J.M.A. Biesheuvel
Elsschot is de grootste
j.m.a. biesheuvel (Schiedam 1939) was op 14 februari 1983 de gastspreker op de tentoonstelling ‘Willem Elsschot 1882-1960. Beeldverhaal, foto’s en documenten’ in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. Zijn openingstoespraak verscheen eerder in het Vlaamse literaire kwartaalschrift Kruispunt van juni 1983 en werd niet gebundeld.
Dames en Heren,
‘Un stout, un’ en ‘comment dit-on seigneur en français?’, ‘grote lantaarn, maar klein licht’, ‘tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren’ zijn haast gevleugelde woorden in Nederland.
Karel van het Reve, Anton Korteweg, Frits Mulder, Simon Carmiggelt, ik en vele anderen beschouwen Elsschot als de grootste schrijver die het Nederlandse taalgebied heeft voortgebracht. Ik begrijp niet wat er toch aan de hand is, waarom kent u Vlamingen en wij Nederlanders elkaar niet wat beter, we spreken toch allen krek dezelfde taal? En, vraag ik me af, waarom moet een Noord-Nederlander deze opening doen? Nu ja, ik zie het in ieder geval als een grote eer. Op mijn een en twintigste, na mijn diensttijd, ben ik echt begonnen met lezen. Tot nu toe moet ik ongeveer drie- à vierduizend boeken gelezen hebben. Mijn lievelingsschrijvers zijn Kafka, Flaubert, Tsjechov, Somerset Maugham, Melville, Joseph Conrad, Vladimir Nabokov en Willem Elsschot. Het merkwaardige is dat al die schrijvers wereldberoemd zijn en Elsschot niet. Toch doet hij allerminst onder voor geen van de schrijvers die ik genoemd heb, hij is groot, zeer groot en zijn oeuvre is klein. Op zijn beklemmendst en meeslependst is Elsschot in zijn gedichten. Ik beschouw iemand als een ongevoelig stuk hout bij wie de tranen bij het horen van het volgende gedicht niet in de ogen springen:
Spijt
Aan zulk een hevigheid van uitdrukken, aan zulk een smart, aan zulk een dwingend rijm en metrum kan zelfs Baudelaire niet tippen! Ik weet nu al dat Elsschot altijd mijn lievelingsschrijver zal zijn en ja, wat zou ik blij zijn geweest zo’n vader te hebben gehad, hoewel hij geen erg gezellige man schijnt te zijn geweest. Ik ben in ieder geval blij hem mijn geestelijke vader te kunnen noemen. Ik geloof dat hij tijdens zijn leven erg eenzaam was. Maar als je hem leest zie je dat hij een grote begaanheid en naastenliefde uitstraalt. Ik geloof dat hij de kinderlijke verbazing over alles en nog wat met alle grote schrijvers gemeen heeft, maar ook de melancholie, een gruwelijke eenzaamheid, onbegrepenheid. Toen ik een paar jaar geleden trouwde, ik kende mijn vrouw al drie en twintig jaar, kwam de ambtenaar, de dag voor het huwelijk, naar me toe met een groot boek, het stond vol met gedichten die
sloegen op een huwelijk of een bruiloft. Ik vond het allemaal rommel. Tientallen gedichten heb ik bekeken en ik kon niets vinden. Ik dacht: ‘Laat ik eens zien of er ook wat van Elsschot instaat.’ En God allemachtig, ik vond Het huwelijk. Nu zie ik liever gruwelijke ellende in prachtig dwingend rijm en metrum gegoten dan zoetgevooisde liefelijkheid in rammelende en slechte verzen. Mijn kennissen, vrienden en familie heb ik zwaar gechoqueerd toen de ambtenaar bij de huwelijkssluiting op het stadhuis van Schiermonnikoog de volgende verzen voorlas. Ik denk dat men zich afvroeg: ‘Moet die arme Maarten Biesheuvel op die manier met zijn Eva Gütlich door het leven?’
Getuigen van mijn huwelijk waren Karel van het Reve, Maarten ’t Hart, Renate Rubinstein, Huib Drion, Mensje van Keulen en ik meende dat Willem Elsschot hier niet mocht ontbreken, wat voor droevigs hij me ook voorspelde!
Nu zou ik het eigenlijk over Een Ontgoocheling, de cognossementen, rosa in plaats van dominus en Kareltje moeten hebben. Dit verhaal is echter zo ontroerend en mooi dat iedere wetenschappelijke benadering erop plat zou slaan. Er valt maar een ding over te zeggen: ‘Men kan een novelle niet beter schrijven dan Elsschot Een Ontgoocheling heeft geschreven.’ Laten we hopen dat zijn geest hier nog rondzweeft en dat hij me kan verstaan. Welnu dan, ik roep tegen hem: Alfons, ik heb je lief, met je Laarmans, Boorman, Pol, Kips, Kareltje, Madame Gendron, Grünewald, Van Tiggelen, mevrouw Lauwereyssen en al die andere personen en helden die je zo volkomen levend voor ons hebt neergezet.
Tot slot waag ik het, dames en heren, om u te laten horen op welke manier iemand schrijft die heel erg van Elsschot houdt. Mijn verhaal heet:
De Merel
Een paar maanden geleden zat ik met een verhaal waar ik maar niet uitkwam. Ik had het idee in mijn hoofd, ook de dialogen maar ik kon de sfeer niet tekenen. Ik begon veertien keer achter elkaar aan hetzelfde verhaal. Toen kwam mijn vrouw op mijn kamer om te vragen of ik het avondeten wilde gebruiken. Wat mij anders nooit overkomt gebeurde nu: ik was woedend. ‘Wat eten?’, riep ik, ‘dat is onzin: er moet gewerkt worden en keihard, ik zal niet eerder eten voor ik dit verhaal af heb. Nietsnutten verdienen geen eten!’ Mijn vrouw hield aan, ze probeerde me vriendelijk te overreden. Dat werkte nog meer op mijn zenuwen. Ik wierp van woede de schrijfmachine op de grond, greep mijn vrouw en sprak ontzet: ‘Ik kan het niet meer, nu heeft het leven ook geen zin meer voor me’. ‘Je schrijft nu al tien jaar achter elkaar’, merkte mijn vrouw op, ‘je neemt nooit tijd voor vakantie. Zo raak je ook helemaal op. Jij moet er eens uit, misschien dat er dan een frisse wind door je geest gaat waaien, want zo raak je helemaal in een denkkramp. Als je zo doorgaat word je nog krankzinnig. Jij bent gewoon bezeten van schrijven’. Ik aarzelde aanvankelijk en toen begon ik naar haar te luisteren. Ik moest mezelf bekennen dat ik inderdaad een wonderlijke kluizenaar was geworden, somber en melancholiek, altijd maar op mijn kamertje. Tijdens het eten gaf ik haar gelijk en ik besloot te gaan reizen. ‘Je moet net zolang wegblijven tot je weer helemaal de oude bent’, zei mijn vrouw, ‘ik zal je missen en voor de poezen en hond Mikkie is het ook niet leuk, maar het is beslist het beste voor jou’. Drie dagen later vertrok ik naar Engeland. Ik logeerde bij een vriend in Norfolk en fietste daar vijf à zes uur per dag. Het was een heerlijk rustig landschap met weggetjes zonder auto’s. Ik zag hazen, konijnen, fazanten, egels en patrijzen en licht glooiende velden vol gerst en koren. Ik fietste overdag en las des avonds. Ik at er goed van en genoot van mijn leven. Dat hield ik twee weken uit. Toen ging ik naar een vriend in Brussel. Ik bleef daar een week en ging twee avonden naar de bioscoop en een andere keer naar een uitvoering van werken van Brahms in de kathedraal van Leuven. Voor de rest zat ik op terrasjes en praatte met mijn vriend en zijn vrouw. Ik was jaren niet in het buitenland geweest. Amerika, bijvoorbeeld, had ik nog nooit gezien en zo vloog ik een week later naar New York. Ik zag dat daar het wegdek slecht was en dat er hier en daar stoom uit het asfalt op straat kwam, ik kocht veel boeken en langspeelplaten, ik zag op mijn hotelkamer televisieprogramma’s, ik schaakte in het park met Amerikanen en zag de twaalfduizend gele taxi’s op het eiland Manhattan rijden. Ik danste en genoot van het nachtleven. Ik wandelde de hele dag en bezichtigde minstens twaalf musea. Op het hoogste punt van de stad telefoneerde ik met mijn vrouw, ze moest ervoor uit bed komen. Ze haalde Mikkie aan de lijn en via de satelliet praatte ik, met uitzicht over de nieuwe wereld en de Oceaan, met mijn hond, dat was ontroerend. Ik at er Chinees, Mexicaans,
Braziliaans, Italiaans en Amerikaans. Ik zocht kennissen op en leerde heel wat uitdrukkingen. Ik kwam eenvoudig niet meer tot schrijven. Soms dacht ik aan mijn gebruikelijke leven: tien jaar had ik dag in dag uit op mijn kamer gezeten, achter die vermaledijde schrijfmachine, proberende om verhalen te verzinnen. Ik had inderdaad recht op vakantie en het mocht wel wat geld kosten. Toen ik New York had gezien, de wolkenkrabbers en de duizenden mensen, de warenhuizen en de bibliotheken, ging ik naar Wenen. Daar wandelde ik en genoot volop. Ik probeerde me te ontspannen. Ik luisterde in de concertzaal naar Mozart en Schubert die ik allebei bewonder. Ik dronk wijn op de terrasjes en rookte sigaren. Daarna wandelde ik twee weken op Schiermonnikoog, ik lag er op het strand en las in een luie stoel Nabokov en Gombrowicz. Om het programma vol te maken toog ik naar Madrid. Daar zag ik het Prado en woonde voor het eerst van mijn leven een katholieke kerkdienst bij. Ik was onder de indruk van de belletjes en de wierook tijdens de mis, het gregoriaanse gezang was prachtig. Op het balkon van mijn kamer, de deuren naar mijn opengeslagen bed stonden open, dronk ik ’s avonds Campari en whisky en zag de Madrilenen in de zoele avondlucht over de boulevards flaneren.
Op een nacht, ongeveer om drie uur, werd ik wakker en hoorde buiten op een prachtige manier een vogel zingen. Ik meende dat het een nachtegaal was. De rillingen liepen over mijn lijf. Zo vaak had ik gelezen over de nachtegaal, ik had hem geschilderd gezien en op foto’s, maar nooit had ik hem gehoord. Wat een loopjes, wat een trillers. De tranen stonden in mijn ogen. ‘God, wat is het heerlijk om te leven’, dacht ik, ‘maar in wat voor raar klein kamertje ben ik en wat hangen hier voor schilderijen? Ik ben hier nog nooit geweest. Het is niet New York, niet Norfolk, niet Brussel, niet Schiermonnikoog, niet Wenen, niet Madrid. En wat een vreemd bed. En wat ruikt het hier merkwaardig, ik heb die lucht wel eens meer geroken. Het is een parfum van iemand die ik goed moet kennen. Waar ben ik toch?’ Steeds hoorde ik de nachtegaal en het was mij wonderlijk te moede. Ik voelde vaag dat ik in een stad was en dat er honderden mensen om mij heen sliepen, zich waarschijnlijk niet bewust van het gezang van de nachtegaal. Ik probeerde in het donker te ontwaren wat er op de schilderijen stond, het bed beviel mij wel, ik richtte mij half op om uit te maken waar ik nu eigenlijk was en daarbij beroerde ik een slapend vrouwenlichaam. Lag ik ineens ergens met een vreemde vrouw in bed? Ik glipte het bed uit en ging de gang op. Wat een rare smalle gang. Ik deed twee deuren open en struikelde in het donker over een poes. Ik knipte het licht aan en merkte dat ik dit keer niet in Santiago, maar gewoon thuis was. De klok tikte vertrouwd en opeens schoot het door mijn hoofd: ‘Vijftien augustus, vandaag is moeder precies vier jaar dood, nu mag ik haar opbellen’. Ik nam de telefoon van de haak en draaide het nummer. ‘Met de beheerder van begraafplaats Schiedam’, zei een stem. ‘Mag ik
mijn moeder spreken?’, vroeg ik, ‘toestel 1545’. ‘Een ogenblik’, zei de man, ik hoorde iemand met papieren ritselen en vervolgens mompelde de man: ‘Het is inderdaad vier jaar geleden; ik verbind u door’. Er was wat gekraak in de lijn en toen kwam de hese stem van mijn moeder door. ‘Hallo?’, vroeg ze, ‘wie is daar?’ Buiten zong de nachtegaal. ‘Ik ben het, uw zoon Maarten’, zei ik met van ontroering verstikte stem, ‘hoe gaat het met u, moeder?’. ‘Ben jij het?’, vroeg ze, ‘ik wist wel dat jij het eerst zou bellen’. ‘Hoe is het om dood te zijn?’, vroeg ik. ‘Je ligt maar’, zei ze, ‘het is donker, je wisselt klopsignalen met andere doden uit. Af en toe valt er een druppel water van het deksel op mijn ogen. Ik denk na over het leven. Hoe lang zou het nog zo doorgaan?’. ‘Maar waar wacht u dan op?’, vroeg ik verbaasd. ‘Dat weet jij heel goed’, zei ze, ‘je doet wel net of je het niet weet, maar in je hart ben je wél wijzer’. ‘Tja’, mompelde ik, ‘nu ja’. ‘Ik neurie een psalm en ik dommel’, ging ze door, ‘ik droom, het is donker, maar bang ben ik niet. Ben je al eens op mijn graf geweest om rozen te brengen?’. ‘Nee’, zei ik beschaamd, ‘maar morgen ga ik het beslist doen’. ‘Het is fijn als er nog eens aan je gedacht wordt’, zei ze, ‘maar nu hang ik op, ik ben moe, doe je je best?’. ‘Ja moeder’, zei ik, ‘ik heb lang gereisd maar nu ga ik weer schrijven. Adieu en vaarwel’. ‘Je naaste liefhebben, je niet aanstellen en nooit jaloers zijn, daar draait het om’, zei ze ten slotte, ze kuchte en hing op. Ik aaide de poezen en gaf mijn hond een poot, ik liet me door hem likken. Toen dook ik het echtelijke bed weer in. ‘Het leven heeft soms heel prachtige en ontroerende momenten’, dacht ik, ‘nu lig ik bijvoorbeeld weer naast mijn vrouw en leef’. Ik maakte haar wakker en vroeg of ze ook de nachtegaal hoorde Over het gesprek met mijn moeder repte ik niet, sommige dingen hou je nu eenmaal voor jezelf. ‘Ja, ik hoor een vogel mooi zingen’, zei ze, ‘maar dat is een merel, geen nachtegaal, jij overdrijft altijd’. Ik legde een arm en een been over haar heen en een kwartier later sliep ik in.
Ik laat het aan de literatuurwetenschappers over om uit te maken wat nu het verschil is tussen dit verhaal en het oeuvre van Elsschot, en hiermede open ik de Elsschottentoonstelling in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel. Ik dank u voor uw aandacht.