te gaan en Julia weer te zien. In Het land van herkomst wijdt de verteller een uiterst kritische zelfbespiegeling aan deze episode:
Ik, die zo naief was geweest te denken dat ik nooit een kind zou verwekken, enkel door het idee belachelik te vinden, ik dacht ook dat ik het kind aan mijn rijke moeder cadeau kon doen […] en dat zoiets geregeld kon worden zonder komplikaties. De ezel die dat dacht was toch al 25.35
Hieraan moet wel worden toegevoegd dat in Indië adoptie van kinderen door familieleden een normale zaak was. Zowel Eddy als zijn moeder reageerde nog vol-
komen vanuit een Indisch patroon, waarin niet al te zwaar werd getild aan dit soort ‘ongelukjes’. De meid werd dan meestal weggebonjourd en het kind gewoon door de familie opgevoed. In Europa lag dit toch wel wat anders.
Julia moet verbijsterd zijn geweest. Haar antwoord liet lang op zich wachten. Op 29 januari maant Eddy haar iets van zich te laten horen, haar laatste brieven maakten op hem een uitzonderlijk behoedzame indruk, dat wil zeggen ‘afgewogen, waardig, een juiste mengeling van ironie en reserve, etc.’ Op 2 maart 1926 wordt Gille geboren. Misschien heeft Du Perron Julia toen geschreven en er de tekening bij gemaakt van Gille in de windsels, op zijn arm, zoals in Het land van herkomst wordt beschreven, maar deze brief is dan niet bewaard gebleven. Du Perrons laatste brief aan Julia dateert van 4 april. Hij dankt haar voor haar aardige schrijven, maar betreurt het dat ze zo op haar hoede blijft. Hij vertelt iets meer over de moeder van zijn zoon, het is een negentienjarig meisje uit het volk; zij is door haar familie, wegens hem waarschijnlijk, in de steek gelaten. Hij moet haar dus wel troosten, bovendien voel je je als vader toch wel een beetje betrokken bij de moeder van je kind. Maar dit alles staat de allang uitgestelde ontmoeting met Julia absoluut niet in de weg. Eddy denkt aan de maand juli. Hij stelt voor om af te spreken in een hotel waar men haar niet kent en daar zullen ze praten. Hij zegt haar toe zijn ‘glimlach’ in zijn koffer te laten en zal, als zij daarop staat, de volgende dag weer vertrekken. ‘Wilt u dit? Antwoord snel.’
Wellicht is Julia dit antwoord altijd schuldig gebleven. Zij kreeg binnen een jaar een relatie met een Duitser, ene Hermann, met wie zij pardoes trouwde. Volgens Het land van herkomst was de man haar echter om haar geld getrouwd en voerde hij vrijwel niets uit. Nadat zij ook met hem had gebroken ging Julia naar Bazel, waar de vader van Violette, een advocaat, haar uit haar benarde situatie wist te redden. In 1929 keerde zij terug bij Claude, die Engelse literatuur doceerde in het plaatsje Porrentruy bij de Franse grens. Zij hertrouwden en bleven de rest van hun leven bij elkaar.36
Du Perrons insisteren op de waarachtigheid van zijn diepere gevoelens voor Julia kwam achteraf gezien toch vooral voort uit een soort van koppig willen vasthouden aan zijn idée face van een huwelijk met een gevoelige, intelligente vrouw. Was Clairette zijn eerste grote liefde in Europa geweest, Julia bleef daar als halve grote liefde een stuk onder. Maar we mogen Du Perrons romantische impuls en zijn musketierstrouw aan zijn eens gegeven woord niet onderschatten. Als Disco Perkens en Pensierosa er niet waren geweest, was het allemaal misschien heel anders afgelopen.
Dit artikel zou niet tot stand zijn gekomen zonder de medewerking van Claude (†) en Huguette Werner (Lausanne), Claire Baeyens-Wolfers (Brussel), Ramon Creixams (Parijs, Alain du Perron (Leeuwarden), Nel Weke-Jansen (Den Haag) en Hettie Bruining-Beyerink (†). Alle citaten uit brieven van Du Perron zijn, voor zover niet eerder gepubliceerd, door mij uit het Frans vertaald.
Bronnen
Brieven, foto’s en gastenboek Clairette Petrucci, collectie Claire Baeyens-Wolfers. |
Brieven en foto’s, collectie Claude en Huguette Werner. |
Documentatie Nederlands Letterkundig Museum. |
Foto’s collectie mr. A.E. du Perron. |
Gesprek met Claude Werner, Lausanne, 8 januari 1994. |
Gesprek van Nel Weke-Jansen met Hettie Bruining-Beyerink Den Haag, april 1994 (over Lenie Aronds). |
Literatuur
Valery Larbaud, A.O. Barnabooth. Dagboek van een miljardair. |
Vertaald door en met een nawoord van Paul de Bruin. |
Baarn 1994. |
Valery Larbaud, Les poésies de A.O. Barnabooth. 25-ème édition. Parijs 1930. |
Duco Perkens [= E. du Perron], Claudia. Met vijf tekeningen van P. Creixams. Uitgave van de Driehoek. |
Z.j. [1925]. |
Duco Perkens, Bij gebrek aan ernst. Zijnde de volledige werken van Duco Perkens. Uitgegeven door E. du Perron. Omslagtekeningen en frontispieces van C.A. Willink. Brussel 1926. |
E. du Perron, Brieven, deel i. Amsterdam 1977. |
E. du Perron, Brieven, deel ii. Amsterdam 1978. |
E. du Perron, In deze grootse tijd. ‘s-Gravenhage 1946. |
E. du Perron, Het land van herkomst. Geannoteerde uitgave, verzorgd door F. Bulhof en G.J. Dorleijn. Amsterdam 1996. |
E. du Perron, Verzameld werk, deel i. Amsterdam 1955. |
E. du Perron, Verzameld werk, deel iii. Amsterdam 1954. |
E. du Perron, Verzameld werk, deel v. Amsterdam 1956. |
Kees Snoek, ‘Zou u van mij een versuikerd monster maken?’ In: nrc Handelsblad, 24 maart 1998. |
Walter Stalder, Switzerland. The Traveller’s Illustrated Guide. Londen 1949. |
Jacq Vogelaar, ‘Nu hoor ik ergens rhuis en ben ik niet meer alleen’ [Bespreking van: Valery Larbaud, A.O. Barnabooth. Dagboek van een miljardair]. In: De Groene Amsterdammer, 28 september 1994. |
Kristiaan Watteyn [= E. du Perron]. Een voorbereiding. Zijnde de cahiers van Kristiaan Watteyn. Bussum 1917 [= 1927]. |
A.C. Willink, De schilderkunst in een kritiek stadium. Amsterdam z.j. [1950]. |
- +
- Kees Snoek (1952) is neerlandicus. Hij is gepromoveerd op De Indische jaren van E. du Perron (1990).
- 1
- Du Perron [voortaan: dp] 1996, p. 395; dp 1954, p. 489.
- 2
- dp 1996, p. 391, dp 1954, p. 483.
- 3
- Zie mijn artikel in nrc Handelsblad van 24 maart 1998.
- 4
- dp 1996, p. 386; dp 1954, p. 478.
- 5
- dp 1996, p. 388; dp 1954, p. 480.
- 6
- dp 1996, p. 390-391; dp 1954, p. 483.
- 7
- Vgl. dp 1955, p. 308.
- 8
- dp 1978, p. 181.
- 9
- Larbaud 1930, p. 23.
- 10
- Larbaud 1994, p. 15.
- 11
- dp 1946, p. 135; dp 1956, p. 221.
- 12
- Watteyn, p. 171; dp 1955, p. 257; gesprek met C.O. Werner.
- 13
- Watteyn, p. 169; dp 1955, p. 255.
- 14
- Watteyn, p. 170; dp 1955, p. 256.
- 15
- Watteyn, p. 171; vgl. dp 1955, p. 257.
- 16
- Watteyn, p. 203-204; 209-216; dp 1955, p. 280-285; ongedateerde brief aan Clairette.
- 17
- dp 1996, p. 384; dp 1954, p. 474.
- 18
- Gesprek met C.O. Werner.
- 19
- dp 1996, p. 391; dp 1954, p. 483-484.
- 20
- Watteyn, p. 227.
- 21
- dp 1996, p. 391; dp 1954, p. 484.
- 22
- dp 1996, p. 489.
- 23
- Watteyn, p. 226-227.
- 24
- dp 1977, p. 34, 452.
- 25
- dp 1996, p. 394; dp 1954, p. 487.
- 26
- dp 1996, p. 393; dp 1954, p. 486.
- 27
- Willink 1950, p. 31.
- 28
- Vgl. Perkens 1926, p. 41-42.
- 29
- Perkens 1926, p. 95.
- 30
- De term is van Hans Roest, in een brief aan J.H.W. Veenstra, d.d. 11 juli 1983.
- 31
- Gesprek met C.O. Werner.
- 32
- dp 1996, p. 392; dp 1954, p. 485.
- 33
- dp 1996, p. 489.
- 34
- dp 1955, p. 373.
- 35
- dp 1996, p. 394; dp 1954, p. 488.
- 36
- Gesprek met C.O. Werner.