Jeroen Dera+
Naar de geest of naar de letter?
Warren en Molegraaf als hervertalers van Kaváfis
Zolang als er vertaald wordt, wordt er hervertaald. Tijdloos zijn vertalingen immers niet: met de veranderende literaire context kunnen vertaalstrategieën uit de mode raken en ook taalgebruik wordt op den duur ouderwets. Dat maakt hervertalingen soms strikt noodzakelijk, met name waar het canonieke literaire werken betreft. Dat het werk van Nicolai Gogol opnieuw vertaald diende te worden, besefte Wouter van Oorschot bijvoorbeeld door één luttel woordje dat hij niet meer van deze tijd, we schrijven 2005, achtte: ‘Ik herinner me dat ik een jaar of wat geleden Gogol herlas en het woord “sakkerloot” tegenkwam. Toen besefte ik dat het voor een nieuwe generatie goed zou zijn als de inmiddels klassieke vertalingen herzien zouden worden.’1 Als we ‘sakkerloot’ nu door ‘verdomme’ zouden vervangen, is de nieuwe Gogol allicht wat modieuzer, maar vermoedelijk vraagt ook dat woord in 2050 om herziening. Zo wordt de tijd vanzelf weer rijp voor hervertaling.
Toch is het niet alleen de voortschrijdende taalgeschiedenis die vertalers inspireert een brontekst opnieuw om te zetten in een andere taal. De Chinese vertaalwetenschapper Xu Jianzhong draagt nog twee andere motieven aan.2 In de eerste plaats kan wetenschappelijk onderzoek nieuwe inzichten over een tekst of taal opleveren, die een nieuwe vertaling noodzakelijk maken. Een recent voorbeeld vinden we in de oratie van de Nijmeegse hoogleraar bijbelexegese Ellen ten Wolde, die stelde dat de openingsregel van Genesis – ‘In den beginne schiep God de hemel en de aarde’ – altijd fout vertaald is. Een taalkundige analyse van de brontekst laat namelijk zien dat God niet schiep, maar scheidde, wat impliceert dat hemel en aarde al aanwezig waren toen God ten tonele kwam.3 Als Ten Woldes vinding consensus verwerft, is een hervertaling van Genesis een optie. Vooralsnog kan zij echter nog op te weinig draagvlak rekenen om de zeer gecanoniseerde klassieke vertaling van de troon te stoten.
Het andere motief voor hervertaling staat los van de uitgebreide kennis over
een tekst of de veranderde context. Het gaat daarentegen uit van een streven naar artistieke perfectie: een vertaler kiest voor een hervertaling, omdat hij of zij vindt dat de brontekst mooier (of soms nog mooier) in de doeltaal kan worden weergegeven. Een Nederlands voorbeeld hiervan is de hervertaling van de verzamelde gedichten van K.P. Kavàfis, die Hans Warren en Mario Molegraaf in 1984 publiceerden bij Bert Bakker. Met deze uitgave reageerden zij op de in 1977 verschenen vertaling van prof. dr. G.H. Blanken, de pionier die het werk van de Alexandrijnse dichter al in de jaren dertig in Nederland had geïntroduceerd. Om verschillende redenen mag de hervertaling van Warren en Molegraaf een bijzonder boek worden genoemd: niet alleen verscheen het heel dicht op de eerste complete Kaváfis-vertaling in het Nederlands, ook gaat er een strategisch schaakspel aan vooraf tussen de hervertalers en Johan Polak, die verantwoordelijk was voor de Blanken-uitgave in 1977.
Wat dreef Warren en Molegraaf om Kaváfis opnieuw in het Nederlands te vertalen? Hoe hebben zij zich ten opzichte van Blankens vertaling verhouden? En hoe stond Johan Polak, Blankens uitgever, tegenover hun project?
Kaváfis in het Nederlands
Konstantínos Petros Kaváfis (1863-1933) is niet alleen befaamd door de haast anekdotische zeggingskracht van zijn poëzie, maar ook door zijn wijze van publiceren. Voor zijn dood verscheen van de Alexandrijnse dichter geen enkele dichtbundel: in plaats daarvan koos Kaváfis consequent voor tijdschriftpublicaties en de verspreiding van zijn poëzie via de zogeheten feuilles volantes, ‘vliegende blaadjes’ die hij verstuurde aan vrienden, kennissen en andere intimi. Zijn gestencilde gedichten bereikten naast Noord-Afrikanen ook Europeanen, onder wie de Nederlandse hoogleraar D.C. Hesseling, die in Leiden de leerstoel postklassiek Grieks bekleedde. Hesseling kwam in de jaren twintig in aanraking met de feuilles volantes en liet ze in 1925 zien aan zijn leerling G.H. Blanken. Dat deed hij niet bepaald uit bewondering: toen hij Blanken de met een splitpen samengebonden stencils aanreikte, zou hij opgemerkt hebben: ‘Dit wordt me toegestuurd uit Alexandrië; ik begrijp er niet veel van, en wat ik begrijp is me antipathiek.’4 Blanken echter werd door Kaváfis’ poëzie compleet uit het veld geslagen – in positieve zin, welteverstaan. Zijn waardering voor Kaváfis blijkt niet alleen uit het feit dat hij tussen 1928 en 1933 de feuilles volantes ontving of uit zijn voornemen om de dichter in Alexandrië op te zoeken, maar vooral uit de vertaalpraktijken die hij vanaf 1929 ten uitvoer bracht.
In de jaren dertig zou Blanken Kaváfis aan de hand van zijn vertaalwerk introduceren in het Nederlandse taalgebied.5 Begin 1934 bundelde hij zijn vertalingen in een in eigen beheer uitgegeven boekje, Vijf en twintig verzen, dat hij actief verspreidde onder de redacties van de Nederlandse literaire tijdschriften. Dat leidde tot publicaties in het gezaghebbende Forum, in het classicistenblad Hermeneus en in Helikon, het eenmanstijdschrift van A.A.M. Stols. Begin jaren veertig beloofde diezelfde Stols Blanken om diens vertalingen uit te geven, maar met zijn Kultuurka-
mer gooide de Duitse bezetter roet in het eten. Ook na de oorlog kon Stols zijn belofte niet waarmaken, waardoor Blanken uiteindelijk tot in de jaren vijftig moest wachten op de eerste commerciële uitgave van Kaváfis’ werk in het Nederlands. Die komt op het conto van uitgeverij De Beuk, waar de bundel Vijftig gedichten gepubliceerd werd met 1955 als officiële verschijningsdatum.6
Vermoedelijk wortelen hier de contacten tussen G.H. Blanken en Johan Polak: Polak was een van de oprichters van De Beuk en zal in die hoedanigheid bij de Kaváfis-uitgave betrokken zijn geweest. Ook bij de latere publicaties heeft Polak een sturende rol gespeeld: in 1962 verscheen van Blankens hand de vertaling 100 Gedichten bij Moussault, in de reeks ‘Kartons’ waarvan Polak redactielid was. Het belangrijkst is echter de complete vertaling van de Verzamelde gedichten vanaf 1977, die op instigatie van Polak bij diens eigen, met Rob van Gennep geleide uitgeverij Athenaeum – Polak & Van Gennep verscheen. Het betreft hier een groot vertaalproject, dat zich niet zou beperken tot één deel: de uitgave van ’77 besloeg alleen de 154 canonieke gedichten, die door Kaváfis zelf geautoriseerd waren. In 1980 publiceerden Blanken, inmiddels hoogleraar in de Laat-Griekse taal- en letterkunde, Byzantinologie en Nieuwgriekse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, en Polak een tweede deel, dat Kaváfis’ jeugdverzen en de zogenaamde ‘anekdota’ bevat. Het derde deel, waarin naast Engelse en onvoltooide gedichten ook een keuze uit het proza gebundeld zou worden, zou door Blankens dood in 1986 niet meer verschijnen.
Brieven, koppen en poten
Hoe succesvol Blankens vertalingen waren, blijkt wel uit de lovende reacties vanuit de kritiek waarop Kaváfis’ Verzamelde gedichten mochten rekenen. Ook Hans Warren, die via Blankens vertaalwerk met de Alexandrijnse dichter kennis had gemaakt, was aanvankelijk erg onder de indruk. In het Warren-archief van de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg, dat mede door Warrens levenspartner Mario Molegraaf wordt beheerd, bevindt zich een korte correspondentie tussen Warren en Blanken, waarin de dichter, criticus en dagboekschrijver Blanken complimenteert met zijn vertaalwerk. Warrens complimenten dateren van 17 juli 1963, en op 28 juli reageert Blanken met een uitgebreide bedankbrief waarin hij erop wijst hoe uitzonderlijk het is van een onbekende zoveel lof te ontvangen:
Ik waardeer het bijzonder dat U mij in een persoonlijke brief meedeelt dat U m’n vertalingen van Kaváfis met genoegen en dankbaarheid hebt gelezen. U weet zelf ook, hoe betrekkelijk zelden men als schrijver, van wat voor werk dan ook, een directe reactie van een lezer ontvangt, ik bedoel van een de schrijver persoonlijk onbekende lezer.7
De exacte bewoordingen waarin Warren zijn complimenten uitdrukte, zijn helaas niet te achterhalen, omdat er geen doorslag van zijn brief van 17 juli in het archief aanwezig is. Wel kunnen we uit Blankens antwoord afleiden dat het Warren niet alleen te doen was om het uitspreken van zijn bewondering: aan zijn brief voegde hij een eigen gedicht toe, dat door het werk van Kaváfis geïnspireerd was. Om welk gedicht het precies gaat, is onduidelijk. In elk geval staat vast dat Hans Warren zich in 1963 aan G.H. Blanken openbaarde als Kaváfis-liefhebber, die zowel passief van diens gedichten genoot als zijn bewondering actief inzette in het dichtproces. Wellicht is de correspondentie op te vatten als een vorm van positioneringsgedrag: anno 1963 stond Blanken in Nederland bekend als de Kaváfis-expert bij uitstek, en het lijkt niet toevallig dat Warren zich juist aan hem presenteerde als liefhebber van de Alexandrijnse dichter.
Ondanks zijn lovende brief plaatste Warren al in hetzelfde jaar enige kanttekeningen bij de vertaling van Blanken. In de Provinciale Zeeuwse Courant sprak hij zich positief uit over de 100 Gedichten die verschenen bij Moussault, maar hier en daar zinde het Nederlands van Blanken de Zeeuw niet. Zo vindt Warren het storend dat in de vertaling gerept wordt van ‘koppen’ en ‘poten’ in de context van paarden, een kritiekpunt dat Blanken blijkens zijn brief weliswaar kan begrijpen, maar niet serieus genoeg vindt om zijn vertaling te herzien: ‘De “poten” en “koppen” van paarden storen mij persoonlijk niet, maar ik weet dat uw opvatting gedeeld wordt door paardenkenners. Ik heb een enig bezwaar tegen benen, voeten en hoofden, als het over dieren gaat, hoe edele en nobele het ook zijn.’8 In 1977 blijkt Blanken toch van gedachten veranderd: in de Verzamelde gedichten komen de ‘koppen’ en ‘poten’ niet te-
rug. Warren keek niettemin kritischer dan voorheen naar de vertaling, want een jaar eerder immers had hij in zijn bundel Zeggen wat nooit iemand zei zijn eerste twee Kaváfis-vertalingen gepubliceerd en in ’77 verscheen van zijn hand de bibliofiele bundel Verborgenheden bij Sub Signo Libelli, zeven vertaalde gedichten van Kaváfis.9 Waar Warren Blankens Moussault-uitgave 100 Gedichten anno 1963 gelezen heeft als liefhebber zonder kennis van het Nieuwgrieks, moet hij de Verzamelde gedichten uit 1977 met de kritische blik van een (gelegenheids)vertaler hebben bezien.
Imitatio
Naar eigen zeggen leerde Hans Warren de dichter K.P. Kaváfis kennen in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Omstreeks 1947 las hij diens naam in het Journal van André Gide. Die refereerde daarin aan een artikel dat de romancière en Kaváfis-vertaalster Marguerite Yourcenar over de Alexandrijnse dichter schreef.10 Warren was geïnteresseerd in het werk van Gide vanwege diens homoseksualiteit, en ook de Griekse cultuur trok de Zeeuw aan vanwege haar verbondenheid met mannenliefde, ‘al had ik er aanvankelijk geen flauw vermoeden van hoe complex de homoseksualiteit in het oude Griekenland was geweest.’11 Zowel zijn voorliefde voor Gide, wiens leesvoorkeuren hij graag tot zich nam, als zijn affiniteit met de Griekse cultuur brachten Warren ertoe zich te verdiepen in het leven en het werk van Kaváfis, en op dat moment is de vonk overgesprongen. Aanvankelijk ging van die vonk geen stimulerende werking uit, bekent de dichter: ‘ik vond zijn gedichten zo volmaakt dat ze me de moed ontnamen als ik zelf iets op wilde schrijven’. Aan de andere kant voelde Warren intuïtief aan dat hij veel met Kaváfis gemeen had, een gegeven dat hem diepgaand beïnvloedde en geleid heeft tot een omslag in zijn poëtische ontwikkeling vanaf de bundel Tussen hybris en vergaan (1969). Warren somt de gelijkenissen zelf moeiteloos op: ‘De homoseksualiteit en het outsiderschap. De sterke moederbinding. Het feit dat zowel Kavafis als ik altijd aan gedichten blijven vijlen en verbeteren, ze nooit als “voltooid” beschouwen. Eenzelfde soort ironie. Dezelfde onderwerpen soms.’12
Zijn bewondering voor en identificatie met Kaváfis bracht Warren tot uitdrukking in een bijzondere vorm van creatieve receptie, die hij zelf in zijn correspondentie met Blanken al aanstipte: de dichter probeerde gedichten in de geest van de Alexandrijn te schrijven en streefde zo een vorm van imitatio na. Een voorbeeld hiervan is het gedicht ‘Oorzaak en gevolg’ uit de gelijknamige bundel uit 1971,13 waarvan ik de openingsstrofen citeer:
Het gedicht verhaalt verder hoe Archelaos de beeldschone Hipparinos aan zich bindt en hoe de tiran vervolgens door Antileon ten val wordt gebracht. Na zijn daad vlucht Antileon, maar een kudde overstekende schapen wordt hem in de stad fataal. Uit dankbaarheid om de val van de tiran bouwen de inwoners van Herakleia vervolgens het bronzen beeld voor het vriendenpaar, en uit respect voor Antileon vaardigen zij een nieuwe wet uit: ‘Verboden is het door de straten van de stad, / herder, een kudde schapen voort te drijven.’
De gelijkenissen met het werk van Kaváfis zijn talrijk: op het niveau van de vorm is dit gedicht (in tegenstelling tot ander werk van Warren) eerder anekdotisch of prozaïsch dan lyrisch, rijm ontbreekt en het bevat veel citaten die het verhalende karakter ervan bevestigen. Ook inhoudelijke topoi uit het oeuvre van de Alexandrijnse dichter komen terug: de nadruk op Griekse vertellingen en de doorwerking daarvan in het heden, het beeld van de vreemdeling, de focus op homoseksuele liefdes. ‘Oorzaak en gevolg’ lijkt zowel formeel als thematisch van iedere Nederlandse traditie ontdaan, en zo bezien is Warrens imitatio behoorlijk geslaagd.
Toch is Kaváfis pas echt via de Zeeuwse dichter aan het woord in diens vertalingen. In een speciaal ‘vertalersnummer’ van De Gids legt Warren uit hoe hij ertoe kwam om zelf gedichten van de Alexandrijnse dichter te gaan vertalen. In 1976 had hij voor zijn bundel Zeggen wat nooit iemand zei een vertaling nodig van Kaváfis’ gedichten ‘Een half uur’, ‘De verbonden schouder’ en ‘Op de trap’ – verzen die tot de allermooiste behoren die Warren naar eigen zeggen kende. Hij viste echter naast het net: ‘Prof. G.H. Blanken was aan deze teksten nog niet toegekomen. Daarom ondernam ik zelf een poging. Mijn weergaven vielen zozeer op dat Bert Bakker me vroeg of ik alle gedichten van Kavafis wilde vertalen.’15 Die vraag zal Warren niet alleen hebben gekregen op basis van zijn Kaváfis-vertalingen in Zeggen wat nooit iemand zei, maar ook naar aanleiding van de bibliofiele uitgave Verborgenheden uit 1977, die Bert Bakker via zijn fondsauteur vanzelfsprekend onder ogen kreeg. Toen Warren in 1978 de 17-jarige scholier Molegraaf ontmoette, namen de twee samen de beslissing om op Bakkers aanbod in te gaan en Kaváfis integraal te vertalen. Daarbij kregen zij niet alleen te maken met de complexiteit van diens gedichten, maar zagen ze zich ook genoodzaakt een standpunt in te nemen ten opzichte van de bestaande vertaling van Blanken, die zojuist gepubliceerd was bij Athenaeum – Polak & Van Gennep.
Vertaalkritiek en profilering
Op 21 oktober 1974, ruim elf jaar na hun eerdere correspondentie naar aanleiding van de 100 Gedichten, diende G.H. Blanken per brief het volgende verzoek in bij Warren:
Een kennis deelde mij mee, dat U in de Zeeuwse Courant de Seferis-vertaling van mevrouw Blijstra hebt besproken, en dat in die recensie mij lof werd toegezwaaid als vertaler van Kavafis. De persoon, die mij dit meedeelde, kon mij niet aan een exemplaar van de krant helpen, en wist bovendien ook niet precies meer wanneer het artikel er in gestaan had. Is het u als medewerker aan de krant mogelijk mij een exemplaar toe te laten sturen?16
Dit verzoek is tekenend voor Blanken, die nauwlettend in de gaten hield hoe zijn vertaalwerk door de kritiek ontvangen werd. Hij grijpt de gelegenheid meteen aan om Warren mee te delen dat hij sinds zijn emeritaat weer volop met Kaváfis bezig is, met als inzet de publicatie van diens verzamelde gedichten. Blanken geeft te kennen dat hij niet meer tevreden is met zijn vroegere vertalingen, die hij te ‘plechtstatig’ acht, en stuurt Warren enkele herzieningen toe. Dat doet hij niet zonder reden, zo blijkt uit het slot van zijn brief:
Ik vind het prettig U deze specimina te sturen, omdat U sinds vele jaren behoort tot de kleine Kavafis-clan in Nederland (zoals ik wel pleeg te zeggen), die zich in de loop der jaren op grond van mijn vertalingen heeft gevormd (een feit waar ik trots op ben) en waarvan ik nog telkens weer nieuwe ‘leden’ ontdek. De nieuwe uitgave van de vertaling zal verschijnen bij Athenaeum Polak & van Gennep.17
Blanken was duidelijk erg ingenomen met zijn pionierswerk en het antwoord van Warren zal hem met nog meer trots hebben vervuld. De Zeeuwse dichter-criticus opent zijn brief immers met niet mis te verstane complimenten: ‘zoals U weet was het een hartewens van me, dat U alles van Kavafis in het Nederlands zou vertalen, en nu gaat dit dan gebeuren. Kavafis behoort tot de dichters die mij het meeste “doen”, en vooral Uw mooie vertalingen hebben hem nader tot mij gebracht.’18 Warren is ook bijzonder lovend over de nieuwe versies van Blankens vertalingen: ‘Wanneer ik de drie vertalingen van “Hij zweert” naast elkaar leg, die uit Uw eerste boekje, die uit de 100 ged. en deze nu in handschrift, dan zie ik dat elke versie weer wint aan zeggingskracht en eenvoud.’
Deze lofbetuigingen zijn echter afkomstig van een Warren die zelf nog geen ervaring heeft met het vertalen van Kaváfis’ poëzie. Vanaf 1977 begint zijn houding langzaamaan te veranderen. Begin jaren tachtig stelt hij in een interview met Marianne Wolfert:
Blanken heeft zeer nuttig werk verricht, maar hij is geen dichter. Zijn vertalingen zijn niet poëtisch en vaak vertaalt hij ook dingen die niet helemaal kloppen. Bijvoorbeeld ‘de visioenen van je liefdesleven’ – dat stáát er eigenlijk niet, er staat: ‘de droombeelden van je liefde’. Dat soort dingen doet hij vaker. Hij heeft
het ook ergens over ‘de regels van je verzen’ terwijl in het Grieks alleen over ‘regels’ gesproken wordt. Enzovoort.19
De kritiek is dus tweeledig: enerzijds zijn Blankens vertalingen geen poëzie, anderzijds zijn ze niet getrouw aan het origineel. In 1984, niet toevallig het jaar waarin hun hervertaling verscheen, stelden Warren en Molegraaf, die na zijn school in Amsterdam theologie was gaan studeren, een speciaal Kaváfis-nummer van Maatstaf samen, waaraan Molegraaf een uitgebreide kritiek op de bestaande Kaväfis-vertalingen bijdroeg. Hij maakt daarin onderscheid tussen twee typen vertalingen: de idiolecte vertaling en de dynamisch-equivalente vertaling. Waar in de ideolecte vertaling alle nadruk ligt op de letterlijke weergave van de brontekst, wordt er in de dynamisch-equivalente vertaling meer afstand genomen van het origineel ten bate van de doeltekst, die dezelfde (poëtische) zeggingskracht als de brontekst nastreeft. Volgens Molegraaf dient een vertaler een middenweg te vinden tussen deze twee soorten vertaling: ‘Bij elke literaire vertaling kunnen we denk ik de eis stellen dat een naar letter en geest getrouwe weergave van het origineel wordt geboden en dat een aanvaardbare tekst in de doeltaal ontstaat.’20
Het is precies deze eis die Molegraaf- en in een bewerking van diens stuk uit 1987 sluit Warren zich bij hem aan – ertoe brengt om Blankens vertaling te veroordelen. Ondanks een zeker respect voor Blankens ‘nederige vertalerstoewijding’
vindt het vertalersduo zijn werk niet boven kritiek verheven.21 In de optiek van Warren en Molegraaf is de vertaler te ver doorgeslagen naar een ideolecte vertaling, waardoor zowel de geest als de poëtische zeggingskracht van Kaváfis’ gedichten verloren gaat. Met die ‘geest’ doelen de hervertalers met name op de zweem van homoseksualiteit die over de Alexandrijnse gedichten hangt, en die door Blanken volledig is genegeerd in zijn bloemlezingen uit ’34, ’55 en ’62: ‘vrijwel alles wat ondubbelzinnig naar de homoseksualiteit van Kavafis zou kunnen verwijzen is uit het beeld geweerd.’22 Pas in de Verzamelde gedichten uit 1977 publiceert Blanken vertalingen van de expliciet homo-erotische gedichten en spreekt hij in zijn inleiding kort over ‘het homofiele element’ in het werk van de Alexandrijn – een commentaar dat Warren en Molegraaf, die in dit ‘element’ het allesbeheersende thema van Kaváfis’ poëzie zien, afserveren als ‘uiterst summier’.23
Waar het op poëtische zeggingskracht aankomt, laten Warren en Molegraaf geen spaan van Blankens vertaling heel. Sprak Hans Warren in 1974 nog over de steeds groter wordende zeggingskracht en eenvoud van de weergaven van Blanken, in de jaren tachtig rept hij samen met Molegraaf van de ‘potsierlijke indruk’ die diens werk op moderne lezers maakt. Het tweetal meent dat Blankens werk herinnert aan een ‘gymnasiastenvertaling’, die ‘vol omslachtige constructies’ is en getuigt van ‘een tekortschietend taalgevoel’ waardoor ‘vele poëtische finesses uit de brontekst verloren gingen’.24 Zo bezien is Blankens vertaling, gemeten naar de dynamisch-equivalente vertaalopvatting van Warren en Molegraaf, onvoldoende. Dat is niet zozeer een nuchtere constatering, alswel een strategische kritiek die de hervertaling van Warren en Molegraaf zelf legitimeert. Om hun eigen werk in the picture te spelen, plaatsen de hervertalers zich hier tegenover de concurrerende vertaling, die zij op basis van hun kritiekpunten expliciet ‘achterhaald’ noemen.25
Auteursrechten: de kwestie Polak
Wie de geschiedenis tot dusverre nog eens overziet, zal constateren dat de nijd van de kant van de hervertalers komt: het zijn Warren en Molegraaf die zich van Blankens vertaling distantiëren. Toch heeft ook het kamp van de ‘oorspronkelijke’ vertaling niet stil gezeten in de geschiedenis rond de hervertaling van Kaváfis’ werk. Op 17 september 1977, vlak na de publicatie van Verborgenheden, ontvangt Warren een dreigende brief van Ben Hosman, medewerker (vanaf 1983 directeur) van Athenaeum – Polak & Van Gennep:
Een dezer dagen kwam onder mijn ogen de prachtig verzorgde bibliofiele uitgave van uw vertaling van zeven gedichten van Kaváfis. Omdat wij de rechten hebben voor het nederlands taalgebied van al het werk van Kaváfis en die ook behoeden moet ik tegen deze uitgave van U protesteren. Had U maar even kontakt met ons gezocht dan hadden wij de rechten voor deze uitgave kunnen regelen!26
In zijn antwoord op Hosman vertelt Warren dat hij er niet van op de hoogte was dat de exclusieve rechten op Kaváfis bij Athenaeum – Polak & Van Gennep lagen. Hij stelt echter dat hij niet van plan is nog meer vertalingen te maken en dat de kwestie wat hem betreft dus niet nog eens opgerakeld zal worden.27 Na zijn ontmoeting met Mario Molegraaf een jaar later is Warren hier echter op teruggekomen, maar de kwestie van de auteursrechten heeft het tweetal lang dwarsgezeten. Op 11 december 1981 schrijft Warren in zijn dagboek over hun eerste gezamenlijke Kaváfis-vertalingen, en hij tekent aan: ‘Wat we ermee gaan doen, weten we nog niet. Blanken en diens uitgever Johan Polak zullen wel woedend zijn.’28
Hoezeer de auteursrechten Warren bezighielden, blijkt wel als hij zijn redacteur Mai Spijkers begin 1982 schrijft over een mogelijke oplossing voor het probleem: ‘Zoals je weet, claimt Johan Polak alle rechten, maar in 1983 is Kaváfis 50 jaar dood (hij stierf in 1933) en vermoedelijk is alles dan vrij, of niet?’29 Warren had gelijk: vóór 1995, toen de Europese Unie besloot de termijn naar 70 jaar te verlengen, gold die termijn van 50 jaar nog. Op 1 januari 1984 kwamen de rechten vrij. De redactie van Bert Bakker neemt in april 1982 dus de beslissing om een tweetalige Kaváfis-uitgave uit te geven. Het is dan aan Warren om toestemming te vragen aan Johan Polak. Op 1 juni schrijft hij:
Uiteraard zou ik onze vertaling graag uit willen geven, er bestaan [sic] in meer talen méer dan éen editie zoals je weet, maar ik zou daarvoor, zolang de rechten nog niet vervallen zijn, dan graag jouw toestemming willen hebben. Wil je me die geven? Ik kan toch moeilijk aannemen dat jij, zelf zo’n Kaváfis-bewonderaar, een andere versie in het Nederlands zou willen belemmeren!30
Er bevindt zich geen antwoord van Polak in Warrens archief, maar het lijkt er sterk op dat hij zijn poot stijf gehouden heeft. Illustratief daarvoor is een passage uit Warrens dagboek uit 1983, waarin hij verslag doet van de bundelpresentatie van Ida Gerhardts De zomen van het licht. Op de bewuste avond ontmoeten Warren en Molegraaf Gerhardts partner Marie van der Zeyde, wie zij ongemerkt een boekje vertalingen schenken: ‘We overhandigden haar tersluiks ons boekje, opdat Johan Polak [die ook aanwezig was – jd] het niet zou merken.’31
Tijdens Gerhardts bundelpresentatie wist Warren echter al dat Polak met betrekking tot de auteursrechten gebakken lucht had verkocht. Na enig speurwerk bericht Warren Spijkers op 3 november 1982 immers het volgende: ‘We hebben het nog eens nagekeken in de auteurswet: de rechten van Johan Polak zijn fictief. De enige rechthebbende is mevrouw Singopoulou en dat voor 153 gedichten tot 1 jan 1984. Op de paar andere gedichten zullen de rechten langer duren, maar dat bedrag kan nooit hoog zijn.’32 Wanneer hij eenmaal geconfronteerd is met deze informatie, slaat Polaks houding geheel om. Op 24 februari 1983 waren Warren en Molegraaf te gast bij hem thuis en komt de Kaváfis-vertaling ter sprake. Warren
vertelt: ‘Hij sprak nu op een heel andere toon dan voorheen, sloeg haast door naar de andere kant.’33 Eind 1984, wanneer de hervertaling van Warren en Molegraaf zojuist verschenen is, bevestigt Polak zijn plotseling enthousiasme in een radioprogramma. Op 26 oktober schrijft hij aan Molegraaf:
Hij legde mij Kavafis voor en vroeg of ik niet wit-heet was? Ik legde uit dat K echt wel twee vertalingen verdraagt en dat ik alleen maar blij ben, dat er naast
Blanken nog een nieuwe was gekomen, en toen heb ik geloof ik een paar regels gereciteerd.34
Na het lezen van deze regels zou je je haast afvragen waarom Polak in 1982 niet onmiddellijk iets geregeld heeft met betrekking tot de auteursrechten. Ook Warren heeft geworsteld met zijn gevoelens met betrekking tot Polak. Op 25 februari 1983 stuurt hij Polak een brief waarin hij vermeldt dat hij het zo prettig vindt dat hij de vertaling zo waardeert,35 terwijl hij op 17 maart de draak met hem steekt in zijn dagboek:
Mogelijk is hij toch een geschikte kerel, al zijn flink wat kilometers tussen jezelf en hem aangenaam. Zijn gezwijmel over mooie jongens irriteert en hij stort wel heel snel tranen. Waarzegsters, kwalen, dwepen. Wat moet hij gerold en geplunderd worden!36
Ook in hun overzichtsartikel over de internationale Kaváfis-vertalingen, waarin Warren en Molegraaf zeer kritisch waren over het werk van Blanken, laten de hervertalers weinig heel van Polak. Daarbij beperken zij zich niet tot de kwestie van Polaks auteursrechten, die zij in navolging Mai Spijkers slechts fictief achten:
In 1976 verschenen voor het eerst anekdota in Warrens vertaling. Met een naar later bleek vals beroep op auteursrechten ontmoedigde Blankens uitgever hem om door te gaan. Ook het in 1978 verschijnende tussendoortje Passies & Dagen van weleer met 25 door Blanken vertaalde jeugdverzen en anekdota lijkt een poging de concurrentie de pas af te snijden.37
Niet alleen wordt de verantwoordelijkheid voor de relatief late verschijning van de alternatieve vertaling bij uitgever Polak gelegd, ook wordt diens uitgave van Passies & Dagen van weleer – door de hertalers denigrerend een ‘tussendoortje’ genoemd – ontmaskerd als een nadere poging tot ontmoediging. Deze polemiserende uitspraak richting Blanken en zijn uitgever is uiteraard ook een vorm van positione-
ring van Warren en Molegraafs kant, waarmee zij probeerden sympathie voor de eigen vertaling te winnen.
Vertalen en polemiek
Desondanks is één ding duidelijk: wanneer twee vertalingen zo dicht na elkaar worden uitgegeven, gaat dat met polemiek gepaard. Hans Warren en Mario Molegraaf hebben hun vertaalwerk weliswaar uit liefde voor het werk van K.P. Kaváfis verricht, maar zij hebben ook uitdrukkelijk geprobeerd om met hun hervertaling een zekere positie in het Kaváfis-circuit te veroveren. Aan de andere kant lijkt het erop dat Athenaeum-Polak & Van Gennep, al dan niet in overleg met Blanken, heeft geprobeerd de eigen positie te behouden door de auteursrechten op het werk van Kaváfis te claimen. Achter twee fraaie versies van diens Verzamelde gedichten gaat een interessant verhaal schuil, dat de aandacht vestigt op de activiteiten die (her)vertalers ontplooien naast het (her)vertalen zelf. Met (her)vertalen alleen kom je er kennelijk niet. Of om het in termen van Kaváfis beroemde gedicht uit te drukken:
Dat deze vertaling van de hand van Warren en Molegraaf is, zal intussen niemand verbazen.
- +
- Jeroen Dera (1986) rondde dit jaar cum laude de onderzoeksmaster Letterkunde & Literatuurwetenschap aan de Radboud Universiteit Nijmegen af met een scriptie over Hans Faverey. Hij was hoofdredacteur van Vooys, zit in de poëzieredactie van Meander en publiceerde artikelen en essays in nY, Filter, dw & b, Poëziekrant en Ons Erfdeel.
- 1
- Geciteerd uit: Pieter Steinz, ‘Karamazov, de hervertaling’. In: nrc Handelsblad 2 december 2005.
- 2
- Xu Jianzhong, ‘Retranslation: necessary or unnecessary’. In: Babel 49 (2003) 3, p. 193-202. Citaat op p. 193-194.
- 3
- Ellen ten Wolde, Terug mar het begin (Nijmegen 2009).
- 4
- Hans Warren en Mario Molegraaf, ‘Vertalen of vermalen? Kavafis en zijn vertalers’, in: id., ‘Ik ging naar de geheime kamers’: over de dichter K.P. Kaváfis (Amsterdam 1987), p. 155-196. Citaat op p. 185.
- 5
- Deze introductie en de strategische handelingen van Blanken heb ik recent uitvoerig beschreven in ‘Wachtend op nieuwe barbaren. De introductie van K.P. Kaváfis in Nederland’, in: Filter, tijdschrift over vertalen 17 (2010) 2, p. 28-36.
- 6
- Eigenlijk verscheen Vijftig gedichten pas in 1956, maar mede op aandringen van Blanken vermeldt de bundel toch het publicatiejaar 1955. Zie hiervoor de correspondentie – in de particuliere bibliotheek van Jan Erik Bouman te Utrecht – tussen Blanken en Wim Simons, met name de brief die Blanken op 18 december 1955 aan Simons verstuurde.
- 7
- G.H. Blanken aan Hans Warren, 28 juli 1963. Archief Hans Warren, Zeeuwse Bibliotheek Middelburg (ahw).
- 8
- Idem.
- 9
- Verschenen in een oplage van vijftig exemplaren, waarvan twintig Romeins genummerd en dertig Arabisch.
- 10
- Zie: Hans Warren, ‘Een Alexandrijn over een Alexandrijn. Konstantin Kavafis: de Griekse liefde van Hans Warren’. In: Vrij Nederland, 24 maart 1984, p. 8-9, 18. Citaat op p. 8.
- 11
- Idem.
- 12
- Hans Warren, ‘Een Alexandrijn over een Alexandrijn’ (zie noot 10), p. 9.
- 13
- De bundel Oorzaak en gevolg verscheen nooit als afzonderlijke publicatie, maar werd opgenomen in de Verzamelde gedichten 1941-1971, die in 1972 verschenen bij Bert Bakker.
- 14
- Hans Warren, Verzamelde gedichten (Amsterdam 2002), p. 364.
- 15
- Hans Warren, ‘Alleenvertegenwoordiger op aarde’. In: De Gids 156 (1993) 7, p. 582-583. Citaat op p. 583.
- 16
- G.H. Blanken aan Hans Warren, 28 oktober 1974 (ahw).
- 17
- Idem.
- 18
- Hans Warren aan G.H. Blanken, 29 oktober 1974 (ahw).
- 19
- Marianne Wolfert, ‘Hans Warren en Kaváfis’. In: Meta 16 (1981-1982) 6, p. 140-144. Citaat op p. 143.
- 20
- Geciteerd in: Hans Warren & Mario Molegraaf (zie noot 4), p. 159.
- 21
- Idem, p. 184.
- 22
- Idem, p. 185.
- 23
- Idem.
- 24
- Idem, p. 185-187.
- 25
- Idem, p. 188.
- 26
- B.M. Hosman aan Hans Warren, 17 september 1977 (ahw).
- 27
- Hans Warren aan B.M. Hosman, 25 september 1977 (ahw).
- 28
- Hans Warren, Geheim dagboek. 14e dl.: 1981-1982 (Amsterdam 1999), p. 147.
- 29
- Hans Warren aan Mai Spijkers, 17 januari 1982 (ahw).
- 30
- Hans Warren aan Johan Polak, 1 juni 1982 (ahw).
- 31
- Hans Warren, Geheim dagboek, 15e dl.: 1982-1983 (Amsterdam 2000), p. 85.
- 32
- Hans Warren aan Mai Spijkers, 3 november 1982 (ahw).
- 33
- Zie noot 31, p. 88.
- 34
- Johan Polak aan Mario Molegraaf, 26 oktober 1984 (ahw).
- 35
- Hans Warren aan Johan Polak, 25 februari 1983 (ahw).
- 36
- Zie noot 31, p. 111.
- 37
- Hans Warren en Mario Molegraaf (zie noot 4), p. 188.