Jos van Waterschoot Een heldenstuk van Tollens
Hendrik Tollens (1780-1856) was een van de bekendste dichters van zijn tijd. Werd zijn jeugdwerk nog gekenmerkt door Patriottisch gezinde en erotische poëzie, de periode van Franse overheersing had hem, net als de meeste van zijn landgenoten, deemoedig gemaakt. Nadat Nederland in 1813 weer een koninkrijk geworden was, ging hij over tot de thematiek die zo typisch voor zijn werk zou worden: banale, burgerlijke onderwerpen, zoals huiselijk geluk, tevredenheid met het bestaan en vaderlandsliefde, een soort van huiselijk geluk in het groot.
De terugkeer van het Huis van Oranje in 1813 bracht Tollens tot de overtuiging dat Nederland en Oranje niet zonder elkaar konden. Hij zou nu met regelmaat nationalistisch getinte gedichten publiceren, waarin Oranje een belangrijke rol speelde. Zo schreef hij naar aanleiding van de Belgische opstand enkele strijdliederen, waarvan Wien Neêrlands Bloed tot in onze eeuw het Nederlandse volkslied was. Daarnaast figureerde de Oranje-familie in ‘’s Konings verjaardag’, afkomstig uit de bundel Verstrooide Gedichten (1840), waarin Tollens over de onverbrekelijkheid van het Oranjehuis met Nederland sprak. In ‘’s Konings vrijspraak’, uit de bundel Laatste Gedichten (1848), werd de koning geprezen omdat hij een ter dood veroordeelde gratie had verleend.
In 1849 overleed Willem ii, na een regeer-
periode van acht jaar, aan een hartkwaal. Hij was geboren op 6 december 1792 en was als kleuter in 1795 met zijn ouders gevlucht voor de oprukkende Franse legers en Nederlandse Patriotten. Aanvankelijk verbleef hij in Engeland, maar het grootste deel van zijn jeugd bracht hij door in Berlijn. De Oranjes keerden, na vele omzwervingen door Europa, in 1813 in Nederland terug. Daar volgde Willem ii zijn vader in 1840 op, toen deze afstand deed van de troon. Willems verscheiden leidde tot het gedicht ‘Op ’s konings begrafenis, op 4 April 1849’. Het verscheen bij Fuhri in ‘s-Gravenhage, één dag voor de begrafenis en nog geen twee weken na het overlijden van de koning.
Het is aardig, hoewel dat woord hier misschien wat ongepast is, dat we beschikken over gegevens die ons vertellen hoe dit gedicht tot stand is gekomen. Van Tollens zijn namelijk vele brieven, gericht aan zijn uitgever Suringar, bewaard gebleven in de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels. Gerard Tjaard Nicolaas Suringar (1803-1883) was gevestigd te Leeuwarden en was een van de belangrijkste uitgevers van zijn tijd. Suringar gaf bijna alles uit wat Tollens schreef, maar af en toe deed de dichter ook andere uitgevers het genoegen iets voor hen te vervaardigen. Meestal had dat te maken met oude beloftes van Tollens. Dat was echter niet het geval met het rouwdicht ‘Op ’s Konings begrafenis’. Tollens gaf in een brief van 3 april 1849 uitleg aan Suringar over de toedracht van dit gedicht: ‘Zaturdag (dus voor eergisteren) liet onze nieuwe Sire [Willem iii, JvW] mij beleefd uitnoodigen, om in den loop van dien dag bij hem te komen. Ik ging er na den middag heen, denkende dat hij mij satisfactie zou vragen voor eenige regelen in De gevels van de Huizen, die men op hem heeft toegepast.’
Dit vergt enige uitleg. Tollens publiceerde in 1848 zijn bundel Laatste Gedichten (1848) waarin het gedicht ‘De gevels van de huizen’ voorkwam. In dit gedicht betoogde Tollens dat mensen die in een armzalig hutje woonden beslist niet ongelukkiger behoefden te zijn dan mensen die in een paleis woonden. Rijken zouden, volgens Tollens, minstens zoveel problemen hebben. Zo beschreef hij hoe achter de gevel van een groot herenhuis, inclusief voorplein en een hoog hek, net zo goed mensen stierven als in een lemen hut. Een ander voorbeeld, en daar doelde hij in de brief aan Suringar op, luidde, en ik citeer:
Tollens was bang dat koning Willem iii, ten tijde van het verschijnen van het gedicht nog prins, zich dit citaat persoonlijk zou hebben aangetrokken. Dit te meer, daar er ook toen anti-monarchistische groeperingen waren die elke aanleiding gebruikten om kwaad te spreken van de koninklijke familie. En getuige Tollens’ woorden in de brief was daar in dit geval sprake van geweest.
Maar terug naar die brief. We lezen verder: ‘Maar het geleek er niet naar! Hij ontving mij met een vriendelijken handdruk en gaf mij zijn wensch te kennen, dat het lijk zijns vaders niet in den grafkelder zou worden gebragt, zonder door eenige regels van mij begeleid te worden. Wat zou ik
doen? Weigeren mogt ik niet; in beraad nemen ging niet aan. Er bleef niets over, dan mijn woord te geven. Ik ijlde naar huis, maar ik kon dien dag geen letter op ’t papier krijgen. Ik moest er ten minste eens op slapen. Zondag gordde ik mij aan en des avonds was ik gereed. ’t Was voor mij, die anders zoo heel langzaam verzen maak en het werk ter zijde schuif, zoo dra het mij inspanning kost of verveelt, een heldenstuk. Maandagochtend trok ik naar Fuhri (met geen ander uitgever bekend zijnde) en heden, Dinsdagochtend, ontvang ik de nette exemplaren, waarvan er een hiernevens gaat.’
Het is niet goed voor te stellen dat Suringar zich gepasseerd heeft gevoeld. Gezien de haast die het maken en drukken van het gedicht vergde – men kon toch moeilijk de begrafenis uitstellen vanwege een gedicht dat nog niet klaar was – was het onmogelijk om Suringar als uitgever in te schakelen. Hij zat immers in Leeuwarden en Den Haag-Leeuwarden was toen nog zoiets als Nederland-Spanje nu qua vervoer en post. Maar Tollens voelde zich blijkbaar toch verplicht een en ander aan zijn uitgever uit te leggen. En omdat Suringar zijn post zorgvuldig bewaarde weten wij nu hoe en waarom Tollens een rouwdicht schreef bij het overlijden van koning Willem ii.
Hier moet overigens opgemerkt worden dat dit beslist niet het enige rouwdicht was. Het Algemeen Handelsblad publiceerde op de voorpagina van de 4 april-editie een gedicht van Isaac da Costa. En de veelschrijver/historicus/dominee G.D.J. Schotel (1807-1892) liet zich ook niet onbetuigd. Van zijn hand verscheen ‘Brief aan H.P. Timmers Verhoeven’ met daarbij gevoegd het gedicht ‘Bij de dood des konings’. Overigens zou Schotel in 1860 een biografie schrijven van Tollens. De krant stond onmiddellijk vol met aankondigingen en intekenlijsten van boekhandelaren die een biografie van Willem ii zouden doen verschijnen of die een portret of gedenkpenning op de markt brachten.
Blijft het feit dat Tollens zíjn gedicht schreef op verzoek van koning Willem iii, een teken van zijn roem in die dagen. Maar helaas heeft zelfs dat niet kunnen voorkomen dat Hendrik Tollens en zijn werk zijn weggegleden in de vergetelheid.
op ’s konings begrafenis (4 april 1849)
(Uit: Nalezing. Onuitgegeven en verspreide gedichten van H. Tollens Cz. Tweede druk. Leeuwarden, 1857.)