Jan van der Vegt
Elburgs littekentjes
Het ongepubliceerd gebleven vervolg op Geen letterheren
jan van der vegt (1935) publiceerde, naast reisboeken over Ierland en de Hebriden en enkele romans, biografieën van Hans Andreus, A. Roland Holst, Hendrik de Vries en, dit jaar, Jan G. Elburg.
Op 22 oktober 1985 schreef Jan G. Elburg aan het bestuur van de Stichting Fonds voor de Letteren te Amsterdam:
Hierbij neem ik de vrijheid U te verzoeken mij opdracht te willen verstrekken tot het schrijven van een klein boek herinneringen aan de literaire bedrijvigheid, meer in het bijzonder die der zg Vijftigers, over de periode van circa 1950 tot 1960.
Het betreft hier, mijns inziens, een werk dat het best ter hand kan worden genomen nu de meeste betrokkenen nog, met een redelijk goed geheugen, in leven zijn en derhalve in gevallen van onzekerheid kunnen worden geraadpleegd.
Deze eventueel door mij te schrijven ‘memoires’, waaronder zeker nogal wat ‘petite histoire’, zouden een aanvulling vormen op een manuscript van 75 vel A4, royaal van bijlagen voorzien, over de protohistorie van de Beweging van Vijftig, getiteld Geen letterheren, dat ik in 1982 in opdracht van het Ministerie van wvc voltooide en waarvan de publicatie, naar het zich laat aanzien, in de loop van het komende jaar aanstaande is.1
Hij verwacht, zo vervolgt hij, ongeveer een half jaar met dit werk bezig te zijn. In 1979 had Elburg de ministeriële opdracht gekregen om op hooguit tweeëndertig A4-tjes de geschiedenis van de Experimentele Groep en het tijdschrift Reflex te beschrijven. Overvloeiend van herinneringen had hij daaraan gewerkt. Van het experimentele schildersgezelschap dat in 1947 was opgericht door Constant, Appel en Corneille had hij samen met Gerrit Kouwenaar en Lucebert een literaire fractie gevormd die hij ‘Cel Majakovski’ had gedoopt, en in beide afleveringen van het tijdschrift stonden bijdragen van hem. Hij had meegemaakt hoe de Experimentele Groep opging in de internationale Cobrabeweging die het revolutionaire surrealis-
me aanhing; hoe Reflex vervangen werd door Cobra; en hoe op 3 november 1949 een internationale Cobratentoonstelling in het Amsterdamse Stedelijk Museum werd geopend, waarbij een Nederlandse aflevering van Cobra verscheen met daarin een fotocollage van Elburg, die een surrealistische variant was op een schilderij van Titiaan. Omdat deze collage aanstootgevend werd gevonden, mocht het blad van gemeentewege niet in het museum verkocht worden.
Om zijn herinneringen te verifiëren had hij zijn vrienden Kouwenaar en Schierbeek geïnterviewd en een lange brief met vragen naar Lucebert gestuurd, die in Spanje verbleef. Toen hij op 12 december 1982 de ‘scriptie’ – zoals hij het steevast noemde – inleverde, bleek de gevraagde omvang meer dan verdubbeld. De titel Geen letterheren was een verwijzing naar Luceberts gedicht ‘Verdediging van de 50-ers’ in het Amsterdamse Cobra-nummer, waarin de nieuwe literaire generatie haar naam kreeg en de gevestigde letterheren en letterdames die zich tegen haar keerden, de mantel werd uitgeveegd.
Littekentjes die soms zeer doen
Elburg had veel meer herinneringen dan hij in Geen letterheren kwijt kon. Naast stukken die daaruit waren weggelaten, zijn in de omvangrijke nalatenschap autobiografische aantekeningen gevonden, korte notities of langere uitgewerkte fragmenten over zijn kinderjaren in de Van der Spekbuurt in Amsterdam-Noord, en over de oorlogsjaren. Littekentjes die soms zeer deden, zo noemde hij zijn herinneringen in een losse notitie. Daar moest wat mee gedaan worden en toen hij op de
laatste dag van 1985 het bericht ontving dat de opdracht hem was toegekend, was dat koren op zijn autobiografische molen. Die stimulans had hij nodig. Hij zou met f 12.300 (5590 euro) beloond worden. Een termijn werd hem niet gesteld, dat had hij zelf al gedaan, iets te optimistisch.
Zijn herinneringen aan de kinderjaren en de oorlog zouden er buiten moeten vallen, maar via allerlei bruggetjes zou hij wel kans zien de begrenzing van ‘circa 1950 tot 1960’ hier en daar te doorbreken. Elburg is, mogen we aannemen, meteen notities gaan maken. Hij was geen man om systematisch een opzet te maken. Voorlopig schreef hij alles op wat hem te binnen viel, en dat konden krabbels zijn op kleine stukjes papier (hij had een voorkeur voor groene blaadjes van 9,5 bij 9,5 cm), achterop stencils of op gebruikte enveloppen. Meestal zijn die aantekeningen leesbaar, maar lang niet altijd. Vaak zijn het lapidaire, niet tot zinnen uitgewerkte flarden, met raadselachtige afkortingen, maar er zijn ook uitgewerkte fragmenten bij, al bijna persklaar getypt. Langere stukken zijn in enkele gevallen in ruw concept slordig opgeschreven op een aantal bladen kladpapier. Allerlei fouten zijn blijven staan.2 Veel van deze aantekeningen zijn voorzien van de kop ‘Mem. 50-60’ of varianten daarvan, zoals: ‘Mem. 40-60’, waaruit blijkt dat hij zich niet wilde beperken tot de begrenzing van dat ene decennium, maar daarnaast aanvullingen wilde geven bij Geen letterheren of de fragmenten verwerken die hij niet had opgenomen in dat werkstuk. Het zou meer dan een ‘boekje’ worden, laat zich uit dit caleidoscopische materiaal afleiden.
Dat boek is er niet gekomen, door twee oorzaken. De eerste was een complex van fysieke en psychische problemen. In 1983 had zich bij hem leukemie geopenbaard, in de non-Hodgkin-variant waarmee hij na verwijdering van de milt en met medicijngebruik wel verder kon leven, maar waardoor zijn concentratie bij het werk soms verstoord werd. Bovendien kreeg hij kort na het aanvaarden van de opdracht van het Fonds hartproblemen, die in de zomer van 1989 tot een operatie leidden. Reacties op traumatische herinneringen aan de oorlog bezorgden hem depressieve inzinkingen die voor het werk ook niet bevorderlijk waren.
Maar er was nog een oorzaak. Als het Fonds voor de Letteren op 30 juli 1987 voorzichtig informeert hoe het ermee staat, antwoordt Elburg ommegaand en schrijft op 31 juli: ‘Ik ben mij er maar al te zeer – en bij voortduring – van bewust dat ik bij het Fonds nog voor een werkstuk in het krijt sta.’ Hij hoopt het werk in de loop van 1988 te voltooien. Op 29 maart 1989 moet het Fondsbestuur opnieuw vragen naar de vorderingen. Het is niet alleen zijn gezondheidstoestand die hem remt, bekent Elburg op 11 april, maar ‘ook de ietwat negatieve reactie van enkele betrokkenen, na de publicatie van mijn Geen letterheren, die tot een nieuwe strategie noopt’. Maar, zo besluit hij, ‘de opgedragen studie komt er’.
Tot publicatie van Geen letterheren was het, nadat hij het manuscript eind 1982 had ingeleverd, niet meteen gekomen, maar Elburgs vriend en uitgever Laurens van Krevelen bleek in 1986 bereid het werkstuk in boekvorm bij Meulenhoff te la-
ten verschijnen. Vooruitlopend op die publicatie (in 1987) werden grote stukken eruit in De Gids voorgepubliceerd3 en daarover toonden een paar bevriende Vijftigers, getuigen van de beschreven protohistorie, zich helaas niet zo enthousiast. Kouwenaar vertelde Elburg tijdens het boekenbal van 17 maart 1987 wat er allemaal niet klopte en dat commentaar heeft hij in uitvoerige voetnoten in de boekuitgave verwerkt. Schierbeek was gepikeerd door de manier waarop hij was geportretteerd, als ‘een vriend maar geen medestander’. Hij had nooit in de echte of de literaire politiek een uitgesproken standpunt willen innemen, wat Elburg die vooral in zijn jongere jaren graag artistieke en politieke principes bereed, hinderde. Dat kleurde het beeld van Schierbeek in Geen letterheren. Erger was dat Elburg in bevriende kringen liet weten dat Schierbeeks mededelingen onbetrouwbaar waren.4 Dat ging rondzingen en keerde zich tegen de zegsman, met wie Schierbeek korte tijd gebrouilleerd is geweest. Het ligt voor de hand dat de Vijftigers daarom niet reikhalzend uitkeken naar een vervolg op Geen letterheren of hun medewerking daaraan, en dat hinderde Jan Elburg misschien nog meer bij dit werk dan zijn gezondheidstoestand. Hierdoor is het hem niet gelukt de opdracht te voltooien, al is hij wel doorgegaan met zijn notities.
Peper en zout
Elburgs weduwe Michèle Gaarkeuken heeft bij het ordenen van de chaotische nalatenschap deze memoire-notities die overal opdoken (ruim 250 bladen, blaadjes en snippers) enigszins naar inhoud geordend en verzameld in een dikke map getiteld ‘Memoires 50-60’. Daarin tekent zich in grote lijnen een boek af, met anekdotes, korte invallen, soms venijnige uitvallen, veel absurdisme en zelfspot, een geestige en prikkelende schets van het tijdsbeeld, betweterig soms, en met herhaalde excursies buiten de tijdsgrenzen van de opdracht. Een boek vol kritische portretten maar ook met een even kritisch zelfportret, waarin hij eigen principes kan relativeren:
Een paar jaar geleden las ik hoe Gerrit Komrij verklaart dat solidariteit als begrip hem vreemd is. Ik geloof dat solidariteit een van de weinige dingen is waar ik in geloof. En ik geloof eigenlijk dat die opvatting van Komrij veel gelukkiger is.
Hierdoor was het waarschijnlijk een rijper boek geworden dan Geen letterheren Op vallend is dat Elburg ertoe neigt in het nieuwe boek over zichzelf in de ik-vorm te schrijven, en niet zoals in Geen letterheren in de derde persoon, al staat er wel in veel gevallen ELB, zijn favoriete afkorting. Ergens noteerde hij als probeersel voor een titel: Peper en zout. Geen sterke vondst voor de spitse copywriter die Elburg was.
In enkele aantekeningen laat Elburg zijn onzekerheid over de opdracht blijken en die zullen dateren van na de reacties op Geen letterheren. Hij erkent dat hij daarin fou-
ten maakte, zoals in een verhaal over het echtpaar Bert Voeten en Marga Minco. Dat zou bij de nieuwe memoires niet weer gebeuren, staat er:
Hoe betrouwbaar ben ik? Als ik in mijn laatste boekje de 2 kinderen van de Voetens op één adres heb laten geboren worden. Fout. Ik vulde mijn verhaal aan. Hierbij vertel ik alleen waar ik zelf bij ben geweest.
Dat adres was het huis Kloveniersburgwal 49 waarin ook Kouwenaar en zijn vriendin Tientje Louw woonden. Hier tekent de aangekondigde nieuwe strategie zich af. Hij wil geen zegslieden meer, want, zo staat er impliciet, die veroorzaken de onjuistheden. ‘Van horen zeggen liegt men veel’ werd Elburgs favoriete spreekwoord. De beloofde petite histoire zou niet ontbreken, al had deze haar beperkingen. Hij noteert: ‘Altijd het nadeel dat [men], bij medespelers die nog in leven zijn eerder geneigd is over koetjes en kalfjes dan over teven en dekhengsten te schrijven.’
Kon hij deze opdracht aan, is hij zich op den duur gaan afvragen. Hij steekt zichzelf een hart onder de riem met het voorbeeld van een collega die een dergelijk boek schreef:
Terwijl ik aan deze notities bezig was: tot steun en toeverlaat (als ie dat maakt kan ik ook wel enz.) Cryptogram van Adriaan Morriën uit de kast gehaald. De sigaret en de Onassis zonnebril5 suggereren veel, maar het is gewóón tabak.
Overigens een man die ik steeds meer ben gaan waarderen.
Gezellige cannabisgebruikers
‘gewóón tabak’, dat wil zeggen: geen hennepproduct. Al was het niet helemaal nieuw, het roken hiervan was in de jaren ’50 in Amsterdam geïntroduceerd en Elburg, die een beheerst maar geïnteresseerd gebruiker was, maakte er voor zijn memoires verscheidene notities over, zoals:
Je herkent kattenliefhebbers aan die bepaalde ophalen in hun beste, eventueel peperdure pakken. Gezellige cannabisgebruikers aan de kleine gaatjes in overhemden etc. veroorzaakt door de ontploffing van hennepzaadjes.
Over die ontploffingen had hij nog een inval: ‘Een oorlogje in het klein, nòg zachter als het knappen van brempeulen, dat mij altijd aan hele kleine scherpschutters in de bosjes doet denken.’ Dat het gebruik nog andere nadelen kon hebben, vertelt een notitie vol zelfspot:
Op een avond in het huis v.d. ouders van Marina Schapers (we hadden denk ik Fin de partie van Beckett gezien) melig door alcohol en hennep stom zitten grinniken om een
quiz waarbij het geluid was weggedraaid. Achterafbleek de man tot in de puntjes op de hoogte van zijn onderwerp: de poëzie van Jan Elburg.6
Van zelfspot zijn er vele voorbeelden, zoals een verhaal uit 1955, toen Elburg aan de Herengracht nog bij Lotte Ruting woonde en Remco Campert en hij in uiterlijk overeenkwamen, met hun
cheveux en brosse, bovendien droegen wij zonnebrillen en ik nog een jeep-jekker uit de dump, die naar ik meen Remco zelfs nog heeft afgedragen. Met kort soldatenhaar, zonnebril en jeepjekker sta ik op Lotte te wachten in de Wijde Heisteeg, ze is bij de bakker. Zegt de bakkersvrouw tegen haar: Die man die daar aan de overkant staat vind ik toch zo’n engerd, vindt u ook niet? Ach, zegt Lotte, ik ben er langzamerhand een beetje aan gewend, het is mijn man, ziet u. O oh ja oh ja ik zie u wel ’s samen hier in de straat, ja, nee, hakkelt de bakkersvrouw en geeft van schrik véél te veel wisselgeld terug. Wat toch weer meegenomen was.
In die jaren ’50-’60 kende men volgens Elburg van de drugs alleen nog maar de marihuana, ‘op gebied van de serieuzer drugs was men in de Amsterdamse 50-tigers “cène” zo groen dat het even nadenken kostte om het gedoe met snuiven en papiertjes op toneel tijdens de voorstelling van Porgy en Bess (maart 1955) te kunnen plaatsen’.
Maar er staat iets tegenover dat Amsterdamse gebrek aan wereldwijsheid:
In een ander opzicht dan bv hennep roken waren de Literaire Pleiners hun tijd vooruit: er werd openlijk gehuild. Lucebert deed het bij verschillende gelegenheden en ik heb ook een pesterige even uit Parijs ‘over’ Vinkenoog bij Eylders een heel jonge nerveuze Nooteboom tot tranen zien krijgen. Waarbij hij Remco die aan hem gewaagd was en wiens ‘te lange’ boordpunten hij critiseerde alleen maar een zeer venijnig klootzak wist te ontlokken.
In zulke anekdotes betoont Elburg zich de toeschouwer die buitenstaander bleef, wat natuurlijk met het leeftijdsverschil samenhing:
Zwarte hemden: iets jongeren als Kouwenaar hadden daar minder moeite mee. ‘Existentialistische’ mode die ELB teveel aan het fascisme deed denken.
Geboren in 1919, scheelde hij zo’n tien jaar met de andere Vijftigers, evenals zijn generatiegenoot Schierbeek (van 1918). In de beleving van de oorlog en de direct naoorlogse jaren maakte dat wel wat uit. Over Schierbeek vertelt hij met wat naijverige waardering een voorbeeld van diens gevatheid:
Studentikoos tiep in Reinders: meneer Bert Schierbeek heeft u wel ’s een boek over gelaatskunde ingekeken?
…?
De lange lijnen op uw gezicht zijn kenmerken voor de oplichter en leugenaar…
Dan mag jij daar je vuile was aan buiten hangen.
Een razendsnel – en afdoend, toen – gegeven repliek. Ik denk nog wel eens na over de werking van zulke antwoorden.
Maar spookte die studentikoze brutaliteit nog na toen hij Schierbeek zijn onbetrouwbaarheid verweet?
Goed en fout
Dat de oorlog een plaats zou krijgen in de memoires, blijkt uit allerlei aantekeningen. Elburg had op 10 mei 1940 bij Zutphen tegen de Duitsers gevochten en had later in het verzet levensgevaarlijk werk gedaan, waarover hij zelden praatte. Dat zou hij in het boek met deze memoires ook niet hebben gedaan, maar hij wilde zijn besef van nuances er wel in kwijt. In 1986 barstte de discussie los over Kurt Waldheim, de Oostenrijkse bondspresident en voormalig secretaris-generaal van de vn, die zijn activiteiten als officier onder de nazi’s altijd verzwegen had. Elburg noteerde: ‘Al wil ik met enige weerstand wel toegeven dat tussen goed en fout een zeer dunne scheidslijn heeft bestaan’. Op een andere plaats vertelt hij over misdragingen aan Nederlandse kant, als voorbeeld van die dunne lijn:
Deformatie: in ’40 schoot ik op boeren die hun paarden uit de uiterwaarden weg kwamen halen. Met een mitrailleur… dit voor wie aan de ‘andere kant’ stonden en zomaar fout waren. Is Waldheim schuldiger dan officieren aan onze kant? Wie aan een oorlog deelneemt, [een] goede of slechte, maakt altijd ellendige fouten. Maar ik heb bij ‘voebal’ in ’88 niet meegezongen ‘O wat zijn die Moffen stil.’
Hij schoot kennelijk op bevel, maar dat hij schoot zit hem meer dan vijfenveertig jaar nog dwars. Bij Zutphen had hij met overtuiging op Duitsers geschoten, maar daar voelde hij zich geen held door: ‘Ik betreur zelf de z.g. vijanden die ik deerlijk heb kapotgeschoten… Hans und Willie u. Kurt u. Wolfdieter’. Over zijn rol in het verzet is er nog deze notitie:
Mijn weerzin om (of onvermogen) om ergens leiding te geven resulteerde in de oorlog in het feit dat ik ergens beneden in het gebouw mensen (op wachtwoord) mocht binnenlaten terwijl er bovenaan de trap een stevige jongen met een stengun aan zijn nek stond op te passen.
Hans Andreus
Een ‘brug’ om in de memoires over de oorlog te schrijven was Hans Andreus. Toen ik in 1988, werkend aan de biografie van Andreus, met Elburg ging praten over de geruchten dat Andreus zich als zeventienjarige voor het oostfront opgegeven had, bleek dat deze kwestie hem zeer bezig hield, al wist hij er het fijne niet van. Hoezeer het hem bezighield, bleek mij pas toen ik deze nagelaten aantekeningen onder ogen kreeg. Hij kende Andreus goed genoeg om te weten van de ernstige neurose waarvoor deze in de jaren ’50 psychiatrisch behandeld was, maar hij had daar weinig begrip voor omdat hij zelf elke psychiatrische hulp bij zijn problemen weigerde, al spookten oorlog en doodsgevaar in de jaren ’80 bij hem beklemmend na. Dat leidde onder meer tot het zelfverwijt dat hij een jonge Duitse soldaat doodgeschopt zou hebben, een onwaarschijnlijk voorval waarover er ook een aantekening is.7
Een wrange maar ook lichtelijk absurde herinnering en het verwijt dat hij (niet door Andreus) als partijloos communist een opportunist was genoemd, leidden tot een bijna rancuneuze uitval in:
Ik kwam in de eerste jaren na de oorlog soms in de Leidsestraat wel een goed geklede, intelligent uitziende, onbetwijfelbaar Joodse, man tegen die – tot mijn grote leedwezen – zodra hij mij, met mijn kennelijk ‘germaanse’ gezicht tegenkwam het op een lopen zette. Lafaard? Linkse opportunist?
Met zulke afwijkingen had Hans kennelijk niet af te rekenen: hij wou zijn vrouw gewoon maar met een steen de hersens inslaan. Bijna in elke droom worden mijn harreses met geweerkolven ingeslagen maar ik beklaag me niet noch word ik naar een antroposofische zielenknijperij vervoerd.8
Maar ook bij dit pijnlijke onderwerp mag de zelfspot doorbreken:
Maar ik werd gvd door mijn acne-littekens wel eens met de verhaalde Andreus verward. Och jonkie met je oorlogs ontploffing in je gezicht… Kom ’s bij me… Nou ja wat kan het uiteindelijk schelen wat ze kirren, als ze maar geil van je worden. Zelfs door een joodse vriendin.
De zin voor het absurde was bij Elburg gevoed door zijn voorliefde voor het surrealisme en het kleurt menige anekdote, zoals deze over Kouwenaar:
Gerrit die de gewoonte had om invalide te spelen, wat Tientje vermaakte. Kwam uit kast met zonnebril en bordje blind om de hals, tastend met stokje. Zat ooit op terras in Parijs en werd zo miesj van de vele mismaakten die voorbijkwamen dat ik me liever indacht dat het steeds Gerrit was. Schateren v.h. lachen. Ook van mensen denken: als kangoeroe of als neushoornvogel is hij best aardig.
Het thema ‘hand’ speelt in Kouwenaars poëzie een rol en in zijn roman Ik was geen soldaat verliest zelfs iemand een hand. Wiel Kusters schreef erover in Een tuin in het niks, maar Elburg verwerkte het, naar die studie verwijzend, in een vierregelig versje dat twee keer voorkomt in de aantekeningen:
Ook Lucebert komt er herhaaldelijk in ter sprake. Een stokpaardje van Elburg is de uitspraak van zijn naam:
zo goed als het Federico (zonder r) García Lorca of Cartázas of Van Ostaijen is zo is het ook Loetsjebert en niet Lusebèr (de leraren van mijn kinderen), met de nadruk op de eerste lettergreep.
In Geen letterheren had hij al de staf gebroken over degenen die de naam Lucebert niet op z’n Italiaans uitspraken (Loetsjebert) maar op z’n Frans (Lusebèr). Dat gebeurde ‘door vreemdelingen in het experimenteel Jeruzalem’, beweerde hij, wat een steek onder water was naar Vinkenoog die altijd voor de Franse uitspraak koos. In de memoire-aantekeningen komt Elburg hier een paar keer op terug – de schoolmeester was in hem niet te onderdrukken – maar er was nog een uitspraakfout die hem stoorde:
De man, dichter, essayist, prozaschrijver C. (= Cornelis) Budding’ die bij zijn vrienden Kees met een K heette. Niet Cees wat Sees is. Zelfs zijn overlij densadv. vermeldde Cees.
Kees Buddingh’
Over dezelfde Buddingh’, met wie hij bevriend was, wilde Elburg een anekdote kwijt die hij tot een complete scène had uitgewerkt; we zien hem ook hier de tijdsgrenzen van zijn opdracht overschrijden, want hij vertelt over een voorval uit 1967. Elburg was op 9 juli 1964 getrouwd met Michèle Gaarkeuken en woonde, toen dit zich afspeelde, met vrouw en twee kinderen in een flat aan de Burgemeester Hogguerstraat:
Praatjes kijken was het laatste boek en tevens het eerste proza dat ik in beschreven tien jaar publiceerde. Toch is de nasleep van dit uitgavetje, omstreeks ’67, te mooi om niet in het kort te vermelden. We woonden allang twaalf hoog in een flatgebouw aan de Sloterplas, Michèle onze kinderen en ik. Schuins boven ons de ontwerper Jurriaan Schrofer met toenmalige echtgenote Erna v.d. Berg en ook heel jonge zoon zodat wij een draad-
loze ‘babysit’ konden installeren om beurtelings de kinderwacht te houden. In die dagen gen had Dordtse vriend Kees Buddingh’ een literair televisieprogramma voor de vpro. Omdat hij het jammer vond dat een in zijn en andere ogen erg aardig ongebruikelijk boekje als Praatjes kijken niet de aandacht zou hebben gekregen die het verdiende wilde hij aan uitgave en auteur een uitzending wijden. Hij had buiten zijn hoogtevrees gerekend. Toen hij bij de immens hoge ‘doos op zijn kant’ aankwam, die stapel terrariums, durfde hij, met regisseur en cameramensen, nog net wel de lift in, maar toen hij daar was uitgestapt en de deur naar de gaanderij op moest – mijn huisdeur was de eerste, niet meer dan vier meter bij hem vandaan – klampte hij zich in paniek aan deurstijlen vast, kroop, tegen de muur gedrukt, naar de lift terug waarmee hij zich ijlings naar de begane grond begaf om van de hal uit, via de intercom met me te onderhandelen over het verloop van programma en interview. Dat vraaggesprek verliep inderdaad net zo ongewoon als de inhoud van het boekje mocht heten. Er werd een microfoon voor mij geïnstalleerd op de balustrade van de galerij, Kees hanteerde zijn microfoon op straat voor het gebouw en zo beurtelings van beneden en bovenaf gefilmd onderhielden we ons met elkaar. Nog ongewoner ontwikkelde het optreden zich toen wij met de hele opnameploeg aan het eindpunt in een tram stapten en ik een paar van de verhaaltjes uit het boekje in een van halte tot halte voller wordende tram aan de medepassagiers vertelde. Geen geringe uitlokking voor de typisch Mokums-buitenwijkse humor. Door het welslagen van de onderneming wat overmoedig geworden besloot Kees dat hij de koffie toch wel bij mij boven wilde drinken, nam de lift, wierp zich na zijn kraag hoog opgezet te hebben en een pet over zijn ogen te hebben getrokken op handen en voeten en liet zich blindelings kruipend als een merkwaardig dier door ons de huisdeur binnenloodsen. Een paar huisdeuren verderop, zelfde verdieping, was een huisschilder bezig, die geen spoor van verbazing toonde: hij had immers allang de camera’s gezien; dit hoorde gewoon bij het optreden. Ook onze heel jonge hulp in de huishouding die speciaal voor het televisiegebeuren lippenstift had opgedaan en een geklede jurk had aangetrokken serveerde Kees, die zo ver mogelijk van onze ramen met het weidse uitzicht, zich tegen de wand had schrapgezet, zonder zichtbare bevreemding zijn koffie en koekjes. De terugweg naar de lift werd dezelfde vertoning. [De] regisseur die naar de alternatieve mode van die dagen in een spierwit katoenen pak rondliep en reed in een deux chevaux, zoals dat hoorde, had bij mij het begin van mijn wapenverzameling, een paar penvuur-revolvers, ontdekt en wilde ze te leen voor een programma. Dat kon, hoewel ik hem bezwoer er zuinig op te zijn. Maar de ploeg was nog geen half uur de deur uit of hij belde benepen op dat de politie de schietijzers in beslag had genomen. Geen wonder: een vent in een wit provopak, met naast zich een Dordts individu met dunne sigaar, met pet diep over de ogen en op de achterbank van het al even provocatieve vervoermiddel open en bloot: twee revolvers… Een jonge agent had toevallig naar binnen gegluurd en zijn maat op het schouwspel opmerkzaam gemaakt. Ik vertelde de televisieman dat het bezitten van deze soort revolvers, bestemd voor een allang niet meer verkrijgbare munitie, nog net was toegestaan, en dat hij maar
te zorgen had dat ze terug kwamen, wat hem na een gesprek met de hoofdcommissaris nog net lukte. In de betreffende uitzending werden de twee wapens, heel onaangenaam agressief op het publiek gericht, een manier van doen die bij de echte liefhebbers bijzonder wordt geminacht. En ook, de fout die daarbij in practisch alle televisiefilms wordt gemaakt. Je kijkt recht in de cylinders en ziet dat daarin de kogels ontbreken. Let daar voortaan maar eens op: agressiviteit te over, realisme ho maar.
Elburg was toen bezig zijn befaamde pistolencollectie op te bouwen en zag zo kans deze de memoires binnen te smokkelen en in één moeite door een slordige regisseur op zijn plaats te zetten.9
Schilders
Over bevriende schilders gaat het bijna even vaak als over dichters. Met verwondering schrijft Elburg, zelf als beeldend kunstenaar voorzien van een goed kleurgevoel, over Luceberts blindheid in dezen:
Toch heeft het mij altijd verbaasd dat schilders niet per se erg kleurgevoelig hoeven te zijn om prachtige schilderijen te maken. Ik herinner mij de dagen dat Lucebert nog wel eens bij zijn kameraden-dichters logeerde. Op een keer vroeg hij me: welke handoek mag ik gebruiken en ik zei: de lichtgroene, waarop hij een lichtrose in de lucht houdt en zegt: deze? Ik geef toe, het waren uiterst in de was verbleekte pasteltinten maar onmiskenbaar rose en groenig voor mij. Voor de niet geringe schilder Lucebert niet, kennelijk. Of hij moet mij weer eens mooi te pakken hebben gehad, want dat soort verwarrende grappen, dáárin is hij ook altijd een meester geweest.
Nog wonderlijker waren de belevenissen van Melle, de surrealist die zichzelf niet zo wilde noemen:
Melle die altijd verhalen [had] over wonderlijke ontmoetingen. [Een] blinde op [zijn] atelier. Grijs? Als van een zomerbroek? Donkerder? Als van natte zomerbroek. Leek onwaarschijnlijk maar toegegeven, inderdaad.
Koffie drinken in Parkhotel en man met hoewel geheel vleeskleurig 3e oog op wang met oogbol, oogleden en wimpers.
Elburg is maar een blauwe maandag bij Cobra aangesloten geweest, maar de aanvallen door de groep van de Realisten bleven hem ergeren. Inval en uitval tegelijk is de notitie: ‘Eigenlijk gek dat er nooit zo’n kunststroming is geweest die zich Mongoose heeft genoemd. Waarschijnlijk misten ze daar het referentiekader voor.’ Eenvoudiger gezegd: daar waren ze te stom voor.10 Hij bleef met de bentgenoten omgaan, zoals met: ‘Rooskens, brave, goedlachse kerel, waarvan ik best wat schilderijen voor de vrolijkheid aan de wand had willen hebben’. Hij memoreert een aar-
dige uitspraak van Appel uit de tijd toen deze een wand beschilderde in het Stedelijk Museum: ‘Toen ik een kind was kon ik al zo mooi Mikkie Muis tekenen en die schilder ik eigenlijk nog steeds: hele grote Mikkie Muizen’. Veel contact had hij met Constant, met wie hij in 1951 Het uitzicht van de duif produceerde, een map met houtsneden bij politiek geëngageerde verzen. Hij volgde verbaasd en niet altijd met instemming de stijlwisselingen van zijn vriend die daarbij meer dan eens eerdere artistieke principes verloochende, wat Elburg niet aanstond: ‘Een zekere vervreemding tussen ons werd teweeg gebracht door zijn zich langzaam maar zeker wijzigende beeldende inzichten.’ Zo begint een uitvoerige tekst over Constant, waarin hij ook vertelt:
Maar ondanks al die wijzigingen van inzicht, vindt-ie af en toe opeens een Constant uit 1950 of zo in een rommelkast. Vooral nogal wat klein werk, aquarellen en zo. Wat me opvalt [is] dat die vondsten steeds esthetischer uitvallen wat spat- en drupwerk en spontane streek betreft. Politici zouden willen dat ze hun verleden net zo konden manipuleren als heel wat beeldende kunstenaars.
Publicatie hiervan in de memoires zou de vriendschap met Constant niet versterkt hebben, maar Elburg noteerde er onbekommerd bij: ‘Leuk: roddel. Kunstartiesten zijn er dol op.’
Misschien had Elburg het boek op de duur wel voltooid, want zich stilzwijgend van zo’n opdracht afmaken, was niets voor de man die in tientallen jaren als copywriter geleerd had zich aan afspraken en termijnen te houden. Daarom gaf hij de opdracht niet terug. De belofte uit de brief van 11 april 1989 wilde hij, als het enigszins kon, toch nakomen. Maar het kon niet. Dat hij in de zomer van 1991 overvallen werd door een langdurige en hevige gordelroos die tot in het voorjaar voortduurde en de behandeling van zijn leukemie doorkruiste, werd hem fataal. Aan die leukemie stierf hij op 13 augustus 1992.
Elburg had, zo blijkt uit een van de notities, al een slot voor het boek bedacht. Geen letterheren eindigt heel fraai met een relativerende uitspraak van Lucebert: ‘Die hele experimentele groep had toch iets van pietje bel en de rebellenklup.’ Voor het nieuwe boek had Elburg een even relativerend slot voorzien, maar deze keer met alweer zelfspot:
In ’59 waten we in het Cirkus. Een gouden meneer tilde onder tromgeroffel een gouden mevrouw, bestraald door overmatig gekleurd licht. Door het doodstille Carré klonk een kinderstemmetje: ‘Waarom doet die meneer dat pappa?’
Dat heb ik ook wel ‘ns met betrekking tot mezelf gedacht.
einde
- 1
- Geciteerd naar een carbonkopie in het Elburg-archief, Haarlem.
- 2
- De fragmenten uit de memoire-aantekeningen zijn in dit artikel zo letterlijk mogelijk overgenomen. Elburgs spelling is gehandhaafd, maar storende fouten zijn gecorrigeerd. Afgekorte namen zijn voluit geschreven. Waar het nodig leek, zijn leestekens stilzwijgend en ontbrekende woorden tussen teksthaken toegevoegd.
- 3
- De Gids, jg. 149 nr. 5, augustus 1986, p. 318-329; idem nr. 9/10, december 1986, p. 803-815; idem, jg. 150 nr. 6/7, juli 1987, p. 508-514.
- 4
- In een brief van 19 maart 1987 aan Hans Dütting noemde Elburg de mededelingen van Schierbeek zelfs voor bijna honderd procent onbetrouwbaar.
- 5
- Heeft betrekking op het portret van Morriën op het omslag van Cryptogram (1968).
- 6
- Marina Schapers (1938-1981) was een actrice en partner van Peter Schat. Fin de partie van Beckett werd in juni 1958 in Amsterdam tijdens het Holland Festival opgevoerd.
- 7
- Hierover Jan van der Vegt, De man met de drietand. Leven en werken van Jan G. Elburg, Meulenhoff, Amsterdam 2012, p. 99.
- 8
- Het incident met de steen is door Andreus verteld in zijn autobiografische roman Denise. In werkelijkheid vond het niet op die manier plaats. Zie over Andreus en de oorlog en over zijn psychose en behandeling: Jan van der Vegt, Hans Andreus. Biografie, 2e druk, De Bezige Bij, Amsterdam 2006, resp. hoofdstuk v en ix-x.
- 9
- Praatjes kijken was een bundel met absurdistische korte verhalen uit 1960. Het interview met C. Buddingh’ was onderdeel van het vpro-tv-programma ‘Muze in spijkerbroek’ dat werd uitgezonden op 17 februari 1967. Wie de regisseur was, is niet achterhaald. Penvuurrevolvers hoorden bij de eerste achterladers onder de handvuurwapens, uit het begin van de negentiende eeuw. Aan de voet van een patroon steekt een pin zijwaarts uit de huls en door een slag daarop ontbrandt het kruit.
- 10
- Mongoose is Engels voor: mangoes, een roofdier dat op slangen jaagt.