Jan Paul Hinrichs
‘Fantastisch oord in het meer dan rottige Oegstgeest’
Een lommerrijk dorp en zijn schrijvers(2)
Jan Paul Hinrichs (1956) publiceerde onder meer Vader van de slavistiek. Leven en werk van Nicolaas van Wijk (1880-1941) (2005; Engelse vertaling 2006) en C.C. Uhlenbeck (1866-1951): a linguist revisited (2009; bundelredactie met Inge Genee). Dit artikel over Oegstgeest is het tweede deel in een reeks van drie.
Groene kerkje
De Willibrordkerk, naar de bedekking met klimop het Groene Kerkje genoemd, moet wel het bekendste gebouw van Oegstgeest zijn. Velen die nooit in het dorp komen, kennen de kerk omdat de snelweg van Den Haag naar Amsterdam er langs komt. In een essay herinnert Jan Wolkers aan deze situatie: ‘Altijd als ik langs de A44 van Amsterdam naar Den Haag reed en ik naderde Oegstgeest keek ik eerst naar links naar de Willebrordkerk met het door geboomte omsingelde kerkhof waar zo langzamerhand een heel cluster van mijn familieleden vredig ligt te wachten tot op de dag der opstanding, hoewel de aanvliegroute voor engelen bemoeilijkt wordt door de oprukkende nieuwbouw. Daarna, als ik het viaduct over het Oegstgeesterkanaal passeerde, ging mijn blik naar rechts. Niet om het landschap dat Monet daar schilderde in ogenschouw te nemen, daar wist ik nog niets van. Maar dwangmatig moest ik het pad langs het kanaal zien en even die zondagse voettochten herbeleven in het vreugdeloze teken van Calvijn […].’Ga naar eindnoot1
Lange tijd was het hoog op een terp gebouwde Groene Kerkje de enige kerk van Oegstgeest. De beroemdste persoon die op de begraafplaats ligt, is waarschijnlijk Johan Huizinga (1872-1945) die is bijgezet bij zijn jonggestorven zoon Dirk. In onze literatuur komt de kerk al vroeg voor in een gedicht van de Haarlemse damastwever en toneelschrijver Pieter Langendijk (1663-1756). Het gedicht was geschreven ter gelegenheid van de inwijding, vermoedelijk in 1717, van de predikant Joan Doornik in Oegstgeest:
Langendijk tekent de omgeving vakkundig in bijbelse kleuren, als hij de dominee voorhoudt: ‘Het duin zy Sions berg, de Rynstroom uw Jordaan’.Ga naar eindnoot3 Hierin komt hij al dicht bij de wereld van een christelijke dichter die hier begraven ligt en die Jan Wolkers kende maar vanwege zijn dichtersnaam kennelijk niet helemaal serieus nam. Wolkers gewaagt in zijn essay ‘Naakt en ongekromd’ immers van ‘een plaatsgenoot, professor Klaas Heeroma, die je nogal eens breekbaar voorovergebogen door de lanen zag schuifelen alsof hij windkracht negen had te trotseren. Hij schreef zelf ook gedichten, maar omdat zijn pseudoniem Muus Jacobse was, heb ik nooit getracht die te achterhalen.’Ga naar eindnoot4
Muus Jacobse heeft zich als dichter nooit kunnen losmaken uit de sfeer van de ‘Jongprotestantsche dichters’ die zich voor de oorlog verenigden in het blad Opwaartsche Wegen. Maar als Wolkers in zijn werk een bij honderdduizenden lezers bekend monument voor Oegstgeest heeft opgericht, dan heeft Klaas Heeroma (1909-1972) dat in het verborgene op zijn manier gedaan. Deze neerlandicus, geboren op Terschelling en gestorven in zijn woonplaats Groningen, is bij het Groene Kerkje begraven in het graf van zijn zoon die kort na de oorlog op jonge leeftijd in Oegstgeest was overleden.
Als Muus Jacobse schreef Heeroma meer dan eens over het Groene Kerkje. Het gedicht ‘De kinderen’, met als motto ‘Groene Kerkje, Oegstgeest’, gaat indirect in op zijn eigen verlies:
Met ‘Psalm I vers 1’ heeft Jacobse ongetwijfeld het meest geciteerde gedicht over Oegstgeest geschreven, zij het dat het, vanwege de inhoud, weer alleen in protestantse kring opduikt:
Muus Jacobse doelt in dit in 1958 gepubliceerde gedicht op de Leidse hoogleraar godgeleerdheid K.H. Miskotte (1894-1976), die hem in de jaren veertig vanuit Leiden in Oegstgeest op kennelijk overdonderende wijze bezocht om hem aan een nieuwe psalmvertaling te zetten. Hieraan zou Heeroma, niet als Jacobse maar onder eigen naam, decennia lang meewerken, samen met andere dichters. Toen het nieuwe liedboek in 1973 gepresenteerd werd, was Heeroma al overleden na een carrière in de neerlandistiek die hem hoogleraarschappen in Djakarta en Groningen had
[pagina 20]gebracht. Voorafgaand aan de presentatie legden de andere lieddichters Willem Barnard, Jan Willem Schulte Nordholt, Ad den Besten en Jan Wit bloemen op zijn graf en zongen een psalm in Heeroma’s vertaling. Willem Barnard had ook al op zijn begrafenis gesproken.Ga naar eindnoot7
Heeroma’s tijd in Oegstgeest lag toen al ver terug. In Leiden was hij Nederlands gaan studeren uit bewondering voor Albert Verwey. Na zijn Leidse promotie op Hollandse dialektstudies (1935), waarvoor de slavist Nicolaas van Wijk het onderwerp had aangedragen, bleef Heeroma wonen in Oegstgeest. In zijn huis op Toorenveltstraat 32 stichtte hij een groot gezin. Hij werkte als leraar en als redacteur van het Woordenboek der Nederlandse Taal in Leiden en speelde onder christelijke dichters een sociale rol. Zo schrijft Ab Visser (1913-1982) over een logeerpartij bij Heeroma: ‘In de mobilisatiewinter van 1939 logeerde ik een paar weken in Oegstgeest, bij de dichter Muus Jacobse, destijds de mentor van meerdere Jong Protestantse dichters. Deze vroeg mij of ik voorgesteld wilde worden aan Niek Verhaagen en ik voelde daar wel voor, met het gevolg dat Niek Verhaagen een weekend overkwam van Delft naar Oegstgeest. Het sloeg onmiddellijk aan tussen ons en wij hadden een paar onvergetelijke dagen.’Ga naar eindnoot8
Niet erg bekend is dat Heeroma in de Tweede Wereldoorlog in eigen beheer dichtbundels in Oegstgeest uitgaf. In zijn reeks In signo piscium verschenen in de jaren 1944-1945 acht boekjes, waaronder enkele van hemzelf onder de pseudoniemen Leen Visser, Muus Jacobse en Marten Kolman, en, al dan niet onder pseudoniem, van Martinus Nijhoff, Inge Lievaart en W.A.P. Smit.
De bevrijding maakte Heeroma in Oegstgeest op een bijzondere manier mee. Dat bleek in een ncrv-televisieuitzending uit 1965 die de grondslag vormde voor de op 28 april 2004 uitgezonden aflevering 192 van vpro’s Dode Dichters Almanak. Hierin draagt Heeroma vol pathos een eigen oorlogsgedicht voor met de destijds welbekende strofe:
Het is een fragment uit het gedicht ‘Op Nebo’s top’ (1943) dat tijdens de bezetting anoniem onder de titel ‘Gebed’ in het illegale Vrij Nederland is afgedrukt en door koningin Wilhelmina is aangehaald in een toespraak voor Radio Oranje. In het televisiefragment leest Heeroma voor in het inmiddels afgebroken café Sport, De Kempenaerstraat 113. Gezeten aan het raam vertelt hij van de avond van de vierde mei 1945: ‘Oegstgeest was nog verduisterd en ik maakte door het verdonkerde Oegstgeest een avondwandeling.’ Ineens was ergens licht: dat was bij een ‘radio- en elektriciteitsman’ in de De Kempenaerstraat die woonde tegenover het café waarin de
[pagina 21]opname was gemaakt. De Engelse radio stond kennelijk via een luidspreker aan. Dat was volgens Heeroma ‘bijzonder brutaal’, want de Duitsers hadden nog de macht in het door boomkap kale dorp. Hij bevond zich in een menigte op straat toen hij op de radio zijn eigen gedicht met de regel ‘Maar als ik leven mag tot de bevrijding’ hoorde. Hij wilde de mensen wel omhelzen en kussen: ‘Ik wist geen raad met mezelf en ik ging naar huis terug.’ Maar Heeroma wist, op die avond in Oegstgeest toen er eigenlijk nog spertijd was, een ding zeker: Nederland was bevrijd. Toch zal hij er luttele dagen later wel vreemd van hebben opgekeken dat zelfs in Oegstgeest moeders hun kinderwagens aan de kant van de weg lieten staan om met de Canadese bevrijders op stap te gaan.Ga naar eindnoot10
Jelgersmakliniek
Het gemeentehuis van Oegstgeest ligt tegenwoordig in een park aan de Rhijngeesterstraatweg. Tot aan het einde van de twintigste eeuw huisde in het gebouw de Jelgersmakliniek, eerder bekend als het sanatorium Rhijngeest dat in 1903 was geopend. F.B. Hotz geeft in zijn verhaal ‘In naam der wetenschap’ een precieze beschrijving van dit statige gebouw: ‘De kliniek was ruim een halve eeuw oud en bood de aanblik van een art-nouveau berghotel zonder bergen. Er waren loggia’s met houten stijlen als lianen en het totaal van bos en gebouw zag er tegelijk idyllisch en nobel uit, alsof hier enkel vriendelijke wetenschap bedreven werd.’Ga naar eindnoot11 Een
[pagina 22]melancholieke parksfeer heeft Hotz fraai opgeroepen: ‘Hij verliet het gebouw en omdat hij niet naar huis wilde […] liep hij de tuinen in. Er woei een frisse zeewind en het bos rook delicaat naar nevel, vochtig hout en schimmel.’Ga naar eindnoot12
In Rhijngeest was Hotz, later werkzaam in een Haagse blindenbibliotheek, in 1949 begonnen als aankomend bibliothecaris. Hij bleef er enkele jaren. Later, toen de instelling Jelgersmakliniek heette, werkte daar lange tijd de dichter Hans Faverey (1933-1990) als staflid en psycholoog. In zijn hermetische poëzie, verzameld in zo’n duizend bladzijden dundruk, is, anders dan in het werk van Hotz, vermoedelijk geen regel aanwezig die direct met de kliniek kan worden verbonden. De enige blijk van zijn aanwezigheid in Oegstgeest die ik heb achterhaald, zijn facsimile-afdrukken van brieven van Faverey uit de jaren tachtig op briefpapier van de universitaire kliniek (‘Hoofd: Prof.Dr. J. Bastiaans’).Ga naar eindnoot13
De beroemdste patiënt van de kliniek was ongetwijfeld de dichter Gerrit Achterberg (1905-1962). Na de schietpartij op 15 december 1937 in de Utrechtse Boomstraat, waarbij hij zijn hospita om het leven bracht, verbleef Achterberg, na een voorarrest van zes maanden, in inrichtingen in Avereest, Amsterdam en Eibergen. Zijn verblijf in Eibergen werd onderbroken voor een behandeling in Rhijngeest in de jaren 1942-1943. Er is enige speculatie dat zijn gedicht ‘Code’ in Rhijngeest zou zijn geschreven.Ga naar eindnoot14 Duidelijke bewijzen hiervoor ontbreken, zoals ook uit de tot dusverre gepubliceerde brieven die Achterberg uit Oegstgeest schreef weinig is op te maken over zijn verblijf in de kliniek of gebeurtenissen daaromheen. Achterberg schrijft over literaire zaken, niet over zijn behandeling, en helemaal niet over de oorlog, waarvan men in zijn brieven ook niets voelt. Hoe idyllisch de kliniek en de bossen ook leken, enkele honderden meters verderop werden op 13 mei 1943 de
[pagina 23]joodse patiënten van Endegeest onder het toeziend oog van de nsb-burgemeesters van Leiden en Oegstgeest weggevoerd om luttele dagen later bij aankomst in Sobibor te worden gedood.
Het is weer Jan Wolkers die, hoewel hij Achterberg persoonlijk niet kende, wat over zijn verblijf in Oegstgeest te melden heeft. In het essay ‘De geest waait’ komen we iets over Achterberg te weten via mededelingen van Jan Vermeulen (1923-1985), later de ontwerper van de iconische omslagen van Wolkers’ boeken. In de oorlog werkte Vermeulen als verkoper in boekhandel Burgersdijk & Niermans in de Leidse Breestraat en dreef hij een clandestiene uitgeverij, de Molenpers. Uit mateloze bewondering had hij zich opgeworpen als een soort secretaris (‘Eckermann’) voor Achterberg. Als we Jan Wolkers mogen geloven, kreeg hij daar weinig voor terug: ‘In de oorlog werd de dichter Gerrit Achterberg verpleegd in paviljoen Rhijngeest, waar mijn jeugdvriend Jan Vermeulen hem wekelijks opzocht. Op zijn kamer had hij steevast een mand met eieren die hij van de boerderij van zijn ouders kreeg. Maar ondanks de nijpende honger heeft hij er nooit een aan Jan Vermeulen gegeven. Zo verkwistend als hij was met woorden, op zijn eieren zat hij als een broedse kip, waarover Jan zei met een variatie op het gedicht “De Dichter is een Koe”, de dichter is een kip. Op een zekere dag had Achterberg hem vreemd aangekeken en gezegd: “Jan, als de voorwerpen op tafel iets anders stonden zou ik je moeten doden. Want de lichtval is net zo.” Dat sloeg op het licht dat zijn kamer binnenkwam toen hij zijn hospita had doodgeschoten. Toen Jan Vermeulen met de drukproeven van
[pagina 24]Morendo, de dichtbundel die hij clandestien van hem ging uitgeven, bij hem kwam, zei hij, “Ze heeft niet te klagen. Ik heb een paar onsterfelijke gedichten op haar geschreven.”’Ga naar eindnoot15
Na een kort verblijf op een waakzaal met vijf of zes andere patiënten en een broeder op de gang, mocht Achterberg verhuizen naar een kamer waar maar één andere patiënt was. Hij vulde de tijd met gesprekken met de psychiaters, gymnastiek en blad harken. De dagelijkse therapie van houtzagen weigerde hij.Ga naar eindnoot16 Het verblijf duurde langer dan gedacht maar Achterberg kon tamelijk vrij rondlopen, tot in de Leidse binnenstad. Aan de Groningse dichter A. Marja (1917-1964) schreef Achterberg op 27 april 1943: ‘Ik kan buiten de maaltijden gaan waar ik wil. Ben door de Dr geïntroduceerd bij de U.B. in Leiden en heb al heel wat boeken gehaald in deze 4 maanden’.Ga naar eindnoot17 Zo kwam hij ook langs bij de criminoloog Willem Nagel (1910-1983), bekend als de dichter J.B. Charles, die in Leiden op de Rijnsburgerweg woonde. Volgens Nagels biograaf had de dichter uitgevonden dat Nagels adres ‘precies in het midden lag tussen de kliniek (waanzin) en het academiegebouw in Leiden (wetenschap)’.Ga naar eindnoot18
Een andere illustere gast van de Jelgersmakliniek was, in het begin van de jaren vijftig, de dichter, verhalenschrijver en huisknecht Jan Arends (1925-1974). Over dit verblijf, dat later werd voortgezet op Endegeest, is weinig bekend, al heeft Arends naar eigen zeggen in de Jelgersmakliniek ‘veel geschreven’.Ga naar eindnoot19 Zijn verhaal ‘Vrijgezel op kamers’ stamt uit die periode. In een interview met de Nieuwe Revu heeft hij hierover verklaard: ‘Ik schreef het toen om de psychiater duidelijk te maken, hoe het met mij gesteld was. Maar het werd niet serieus genomen. De psychiater zou zèlf wel uitmaken, wat de beste therapie voor mij was.’Ga naar eindnoot20
Enkele gedichten zijn in Arends’ Oegstgeester medische dossier aangetroffen.Ga naar eindnoot21 Hiervan zou ‘Ik lig op nat en stinkend stro’ op het verblijf in een inrichting kunnen slaan:
Ook het gedicht ‘Ik ben wat beter dan de dieren’ komt in het dossier voor. Wellicht geeft het de weerslag van een wandeling in de weilanden rond de klinieken, zoals het Land van Bremmer:
De Jelgersmakliniek komt zelden naar voren als een strenge instelling. Het was weer Hotz die op het einde van zijn verhaal ‘In naam der wetenschap’, als de hoofdpersoon zijn dienstverband er beëindigt, het gebouw fraai situeert in een waas van geborgenheid en vergeefsheid, heel ver weg van de wereld, waarheen de patiënten uiteindelijk wel weer terugmoesten: ‘Een week later regende het zacht en gestaag; de druppels zogen zwak sissend in de bemoste aarde tussen de stammen rondom het gebouw. Binnen was het vredig, hoewel misschien een vrede van mislukken en zich neerleggen.’Ga naar eindnoot24
Endegeest
Op de Geversstraat is tegenover het huis De Olmen een afslag: de donkere Endegeesterlaan die uitkomt op de Rhijngeesterstraatweg. Vanaf de bloemenkraam aan het begin van deze laan, iets achter de plaats waar vroeger de halte van de Blauwe Tram was, loopt een voetpad door het oude bos van Endegeest. Kinderen krijgen te horen dat ze daar niet in mogen. Het bospad, met zijpaden langs de achtertuinen van de villa’s aan de Geversstraat waar ooit de geneesheer-directeur, de boekhouder en huismeester van het gesticht woonden, komt uit bij een gebouw in rode baksteen uit de jaren dertig. Aan de overkant ligt aan de Endegeesterstraatweg een kleiner gebouw waarin de protestantse lagere school was gevestigd die de ouders van Jan Wolkers niet streng genoeg vonden. In Terug naar Oegstgeest situeert Wolkers de school heel precies: ‘Onze school lag tussen twee krankzinnigengestichten’.Ga naar eindnoot25 Het gaat hier, behalve om de Jelgersmakliniek, om Endegeest, een oorspronkelijk symmetrisch opgezet complex van paviljoenen, waar behalve een onderscheid in mannen en vrouwen ook een verdeling plaatsvond in ‘rustigen’ (c), ‘halfrustigen en onzindelijken’ (d) en ‘onrustigen’ (e). Naast frisse lucht van het bos van Endegeest bood dit gesticht, dat het oude kasteel als hoofdgebouw had, boomgaarden, moestuinen en akkers waar de patiënten konden werken.
Wolkers maakt, net als Hotz, in zijn beschrijving van de Jelgersmakliniek een vergelijking met bergregionen. Verder wijst hij op een standenmaatschappij die duidelijk zichtbaar was in de psychiatrische zorg: ‘Als ik naar school liep kwam ik langs de zenuwinrichting die alleen maar door een smalle sloot van de straatweg was gescheiden. De hekken stonden dag en nacht open. Tussen de hoge gladde
[pagina 26]beukenstammen zag je het grote witte paviljoen, dat me aan een ansichtkaart uit Duitsland deed denken. Hier zaten, zei men, de beter gesitueerde patiënten. Even verderop aan de overkant achter een hoog hek dat van boven afgezet was met prikkeldraad, kreeg je wat gewoon het gekkenhuis [Endegeest] werd genoemd, waar de minder bedeelden zaten, en waarvan mijn vader zei, dat als je arm was zeker anders gek was dan wanneer je rijk was. En dat was ook zo. Want achter de ramen van het paviljoen zag je ook wel eens iemand raar staan springen of vreemd gebaren, maar nooit zonder elegantie.’Ga naar eindnoot26
Later heeft Jan Wolkers in zijn essay ‘De geest waait’ een beschrijving gegeven van de patiënten die hij als kind dagelijks op Endegeest zag: ‘Ons schoollokaal keek uit over moestuinen waar de mannelijke patiënten tewerkgesteld werden, van wie je, omdat hun werkkleding aardkleurig was, alleen de kale hoofden zag als keien en die traag bewogen. Vanuit de paviljoens werden ze aangevoerd, met stevig touw vastgebonden voor karretjes die ze, onwillig schuifelend met hun grote werkschoenen, voorttrokken. Je zag bij het passeren van zo’n grote groep ondermensen, als je met kinderlijke ontvankelijkheid keek, alle verschijningsvormen van het menselijk wezen. Filosofen bij wie de gedachten wegkwijnden tussen de diepe rimpels in hun voorhoofd, eunuchen met geslachtloze smoelen die hun drift kwijlend leken kwijt te raken, godsdienstwaanzinnigen die een religieuze extase uitstraalden alsof ze door El Greco vereeuwigd waren, likkebaardende viezeriken die in staat leken om met onverschillig welk voorwerp te cohabiteren, gedrochten met ontwapende kindergezichten, fronsende bruten bij wie de geweldpleging in hersens van cement gestold leek.’Ga naar eindnoot27
[pagina 27]Een bekende patiënt in Endegeest was J.M.A. Biesheuvel (1939) die er in 1966 voor het eerst verbleef en later nog enkele malen terugkwam. In ieder geval was dat nog in 1976, want F.B. Hotz gewaagt in een brief van een ontmoeting eind 1976 in de De Kempenaerstraat: ‘Chaotisch, hypernerveus en druk. (Zoals hij schrijft is hij, een compliment trouwens!). Hij wilde m’n telefoonnummer hebben, maar we hadden noch pen, noch papier bij ons(!). Ik nam hem mee in de winkel van schrijfbenodigdheden, leende een ballpoint en schreef m’n nummer op z’n buskaart. Dit alles ging dan nog gepaard met allerlei onrustig beweeg, misverstand enz. “Je mooiste verhaal is dat met die locomotieven,” zei hij opeens. Ik vroeg hem of hij geen raad had, voor als het schrijven niet lukt. Hij antwoordde dat hij alleen maar kon schrijven als hij “goed in de rotzooi” zocht. Ik moest in die winkel een kerstkaart kopen en hij zocht mee: hij trok grijnzend een met de mond geschilderde Maria (mèt kind) op een ezel te voorschijn. Daarna had hij haast. “Ik moet nu naar het gekkenhuis,” zei hij en hij verdween in de richting van Endegeest.’Ga naar eindnoot28
De geschiedschrijvers van Endegeest noemen Biesheuvel ‘de bekendste patiënt’ die ooit in de Leidse inrichting verbleef.Ga naar eindnoot29 Het verhaal ‘De heer Mellenberg’ uit de debuutbundel In de bovenkooi (1972) gaat terug op deze tijd. Hierin wordt een uitstapje van patiënten naar Marken beschreven: ‘Tot mijn geluk zat ik naast Mellenberg. De bus zette zich in beweging. Dat dacht ik. Maar Mellenberg zei: “Heb jij er wel eens over nagedacht dat onze bus gewoon blijft stilstaan, dat alleen de wielen bewegen en zodoende de aarde onder zich door wentelen? We staan nu met onze neus naar het noorden en met onze wielen draaien wij, het is niet onbetwist zeker, maar voor mij heel aannemelijk, Oegstgeest naar het Zuiden weg. Kijk maar; dáár gaan de paviljoens al.” Wij zaten pal achter de chauffeur en die begon te schateren van het lachen. “Mooi stelletje gekken heb je meegebracht,” ginnegapte hij tegen broeder Sollie. “Ach man”, zei de laatste, “hou je bij je stuur. Dit is het neusje van de zalm van wat je op Endegeest kunt aantreffen.”’Ga naar eindnoot30
Genoemde Sollie komt nog een keer terug in een ander verhaal van Biesheuvel over Endegeest, ‘Paviljoen e’, de benaming voor de afdeling der ‘onrustigen’. Hier worden de diepste afgronden van het leven geschilderd, zoals de opsluiting in een cel en een gedwongen badbeurt, met alle angst van de patiënt: ‘In dit spierwit gekalkte vertrek zou ik worden geslacht, geofferd, gemarteld. De in de vloer verzonken baden met het hete water kwamen me voor als werktuigen uit de hel. De koperen buizen langs de muren, het schelle licht, de vele kranen, de matglazen ruiten, de opzichter in het vertrek met zijn gespierde armen en de felrode badhanddoek om zijn nek. Ik krijste als een varken in het abattoir.’Ga naar eindnoot31 Biesheuvels aanwezigheid op Endegeest werkte ook door in de benaming van een woonvleugel in een patiëntenpaviljoen die, naar zijn boek, ‘De Bovenkooi’ werd gedoopt.Ga naar eindnoot32
Onder de stafleden treffen we de dichter-psychiater Frank Koenegracht (1945) aan. In het gedicht ‘Endegeest’ in zijn debuutbundel Een gekke tweepersoonswesp (1971) lijkt in de instelling een ongedwongen sfeertje uit de hippiecultuur van de
[pagina 28]jaren zestig van de vorige eeuw te heersen, alvorens de slotregel de ernst van de situatie en de voortdurende dreiging van gevaar duidelijk maakt:
In een andere vroege bundel van Koenegracht staat het gedicht ‘Endegeest revisited’, waarin deze wereld als statisch wordt beschreven, als iets waar geen ontsnapping meer uit mogelijk is, anders dan door zelfmoord. Het lijkt een troost voor de patiënten dat ze één zijn met hun werk en de natuur:
In de internationale sfeer is Endegeest een grote naam dankzij de wiskundige René Descartes (1596-1650) die het kasteel in de jaren 1641-1643 had gehuurd. Een veel geciteerde weerklank hierop staat in het werk van de filosoof José Ortega y Gasset (1883-1955) die van mei tot december 1937 in het nabije hotel Het Witte Huis verbleef. Het huidige complex voor vermogende bejaarden met die naam is een redelijke kopie van het hotel dat enkele jaren geleden tot de laatste steen is afgebroken. Een eeuw lang was het een van de ijkpunten van Oegstgeest geweest: een hotel, restaurant en terras, waar de opa en vader van Frits Hotz biljarttenGa naar eindnoot35 en in de oorlog Duitse bezetters afscheidsborrels gaven voor ze naar het Oostfront vertrokken.Ga naar eindnoot36 Op kamer 7 van het hotel schreef Ortega in mei 1937 zijn voorwoord bij de Franse uitgave van zijn cultboek De opstand der horden. In de vertaling van de hispanist Johan Brouwer (1898-1943) die in zijn jonge jaren nog eens in het Oegstgeester Zendings-
[pagina 29]huis studeerde, lezen we: ‘Het loutere toeval dat mijn bestaan van de eene plaats naar de andere rukt, doet mij deze regelen schrijven met die plaats voor oogen waar in 1642 de nieuwe ontdekker van de raison woonde. Die plaats, Endegeest geheten, welks bomen mijn vensters beschaduwen, is nu een oord voor krankzinnigen. Tweemalen per dag zie ik, als een waarschuwing in mijn onmiddellijke nabijheid, de zwakzinnigen en krankzinnigen langs mij heengaan, terwijl zij een ogenblik hun mislukte menszijn onder de blote hemel luchten.’Ga naar eindnoot37 Menno ter Braak, in zijn recensie van deze nieuwe uitgave, verwees naar Ortega’s vlucht uit Spanje voor het geweld van de burgeroorlog. Hij gewaagde van de ‘zelfrechtvaardiging van iemand, die Oegstgeest verkoos boven de frontlijn’.Ga naar eindnoot38 Oegstgeest komt hier naar voren als een plaats waar je ver van de echte wereld kunt leven.
[pagina 30]Oud-Poelgeest
Aan de Laan van Oud-Poelgeest, het verlengde van de eeuwenoude Warmonderweg die naar Warmond leidt, is na de rotonde op de kruising met de Hofdijck een afslag naar rechts. Langs de kolossale modernistische villa Onrust uit de jaren dertig van de vorige eeuw komt men bij een hoog, altijd openstaand hek met twee stenen palen dat toegang geeft tot de beukenlaan van kasteel Oud-Poelgeest. Tegenwoordig is het gebouw in handen van een stichting die het als congreshotel en vergadercentrum exploiteert. ‘Kasteel’ wordt het genoemd maar eigenlijk is dit gebouw een fors buitenhuis dat Gerrit Willink, een ambitieuze eigenaar in de negentiende eeuw, door dakverhoging en opbouw met uivormige torentjes, op een kasteel heeft willen laten lijken.
Het kasteel en het bos zijn nu deels omsloten door een nieuwe wijk Poelgeest. Maar ooit lag deze wereld van alle kanten goed zichtbaar aan het einde van open veld. Hotz schildert deze openheid in het verhaal ‘Ernstvuurwerk’ waarin in 1842 een lokale notabel gronden inspecteert waar een spoorweg moet komen. Oud-Poelgeest begrenst de horizon: ‘We liepen door de bedauwde velden en grootvader waarschuwde me korzelig van agitatie uit te kijken voor koeievlaaien. Het ging oostwaarts tegen de opkomende zon, met links de bossen van Warmond en Poelgeest en rechts de beplante wallen van Leiden. Boeren tikten zwijgend aan de pet bij onze groet. We naderden de Maredijk en de trekvaart naar Haarlem. De drie mannen hielden een hand boven de ogen tegen het laag winterzonlicht.’Ga naar eindnoot39
Deze in de herfst al gauw voorspelbaar melancholieke parkwereld, waarin vroeger tuinbeelden stonden, heeft Oegstgeestenaar Frédéric Bastet (1926-2008) uitgebeeld in het gedicht ‘Oud-Poelgeest’:
[pagina 31]De beroemdste bewoner van de buitenplaats, waarachter de trekvaart naar Haarlem liep, was de medicus Herman Boerhaave (1668-1738). Weinig of niets in de tuin herinnert aan de tijd dat hij hier de ene boom na de andere plantte. In de jeugd van Wolkers was er volgens de overlevering één tulpenboom van Boerhaaves park over. Daarvan schijnen nu verscholen tussen de beuken nog wat heel dunne stammen te resten die uit de oude wortels zijn voortgekomen. Overigens er is geen bewijs dat Boerhaave deze boom heeft geplant. In het essay ‘De bretels van Jupiter’ schreef Wolkers over deze boom die hem al zijn hele leven bekend was: ‘En dan is er natuurlijk de tulpeboom die door Boerhaave in het begin van de achttiende eeuw in Poelgeest geplant moest zijn. Al op heel jeugdige leeftijd heb ik het majestueuze groeisel aanschouwd, tijdens een kinderfeest dat door de zending georganiseerd was. […] Maar toen ik aan die plek kwam waar geen kind naar afgedaald was, zweefde er hoog op tussen de bekende vormen en kleuren van bladeren en eiken, beuken en olmen een wonderlijk lichtgevend lover in de kleur van gepatineerd brons. Met verwondering keek ik naar de afzonderlijke bladeren die van boven stuk voor stuk afgeknipt leken met een scherp gewiekst schaartje, lichtelijk schuin naar beneden naar de hoofdnerf. Aan de voet van de tulpeboom stond een wit bord waarop een tekst zo uitzinnig krullerig gekalligrafeerd was dat ik slechts de naam boerhaave wist te ontcijferen.’Ga naar eindnoot41
Oud-Poelgeest was lang privébezit en niet toegankelijk. In 1940 werd het kasteel, na decennia lang onbewoond te zijn geweest, door de gemeente Oegstgeest van Willinks erfgenaam gekocht. Bij Wolkers is Oud-Poelgeest vooral het decor van de Tweede Wereldoorlog en de Bevrijding. Het begon al bij de mobilisatie van
[pagina 32]1939 toen Oud-Poelgeest een militaire functie kreeg: ‘Er was mobilisatie en mijn vader kreeg een kantine in Oud-Poelgeest waar de gele rijders gelegerd waren.’Ga naar eindnoot42 Tijdens de oorlog was het landgoed een plaats van poëzie, zoals Wolkers in het essay ‘Naakt en ongekromd’ getuigt: ‘Het is verwonderlijk dat er in die laatste Oorlogswinter een aantal jongelui was bij wie de liefde voor de dichtkunst opbloeide als bloemen op de toendra. Van een vriend van mij, Jan Vermeulen, kreeg ik een bundel gedichten van Gerrit Achterberg die hij zelf clandestien had uitgegeven. Morendo. In een gammele hut in het bos van Poelgeest, waar de vochtige kille novemberwind doorheen blies over onze schaars geklede ondervoede lichamen, las ik de gedichten aan een paar vroegere schoolvrienden voor.’Ga naar eindnoot43
Na de Bevrijding kwam Poelgeest vol legertenten en militaire voertuigen te staan, zoals Wolkers memoreert in het essay ‘De bretels van Jupiter’: ‘Een ondergroei van doodse legerkleuren. Het hoogpolig sterremos werd verpletterd onder de rupsbanden, de open plek waar het in de herfst zo vol stond met roze russula’s dat het op een tolwedstrijd leek, was een belt van lege drankflessen, de bomen liepen kwetsuren op van het rauzen en rossen met jeeps en Harley-Davidsons door de gewijde poorten en colonnades van de stammen.’Ga naar eindnoot44
In onze tijd heeft de sinoloog en dichter Lloyd Haft (1946) in zijn dichtbundel Deze poelen, deze geest een cyclus ‘Achter Oud-Poelgeest’ gepubliceerd. Tegen de achtergrond van het landgoed gaat deze poëzie met hulp van oude woordenboeken in op de diepere betekenis van de woorden ‘poel’ en ‘geest’:
Haft, een geboren Amerikaan die al decennia in Oegstgeest woont en zich net als zijn dorpsgenoot Klaas Heeroma met psalmbewerkingen bezighoudt, lijkt zich er goed van bewust dat hij dicht over de heilige plaats uit het oeuvre van Jan Wolkers. Boven het slotgedicht van zijn cyclus zet hij dan ook dit motto: ‘In mijn zestigste levensjaar kijkend naar groen mos aan de schaduwkant van de oude beuken achter Kasteel Oud-Poelgeest denk ik aan de beschrijving door Jan Wolkers van de vervallen toestand binnen het Kasteel ruim zestig jaar geleden.’Ga naar eindnoot46 Haft verwijst in een
[pagina 33]noot naar Wolkers’ roman De walgvogel, maar hij had ook het vroege verhaal ‘Het tillenbeest’ kunnen nemen. Hierin lezen we hoe de verteller van de verwaarlozing van het kasteel profiteert: ‘Ik liep door grote hoge zalen waarvan de wanden bedekt waren met gobelins. De Duitsers hadden er grote stukken uitgesneden. Waar eens een vluchtend hert of een wild zwijn gestaan had, steigerde een paard met ruiter voor een wak van kalk en baksteen. Een minnaar maakt een hoofse buiging voor een zuiver vierkant. De schoorsteenmantel lag vol met stroken linnen. Toen zag ik ineens de beide sfinxen die koel en zelfbewust in de ravage lagen. Het kostte niet veel moeite er een los te maken.’Ga naar eindnoot47
Onlangs is deze roodmarmeren sfinx na 67 jaar afwezigheid in het kasteel teruggekeerd. De Oegstgeester Courant berichtte ervan onder de vette kop ‘tillen-beest is terug’ op de voorpagina.Ga naar eindnoot48 Na speurwerk vanuit Oegstgeest bleek dat de sfinx in het bezit was van een zus van Wolkers. Twee weken later plaatste de krant een ingezonden brief, waarin een lezeres zich er bijzonder over verbaasde dat de familie Wolkers het gestolen goed niet veel eerder uit eigen beweging had terugbezorgd.
Als er één herinnering aan Oegstgeest en Oud-Poelgeest is die Wolkers conse-
[pagina 34]quent heeft gecultiveerd is het wel die aan de genoemde tulpenboom. Op Texel plantte hij bij zijn huis Pomona ook zelf een tulpenboom, een stek uit de Leidse Hortus. Onder die boom is eind 2007 de as van Wolkers verstrooid.Ga naar eindnoot49
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
over Jan Wolkers
over F.B. Hotz
over K.H. Heeroma
over Gerrit Achterberg
over Jan Arends
over J.M.A. Biesheuvel
plaatsen
over Oegstgeest
- eindnoot1
- Jan Wolkers, De schuimspaan van de tijd. Verzamelde essays (Amsterdam 2001), p. 455.
- eindnoot2
- Pieter Langendijk, De gedichten, 1 (Haarlem [1757]), p. 70.
- eindnoot3
- Ibid., p. 72.
- eindnoot4
- Jan Wolkers, De schuimspaan van de tijd, p. 440.
- eindnoot5
- Muus Jacobse, Het huisgezin. Gedichten (Kampen 1959), p. 27.
- eindnoot6
- Ad den Besten, Guillaume van der Graft, Muus Jacobse, J.W. Schulte Nordholt, Jan Wit, Het landvolk: Oosterbeekse gedichten (Amsterdam 1958), p. 7.
- eindnoot7
- Zie Guillaume van der Graft, Verzameld vertoog (Baarn 1989), pp. 524-527.
- eindnoot8
- Ab Visser, Leven van de pen (Den Haag 1966), pp. 56-57.
- eindnoot9
- Muus Jacobse, Vuur en wind. Gedichten 1941-1945 (‘s-Gravenhage 1945), p. 38.
- eindnoot10
- Zie Ans van der Heide-Kort, Zij komen… Dolle dinsdag 5 september 1944 – Bevrijding mei 1945 (Hoorn 1980), p. 181.
- eindnoot11
- F.B. Hotz, Het werk, 1 (Amsterdam 1997), p. 68
- eindnoot12
- Ibid., p. 86.
- eindnoot13
- Hans Groenewegen (ed.), …Die zo rijk zijn aan zichzelf… Over Hans Faverey (Groningen 1997), pp. 129-130.
- eindnoot14
- Zie Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie (Amsterdam 1988), p. 370.
- eindnoot15
- Jan Wolkers, De schuimspaan van de tijd, p. 380.
- eindnoot16
- Wim Hazeu, Gerrit Achterberg, p. 383.
- eindnoot17
- Zie Gerrit Achterberg. Briefwisseling met zijn uitgevers Bert Bakker, A.A. Balkema, C.A.J. van Dishoeck, A. Marja, A.A.M. Stols ? Jan Vermeulen, 1 (Amsterdam 1989), p. 43.
- eindnoot18
- Kees Schuyt, Het spoor terug: J.B. Charles, W.H. Nagel 1910-1983 (Amsterdam 2010), p. 511
- eindnoot19
- Nico Keuning, Angst voor de winter. Het leven van Jan Arends (Amsterdam 2003), p. 112.
- eindnoot20
- Gerard P?ques, ?Ik wil de slaaf zijn van een mooie vrouw?, Nieuwe Revu, 5-11 mei 1973.
- eindnoot21
- Zie Nico Keuning, Angst voor de winter, p. 352.
- eindnoot22
- Jan Arends, Vrijgezel op kamers. Verzameld werk (Amsterdam 2003⁴), p. 514.
- eindnoot23
- Ibid., p. 516.
- eindnoot24
- F.B. Hotz, Het werk, 1, p. 90.
- eindnoot25
- Jan Wolkers, Terug naar Oegstgeest (Amsterdam 1966⁹), p. 61.
- eindnoot26
- Ibid., pp. 61-62.
- eindnoot27
- Jan Wolkers, De schuimspaan van de tijd, p. 379.
- eindnoot28
- Henri E. Sch?tte (samenstelling) & Aleid Truijens (redactie), Een beetje levensbestemming. F.B. Hotz en H.W. Kunst: briefwisseling (Amsterdam 2002), p. 127.
- eindnoot29
- Gemma Blok, Joost Vijselaar, Terug naar Endegeest. Pati?nten en hun behandeling in het psychiatrisch ziekenhuis Endegeest 1897-1997 (Nijmegen 1998), p. 191.
- eindnoot30
- J.M.A. Biesheuvel, Verzameld werk, 1 (Amsterdam 2008), p. 14.
- eindnoot31
- Ibid., p. 434.
- eindnoot32
- Gemma Blok, Joost Vijselaar, Terug naar Endegeest, p. 232.
- eindnoot33
- Frank Koenegracht, Een gekke tweepersoonswesp (Amsterdam 1971), p. 20.
- eindnoot34
- Frank Koenegracht, Camping De Vrijheid (Amsterdam 1976), p. 44.
- eindnoot35
- Aleid Truyens, Geluk kun je alleen schilderen. F.B. Hotz: het leven (Amsterdam 2011), p. 43.
- eindnoot36
- Zie Riet van Dort & Bert Driessen, Oegstgeest in bange dagen 1940-1945 (Oegstgeest 1994), p. 141. Een foto van hotel Het Witte Huis staat in De Parelduiker 2013/1, p. 49.
- eindnoot37
- Jos? Ortega y Gasset, De opstand der horden (‘s-Gravenhage 1975?⁵), p. 39.
- eindnoot38
- Menno ter Braak, Verzameld werk, 4 (Amsterdam 1951), p. 396.
- eindnoot39
- F.B. Hotz, Het werk, 1, p. 288.
- eindnoot40
- F.L. Bastet, Catacomben. Een keuze uit de gedichten (Amsterdam 1980), p. 91.
- eindnoot41
- Jan Wolkers, De schuimspaan van de tijd, pp. 49-50.
- eindnoot42
- Jan Wolkers, Terug naar Oegstgeest, p. 144.
- eindnoot43
- Jan Wolkers, De schuimspaan van de tijd, pp. 440-441.
- eindnoot44
- Ibid., p. 55.
- eindnoot45
- Lloyd Haft, Deze poelen, deze geest (Amsterdam 2008), p. 59.
- eindnoot46
- Ibid., p. 65.
- eindnoot47
- Jan Wolkers, Het vroege werk (Amsterdam 2001?), p. 21.
- eindnoot48
- Zie Willemien Timmers, ?Tillenbeest is terug?, Oegstgeester Courant, 27 februari 2013, p. 1, p. 3.
- eindnoot49
- Zie Onno Blom, De tarzan van de schapen. Jan Wolkers & Texel (Leiden 2012), p. 89, p. 147.