Jaap van der Bent
Tussen alle bewegingen steeds in beweging
Leven en werk van Louis Lehmann
Jaap van der Bent (1948) was tot zijn pensioen in 2013 universitair docent Amerikaanse letterkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij schrijft over Amerikaanse en Nederlandse literatuur. Samen met Erik Bindervoet werkt hij aan een biografie van Louis Lehmann.
Tussen Medemblik en Hippolytushoef heet een van de twee romans die L.Th. (Louis) Lehmann in zijn lange leven (1920-2012) publiceerde. Die merkwaardige titel kan op verschillende manieren worden uitgelegd. Lehmann zelf vond dat het Leidse studentenleven, waar de roman over gaat, tijdens de Tweede Wereldoorlog net zo ‘onder water’ stond als ooit het land tussen Medemblik en Hippolytushoef. Maar de titel van het boek, dat zich trouwens ná de oorlog afspeelt, kan ook slaan op de levensfase waarin de hoofdpersoon van de sterk autobiografische roman zich bevindt: nog niet afgestudeerd en ook nog niet helemaal volwassen neemt Everard Schulphorn een tussenpositie in. Lehmann zelf deed dat in zijn leven en in zijn werk ook nogal eens. Hij groeide niet alleen op tussen twee wereldoorlogen, maar had als beginnend dichter ook te maken met de overgang van de Forum-generatie naar de groep jongere schrijvers die zich rond 1940 manifesteerden in tijdschriften als Werk en Criterium. Tegelijkertijd nam Lehmann door zijn belangstelling voor het surrealisme een tussenpositie in: aan de ene kant waren daar Forum en de meeste door Forum beïnvloede jongeren, die niet veel ophadden met het surrealisme, en aan de andere kant de na de oorlog opkomende Experimentelen en de Vijftigers, die zich juist door de surrealisten lieten inspireren. Vooral Lehmanns tussenpositie maakte het hem mogelijk om te midden van deze literaire groeperingen een geheel eigen geluid te laten horen: hij bouwde op een speelse en oorspronkelijke manier voort op eerdere bewegingen, maar liep tevens vooruit op de Experimentelen en de Vijftigers, met wie hij snel bevriend raakte.
Ook in zijn persoonlijk leven speelde Lehmanns tussenpositie een belangrijkerol, maar dan wel een die hem lang niet altijd beviel. Bekend geworden als dichtend wonderkind, lukte het hem later onvoldoende om zich van die reputatie te bevrijden en de maatschappelijke positie in te nemen die hij ambieerde. Maar terwijl Lehmann zelf in de jaren vijftig en zestig af en toe het idee had dat hij tussen de wal en het schip terecht kwam, slaagde hij erin om in de loop van de tijd veel van zijn
[pagina 16]ambities als scheepsarcheoloog te verwezenlijken. En al gebeurde dat enige tijd min of meer in het verborgene, bijna tot het eind van zijn leven bleef hij zich uiten als een bijzonder veelzijdig kunstenaar, als de ‘dichtertekenaarschrijverscheepsarcheoloogradiomakerdansercomponist’ in de titel van het gedicht van Erik Bindervoet dat een van de bijdragen is aan dit Louis Lehmannnummer van De Parelduiker.
Jeugd
‘Een kind te zijn is triest zijn en ontgoocheld,’ schreef Lehmann in een van zijn gedichten. Ook elders liet hij zich vaak negatief uit over zijn kinderjaren en zijn jeugd. Toch waren de omstandigheden waaronder hij opgroeide gunstiger dan voor veel anderen in de jaren twintig en dertig. Hij werd op 19 augustus 1920 in Rotterdam geboren als enig kind van Lodewijk Hendrik Lehmann en Aleida Johanna Wijchers. Zijn moeder was onderwijzeres tot zij in 1917 in het huwelijk trad; zijn vader was stuurman op de grote vaart. Van zijn vader erfde Louis niet alleen zijn voor- en achternaam, maar mogelijk ook zijn liefde voor water en voor schepen. Al even verleidelijk is het om Louis’ liefde voor muziek en voor paarden in verband te brengen met het feit dat zich onder zijn uit de Elzas afkomstige voorouders nogal wat Johann Sebastians bevonden, van wie een aantal het beroep van zadelmaker uitoefende.
Omdat de vader van Louis vaak van huis was, werd hij grotendeels door zijn moeder opgevoed. Aleida was overbezorgd en hield haar zoon zoveel mogelijk in het oog; Louis op zijn beurt was zó bang alleen te worden gelaten, dat hij zijn vader vroeg een gat te maken in de muur tussen zijn slaapkamer en die van zijn ouders. Hij ging ook niet naar de kleuterschool, maar Aleida liet hem wel van jongs af aan alle boeken en tijdschriften bekijken, en later lezen, die hem aantrokken. Erg gefascineerd was hij door de afbeeldingen in een in afleveringen verschijnend boekwerk met de titel Wonders of the Past. Niet dat Louis meteen alles begreep wat er in Wonders of the Past te lezen viel, maar zijn moeder legde maar al te graag uit wat Louis wilde weten. Hetzelfde gebeurde met een stapel van het tijdschrift Illustrated London News die Louis van iemand had gekregen. In dat tijdschrift stond een vaste archeologische rubriek, die bij Louis een grote belangstelling voor de oudheid wekte en voor vergane culturen als die van Egypte en Babylon. Wat die fascinatie betreft kwam hij, toen hij wat beter kon lezen, ook aan zijn trekken in de kinderboeken van de Engelse schrijfster E. Nesbit. De vertalingen van die boeken maakten een onuitwisbare indruk op Louis, met als gevolg dat hij tientallen jaren later nog eens met veel waardering over Nesbit zou schrijven in het tijdschrift Litterair Paspoort. En
[pagina 17]tegen het eind van zijn leven had hij Nesbits The Story of the Amulet en Five Children and It nog steeds in zijn bezit.
Het vrijwel constante samenzijn van Louis en zijn moeder leidde tot een symbiotische relatie tussen de twee waar Louis zijn leven lang last van hield. Daar veranderde zijn lagereschooltijd maar weinig aan; pas op de hbs in Schiedam, die hij tussen 1932 en 1937 bezocht, kwam hij wat meer los van thuis en maakte hij niet alleen kennis met een inspirerende leraar Frans, Willem Temperman, maar ook met een aantal leerlingen die net als hij belangstelling hadden voor jazz, het surrealisme en het schrijven van gedichten. De gedichten die hij in 1936 in schoolschriften schreef waren nog tamelijk puberaal en onhandig, maar hij maakte als dichter een snelle ontwikkeling door. Toen zijn klasgenoot Jaap van Jaarsveld in 1937 op verzoek van Louis, die zelf geen typemachine had, een gedicht van hem uittypte, kwamen Louis’ gedichten in handen van een neef van Jaap, de jonge Rotterdamse schrijver Adriaan van der Veen. Die was zo onder de indruk van de gedichten dat hij er voor zorgde dat een aantal ervan werd opgenomen in het eerste nummer van het mede door hem geredigeerde tijdschrift Werk. Na dat debuut, in januari 1939, volgden al snel meer publicaties die veel waardering oogstten, ook van gevestigde schrijvers als Vestdijk en Ter Braak. Ter Braak en anderen prezen de durf en de originaliteit van de jonge Lehmann en vergeleken hem soms met Arthur Rimbaud. Ook viel zijn enorme productiviteit op, die alleen al blijkt uit het feit dat er binnen twee jaar drie dichtbundels van hem verschenen: Subjectieve reportage (1940), Dag- en nachtlawaai (1940), en Schrijlings op den horizon (1941).
Tussen Utrecht en Leiden
In 1939 ontmoette Lehmann de fotograaf en schrijver Emiel (soms Emile of kortweg E.) van Moerkerken, met wie hij zijn leven lang bevriend zou blijven. Net als Van Moerkerken had Lehmann een jaar eerder de Internationale Tentoonstelling van het Surrealisme bezocht, die in de zomer van 1938 in Galerie Robert in Amsterdam werd gehouden. Zij liepen elkaar toen mis, maar al kort na hun kennismaking tijdens een lezing van Ed. Hoornik in de Haagse Kunstkring in juni 1939 bleken ze uitstekend met elkaar op te kunnen schieten. Via Van Moerkerken maakte Lehmann ook kennis met de jonge en eveneens in het surrealisme geïnteresseerde dichter en kunstenaar Chris van Geel. Van Geel woonde al een aantal jaren bij zijn grootouders in Amsterdam, en toen die in april 1940 een ruim bovenhuis aan de Herengracht betrokken, huurde Van Moerkerken daar een zolderkamer. Lehmann was daar vaak te vinden, volgens de in de liefde wat meer ervaren Van Moerkerken niet alleen voor de kunst, maar ook omdat daar vaak leuke meisjes over de vloer kwamen.
Nadat hij, na het bombardement op Rotterdam, samen met zijn moeder bij een vriendin van haar in Rhenen terecht was gekomen, nam hij aan het begin van de oorlog de wijk naar Utrecht. Hij betrok er een kamer in een studentenhuis waar
[pagina 18]ook de ambitieuze jonge dichter Max de Jong woonde. De Jong stak zijn bewondering voor Lehmanns poëzie en persoon niet onder stoelen of banken en praatte zijn huisgenoot soms de oren van het hoofd. Uiteindelijk joeg De Jongs gedrag Lehmann letterlijk het huis uit, maar hij dankte aan De Jong wel zijn ontmoeting met Gertrude Pape en Theo van Baaren, die tussen 1941 en 1944 met enige regelmaat steeds één exemplaar maakten van hun tijdschrift De Schone Zakdoek. Werk van Lehmann was daar vaak in te vinden en ook was hij een trouwe bezoeker van de avonden waarop Pape en Van Baaren, in hun huis in Utrecht, een nieuwe aflevering van het tijdschrift presenteerden.
Omdat Lehmann met zijn in 1937 behaald e hbs-diploma niet kon gaan studeren, volgde hij een tijdlang privéonderwijs om zich voor te bereiden op het staatsexamen gymnasium alpha. Door zijn vele literaire en andere activiteiten slaagde hij voor dat examen pas in 1942, waarna hij naar Leiden trok om rechten te gaan studeren. In verband met de oorlog werden er geen colleges gegeven, zodat Lehmann naar andere bezigheden moest omzien. Gedurende enige tijd had hij een eenvoudig baantje bij uitgeverij Sijthoff. Hij droeg ook boekbesprekingen bij aan het door Sijthoff uitgegeven tijdschrift Nederlandsche Bibliographie en sloot met de uitgeverij zelfs een contract voor twee door Sijthoff te publiceren dichtbundels, een roman en een ‘bloemlezing van Nederlandse dichtkunst’. Gelet op Lehmanns latere afkeer van bloemlezingen, is vooral dat laatste project opmerkelijk. Overigens werd geen van deze plannen gerealiseerd, mogelijk door de oorlog maar misschien ook wel omdat hij minder was gaan schrijven. Clandestien en onder pseudoniemen verschenen wel de dunne bundel Het verbreken (1944) en in 1945 een Engelse vertaling van elf Perzische kwatrijnen (Lehmann studeerde enige tijd Perzisch), maar ook Lehmanns eerste naoorlogse poëziepublicatie, Gedichten (1948), is weinig omvangrijk.
De poëzie verhuisde in elk geval voor enige tijd naar het tweede plan toen de universiteit in 1945 haar deuren weer opende. Lehmann ging dan wel studeren, maar als lid van het corps en trouw bezoeker van de sociëteit Minerva genoot hij intussen met volle teugen van het studentenleven. Toen in 1947 zijn Verzamelde gedichten uitkwam, stond achterin het boek dat de dichter zelf zich ‘door bijzondere omstandigheden’ niet met de uitgave had bemoeid. Het stoorde hem toch dat men dacht dat er geen gedichten meer bij zouden komen. En er verscheen ook nog wel werk van zijn hand in tijdschriften: proza en soms al jaren eerder vertaalde gedichten in Criterium en Columbus, en vanaf 1949 publiceerde hij regelmatig in Libertinage. Om aan de kost te komen was hij intussen ook werk van langere adem gaan vertalen. Als eerste van een lange reeks vertalingen van romans en toneelstukken, eerst uit het Frans en later vooral uit het Engels, verscheen in 1947 Lehmanns vertaling van de roman La marche à l’étoile van Vercors.
[pagina 19]Tussen reclame en archeologie
Lehmann was vooral rechten gaan studeren in de hoop dat hij als jurist makkelijk een goede baan zou kunnen vinden. Toen die baan er maar niet van kwam, werd hij in arren moede in 1954 maar een tijdje tekstschrijver bij de reclameafdeling van Unilever, Lintas, in Schiedam. Die baan lag hem echter niet en toen hij na zes maanden bij Lintas kon vertrekken, besloot hij zijn hart te volgen en in Amsterdam archeologie te gaan studeren. Om zijn studie te bekostigen bleef hij vertalen; bovendien werd hij een trouw medewerker van Litterair Paspoort en later van Vrij Nederland.
Net als tijdens zijn rechtenstudie probeerde Lehmann het schrijven van poëzie en proza te laten. ‘Ik was alleen steeds bezig om niet meer te schrijven,’ zei hij ooit in een interview. Toch verschijnen, kort nadat hij met zijn archeologiestudie is begonnen, in 1955 nog de al eerder voltooide roman De Pauwenhoedster en een dunne dichtbundel, Het Echolood, dat vrijwel alle gedichten bevat die Lehmann tussen 1947 en 1955 schreef. Maar poëzie laat zich blijkbaar beter rijmen met de oudheid dan met rechten, want in de loop van de jaren vijftig begon Lehmann weer steeds meer gedichten te schrijven. In sommige daarvan, opgenomen in Een steen voor Hermes (1962), spelen de archeologie en zijn studie daadwerkelijk een rol; de gedichten in de omvangrijke en in korte tijd tot stand gekomen bundel Who’s who in Whatland (1963) zijn nog autobiografischer van aard en gaan zowel over zijn ervaringen als volwassene als over zijn vroege jeugd. Voor de bundel ontving Lehmann veel lof en de enige officiële literatuurprijs die hem ooit werd toegekend, de Jan Campertprijs.
In 1963 nam Lehmann deel aan de eerste in Nederland gehouden jazz & poetryavonden, die door Simon Vinkenoog werden georganiseerd in de Amsterdamse jazzclub Sheherazade. Hij ontmoette er de Afrikaans-Amerikaanse Beat-dichter Ted Joans, met wie hij zolang Joans leefde bevriend bleef. Lehmann kon het trouwens met veel schrijvers en kunstenaars goed vinden, of het nu ging om Adriaan Roland Holst of jonge dichteressen als Diana Ozon of de Engelse Libby Houston. Joans en jazz, maar onder andere ook een ‘gesprek tussen twee muizen’ en het be-
[pagina 20]dreigde Waterlooplein komen aan de orde in de bundel Luxe die in 1966, na Tussen Medemblik en Hippolytushoef (1964), voorlopig Lehmanns laatste literaire publicatie in boekvorm was. De gedichten in Luxe zijn vaak laconiek van toon en doen af en toe denken aan de koele, constaterende poëzie waarmee dichters als J. Bernlef en K. Schippers afstand namen van de Vijftigers. Het wekt dan ook geen verbazing dat bijdragen van Lehmann vaak te vinden waren in het door Bernlef en Schippers geredigeerde ‘tijdschrift voor teksten’, Barbarber. Net als zij en de ook al met hem bevriende C. Buddingh’ was Lehmann een van de dichters die in februari 1966 deelnamen aan het festival Poëzie in Carré; hij verraste het publiek door niet alleen gedichten voor te lezen, maar ook mondharmonica te spelen.
Tussen archeologie en literatuur
Hoewel voor Lehmann zelf wetenschap en letterkunde probleemloos samengingen, bleek de maatschappij meer moeite te hebben met die combinatie. Net als na zijn rechtenstudie, lukte het hem na in 1963 als archeoloog te zijn afgestudeerd, niet om als wetenschapper werk te vinden. Naar zijn idee bleef men hem zien als een dichter die nooit een serieus onderzoeker kon zijn. Uit boosheid over die situatie besloot Lehmann in 1966 om dan maar te stoppen met het publiceren van literair werk. Bij sommige tijdschriften lagen nog wel wat gedichten op de plank die na 1966 werden gepubliceerd, maar de enige stukken die na dat jaar onder Lehmanns eigen naam in kranten en tijdschriften kwamen te staan, waren behalve zijn wetenschappelijke artikelen, boekbesprekingen en af en toe een reisreportage.
Overigens hielp die drastische maatregel niet bij het vinden van een fatsoenlij-
[pagina 21]ke baan. Wel kon hij vanaf 1965 aan de slag bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort, waar hij de archeologische amateurverzamelingen van de provincie Gelderland catalogiseerde. Veel plezier beleefde hij niet aan zijn werk, maar dat veranderde toen hij in 1973 betrokken raakte bij de vondst van een Romeinse platbodem in het Gelderse Druten. Met zijn beschrijving van die vondst maakte hij veel indruk in binnen- en buitenlandse archeologiekringen, zodat Lehmann besloot om zich vanaf dat moment vooral op de scheepsarcheologie toe te leggen. Zijn onderzoek op dat terrein voerde hem al gauw naar allerlei congressen, niet alleen in Nederland en Europa, maar ook in Amerika. Hij maakte die reizen meestal alleen, maar soms ook vergezeld van zijn levenspartner Alida Beekhuis, die hij in 1960 had ontmoet en met wie hij in de loop van de tijd een steeds hechtere relatie kreeg, ook al woonden zij lange tijd niet samen.
Alida Beekhuis en andere intimi wisten natuurlijk wel dat Lehmann heus nog wel gedichten schreef, maar voor de buitenwereld leek het jarenlang of hij zijn dichterschap helemaal had afgezworen, ook al omdat hij weigerde om vroeger werk van zijn hand in bloemlezingen te laten opnemen. Ook Wim Noordhoek, de vpro-programmamaker die Lehmann begin jaren tachtig leerde kennen, werd geacht over Lehmanns schrijverschap te zwijgen in de radioprogramma’s die hij met hem maakte. Daarin ging het vooral over muziek, tussen 1995 en 2005 vooral die van anderen in een wekelijkse rubriek, De Muziek van Louis Lehmann, maar eerder ook over de muziek die Lehmann zelf had gecomponeerd. Van jongs af aan was muziek, in vele soorten en maten, zijn grote passie geweest. Hij speelde graag
[pagina 22]piano en componeerde in de loop der tijd heel wat stukken voor dat instrument, met en zonder tekst. Meerdere van die composities, uitgevoerd door onder anderen Guus Janssen en de zangeres Sophie van Lier, waren in 1985 in twee vpro-uitzendingen voor het eerst te beluisteren. Een van de uitgevoerde stukken was de nog geen negen minuten tellende mini-opera Der Mörder, waarvoor Theo van Baaren ooit de tekst had geschreven. In een artikel dat Lehmann in 1990 schreef over die opera en de muziek die hij ervoor componeerde, gaat hij wel in op De Schone Zakdoek, maar rept met geen woord over zijn schrijverschap.
‘Maak het maar bebabbelbaar’
In juni 1995 promoveerde Lehmann op een proefschrift over de door de eeuwen heen veranderende kijk op multiremen, schepen met meerdere rijen roeiers boven elkaar. Toen bleek dat hij ook als dichter niet had stilgezeten, want de ochtend na de promotie stond hij bij De Bezige Bij op de stoep met een stapel ongepubliceerde gedichten. De bundel die uit dat manuscript werd samengesteld, Vluchtige steden (en zo), verscheen in 1996 uiteindelijk bij Meulenhoff, maar De Bezige Bij publiceerde in 2000 wel Lehmanns Gedichten 1939-1998 en in de volgende jaren nog een aantal bundelingen van oud en nieuw werk, terwijl bij dezelfde uitgeverij al in 1995 de Nederlandse versie van Lehmanns dissertatie het licht zag, De queeste naar de multireme.
Nu hij na zijn promotie ook voor de buitenwereld weer dichter wilde zijn, genoot hij daar volop van. In 1997 trad hij op tijdens de Utrechtse Nacht van de Poëzie en zette de zaal op zijn kop met zijn ‘Huishoudrap’, die eindigt met de oproep: ‘Maak het maar bebabbelbaar’. Ook was hij regelmatig te vinden in de kunstenaarsenclave Ruigoord, waar hij deelnam aan het jaarlijkse poëziefestival Vurige Tongen en bevriend was met dichters als Diana Ozon en Hans Plomp. En hij danste. Hij was een enthousiast beoefenaar van de tango en volgde lessen in moderne dans bij de Amsterdamse danseres en choreografe Pauline de Groot. Doodgemoedereerd kondigde hij in 2000 in een televisie-interview met Hanneke Groenteman aan dat hij de komende jaren ook het tapdansen nog onder de knie wilde krijgen.
Maar heel geleidelijk laat zijn, tot dan toe sterke, gezondheid hem in de steek. In 2004 moet hij de fiets, die hij volgens sommigen in de Nederlandse poëzie introduceerde, laten staan. In hetzelfde jaar verlaat hij zijn woning in de buurt van de Nieuwmarkt, waar hij terecht is gekomen na in dertig jaar tijd vier keer wegens stadsvernieuwing te hebben moeten verhuizen, en trekt in bij Alida Beekhuis, met wie hij in 2000 is getrouwd. Terwijl Lehmann zich voor gedichten en foto’s die hij maakt door het leven rond haar huis in de Jordaan laat inspireren, brengt zij in eigen beheer een flink aantal interessante boekjes uit met ongepubliceerd werk van Lehmann. In 2011 blijkt het onvermijdelijk dat Lehmann in een verpleeghuis wordt opgenomen. Ook daar heeft hij nog wel oog voor het surreële dat zelfs díe omgeving te bieden heeft. En hoewel schrijven en lezen steeds minder lukken, luistert hij nog veel naar muziek. Louis Lehmann overlijdt op 23 december 2012.
Over het gehele werk
auteurs
over L.Th. Lehmann
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
beeld van L.Th. Lehmann