Herman Sandman
Schrijvers uit het land van koolzaad en aardgas (III)
Terug naar het begin, naar: …Pijter en Jaap, dij malkaar op de weg ontmuiten…
Herman Sandman (1965) is schrijver en journalist.Hij publiceerde Arcadia der Poëten. Het literaire leven in de stad Groningen 1945-2005 en kreeg in 2008 de eerste Groninger Pers Prijs. Zijn bundel De dronken rechtsbuiten en andere helden uit het amateurvoetbal (20120) werd in dat jaar bekroond tot Het Beste Groninger Boek.
Goeverneur
Een van de oudste en bekendste vaderlandse kinderliedjes stamt uit Groningen. Of het anno 2015, in een tijd waarin de jongste jeugd zich laaft aan games als Clash of Clans en FIFA15 nog veel wordt gezongen is de vraag, maar elke volwassen Nederlander kent het uit 1866 stammende In een groen, groen, groen, groen knollen-knollenland.Ga naar eindnoot1
Auteur is J.J.A. Goeverneur,Ga naar eindnoot2 beter bekend als Jan de Rijmer en wie de eerste regel leest zal het niet verbazen dat de schrijver in Groningen woonde en werkte. Als er ergens groene knollenlanden bestaan, dan is het daar, in het land van koolzaad en aardgas, voorheen suikerbiet en strokarton. Of de in de stad wonende Goeverneur zich bewust was van iets als een ‘gevoel van Groningen’ is moeilijk te zeggen, maar het Noord-Nederlands fatalisme, zoals in Mien toentje van volkszanger Ede Staal, klinkt er fris en fruitig in door.
Er zitten twee haasjes op het land, ze maken muziek, het is waarschijnlijk een mooie dag, maar het geluksmoment duurt natuurlijk weer niet heel lang. Het zijn deze keer niet de elementen – wind en regen, bliksem en donder – of de gesel Gods die roet in het eten gooien, het is de mens zelf, een jagerman. Overduidelijk een Groninger, die geen boodschap heeft aan al die vrolijkheid. Er moet eten op tafel en
[pagina 29]voor sentiment richting dieren, niks meer en niks minder dan leveranciers van zuivel en vlees, is geen ruimte. Het liedje is daarmee een van de eerste traditionals van Groningen, waarin de volksaard naar voren komt.
Jan de Rijmer, die ook voor Toen onze mops een mopje was (1865) tekende, was met de heden ten dage minder bekende Hanjo Spandaw in de negentiende eeuw zowat de enige Groningse dichter die nationale roem verwierf. Hij ontpopte zich in ieder geval als de productiefste Groningse auteur ooit en de grootste kinderverzendichter van zijn tijd.
Een bewerking van Rodolphe Töpffers Histoire de Monsieur Cryptogame leidde tot zijn bekendste boek: Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen. Goeverneur was ook de eerste die meesterwerken als Andersens sprookjes, De verhalen van Duizend-en-één-nacht, Don Quichot, Robinson Crusoe en Gullivers reizen vertaalde. Hij introduceerde daarnaast Vaders en Zonen van Toergenjev in de lage landen en richtte in 1829 met enkele vrienden de Groningse studentenalmanak op.Ga naar eindnoot3
Ab Visser, de op één na productiefste Groningse schrijver, was een bewonderaar van Goeverneur: ‘We hebben beiden door Groningen gedwaald, maar door welk een verschillende steden! Gedurende zijn leven maakte Groningen de reuzensprong van middeleeuwse naar moderne tijd. De stad had een vijfde van haar tegenwoordige omvang en inwoneraantal, toen hij er als jongen in de straten ‘ellemet-verlos’ speelde, ‘tiepelde’ en hoepelde. […] in 1836 kwam hij weer naar Groningen om er van de pen te leven. Hij moet een moedig man geweest zijn, want ik vertrok juist, ruim een eeuw later, uit Groningen, om van mijn pen te kunnen leven.’Ga naar eindnoot4
[pagina 30]De ploeg
Het literaire landschap in de tijd van Goeverneur was ‘leeg’. Te vergelijken met wat de boer zag als hij in de winter over zijn kale akkers keek. Ook in de eeuwen vooraf was er sporadisch iemand die zich als dichter of schrijver ontpopte. Literatoren begonnen zich pas vanaf het midden van de negentiende eeuw te manifesteren en gaandeweg ontwikkelde zich in stad en ommeland een literair leven, met dezelfde stad en ommeland als voedingsbron voor thematiek en lyriek. Dat gebeurde overwegend via de weg der geleidelijkheid, al kwam de ontwikkeling in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog wel in een stroomversnelling, dankzij een soortement oerknal, op 5 juni 1918.
Op die dag werd kunstenaarsvereniging De Ploeg opgericht. Ondanks het feit dat de tentoonstellingen in de eerste jaren slechts enkele tientallen bezoekers trokken was er sprake van een breekpunt, een cesuur. De lokale schone kunsten gingen over de kop. Zo was de naam ook gekozen. Het artistieke landschap moest omgeploegd.
Dat lukte omdat de Ploegers werden gegrepen door het expressionisme van kunstenaarsgroep Brücke (1905-1913). En dat gebeurde nadat Jan Wiegers, die aan tuberculose leed, gesteund door zijn Ploegmakkers in 1921 in het Zwitserse Davos kon kuren. Hij ontmoet daar de Duitser Ernst Ludwig Kirchner, medeoprichter van Brücke.
Wiegers leerde van hem de techniek om met wasverf te schilderen en sleepte bij terugkomst in zijn enthousiasme een aantal van zijn bentgenoten mee, waarna tussen 1922 en 1928 een in Groningen niet meer geëvenaarde artistieke bloeiperiode volgde, die tot in de 21ste eeuw zijn invloed doet gelden. De Ploeg, met Jan van der Zee, Jan Altink, Jan Wiegers, Hendrik Werkman, Johan Dijkstra, Ekke Kleima en Wobbe Alkema als belangrijke iconen, is nog steeds de standaard, waarlangs veel initiatieven in de plaatselijke kunst worden afgemeten.
Ook schrijvers en dichters lieten zich meesleuren door de levenslust die van de kleurige en zwierige schilderijen spatte en de bijbehorende belofte van een bohé- mienbestaan. Al was niet iedereen daar kapot van. Schilder/dichter Hendrik de Vries schijnt eens te hebben opgemerkt dat De Ploeg beter De Kroeg kon heten.
De Vries’ oeuvre getuigde wel van de open blik in die tijd naar de wereldse kunst, om zich daardoor te laten inspireren en om zich daarmee, op de eigen, Groningse, manier, te meten. Hij schijnt volgens Ab Visser eens met een stalen gezicht te hebben verklaard: ‘Mijn gedicht’n en vertaling’n uit het Spaans koom’n alleen maar tot hun recht als ze met een Gronings accent word’n voorgedraag’n.’
De Groningers waren, aldus dezelfde Visser, ‘op een verbijsterende manier trots op dit koekoeksjong. Zij vonden deze markante figuur met zijn leeuwemanen, expressief gezicht en rukkende gebaren ‘nog gekker dan zien broers’, wanneer ze hem fietsend of wandelend in het keurige stadsbeeld waarnamen.’Ga naar eindnoot5
De Vries zat niet in het café, de rest wel. Kunstenaars en schrijvers ontmoetten
[pagina 31]elkaar onder meer aan de ‘genieëntafel’ in de Bodega Dik in de Guldenstraat, richtten sociëteiten en literaire kringen op en begonnen tijdschriften. De periodieken verdwenen soms even snel als ze gekomen waren, maar het waren pogingen om serieus met de letteren bezig te zijn.
De tijd was tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog rijp voor deze uitbarsting van ‘picturaal, letterkundig en muzikaal talent’ en het was voor een provinciestad van ongekende omvang. Dat resulteerde in 1934 in de bijlage Groningsche Dichters van de Vrije Bladen, samengesteld door Hendrik de Vries. Met gedichten van onder anderen Jan H. Eekhout, N.E.M. Pareau, Dirk Verèl, Johan Theunisz, J.C. Noordstar, De Vries zelf, Halbo C. Kool en Ab Visser. Het was de eerste keer dat noordelijke auteurs samen op een nationaal podium werden gepresenteerd. Het verleidde Mr. Eduard Elias, hoofdredacteur van de Provinciale Groninger Courant, flabbergasted dat de muze eindelijk het noorden had gevonden, tot de opwaardering van Groningen tot ‘Arcadia der poëten’.
De bloei van de schone kunsten werd ruw onderbroken door de Tweede Wereldoorlog, maar de literaire scene herstelde zich daarna en rond de millenniumwisseling was Groningen zelfs even, na Amsterdam, poëziestad nummer twee, met als onbetwist hoogtepunt de benoeming in 2005 van Driek van Wissen (1943-2010) tot Dichter des Vaderlands.
[pagina 32]Van Wissen debuteerde in 1978, na een gezamenlijke schaakbundel met Jean-Pierre Rawie, als zelfstandig dichter met de bundel Het mooiste meisje van de klas. Hij was een exponent van de light verse en schreef bij voorkeur sonnetten en sonnettettes, zesregelige sneldichten. Overbodig te zeggen dat de onderwijzer op het dr. Aletta Jacobs College in Hoogezand – die het talent van een zijner leerlingen, Auke Hulst, meteen herkende – een zeker gevoel voor Groningen niet ontzegd kan worden. Dat zit bij hem vooral in de onderkoelde humor die de noorderlingen zo eigen is. Zijn gedicht ‘Middelbaar onderwijs’ is in die zin een klassieker en als de naam van Van Wissen valt, is dit vers doorgaans nooit ver weg:
Het was tot aan de uitbarsting in het interbellum overigens niet zo dat er helemaal niks was. Een van de eerste aanzetten tot een literair leven kwam van David Moolenaar (1884-1975) en Herman Poort (1886-1933). Ze schreven gedichten en richtten in 1906 een tijdschrift op: Poëzie. Het motto: ‘Niet wie slechts de ontroering der gedachte, maar wie de ontroering van het rhythme en die der bizondere zegging kent, weet wat verskunst is.’
De twee jongemannen hielden literaire avonden, waarbij Poort een lezing hield en Moolenaar declameerde. Moolenaar ging om gezondheidsredenen al vrij vlot naar Indië en werd planter. Poort ontplooide zich als de literatuurpaus van stad en ommeland. Dat kwam niet zozeer door zijn eigen werk, maar meer door zijn gave jonge schrijvers te stimuleren, veelal door te praten en er bij te zijn.
Er waren de drie broers Werkman. Pieter Jacob Werkman (1880-1963) schreef in de streektaal en belandde in de graanhandel, Martinus Hendrik Werkman (1884-
[pagina 33]1953) was journalist en dichter en publiceerde in 1910 Museum van plastische verzen en Hendrik Nicolaas, de drukker/kunstenaar die met zijn druksels een nieuwe beeldtaal zou scheppen, begon als journalist en schreef humoristische en sobere cursiefjes in de krant onder het pseudoniem Farao.
Hendrik verkeerde volgens zijn biograaf Hans van Straten al in een kleine literaire kring van vrienden, die het motto ‘Zum Grössenwahn’ had gekozen. ‘Er werden sneldichten gemaakt naar plotselinge opgave, er werd gelezen, gediscussieerd. […] Men ontmoette er, die men graag wilde zien en door wie men opgemerkt wilde worden. Het was een bohème met concessies aan burgerlijke opvattingen.’Ga naar eindnoot7
Ook Josef Cohen, directeur van de Openbare Leeszaal en Boekerij, zorgde voor leven in de brouwerij. Hij was een flamboyante, intelligente man. Ondanks zijn slordigheid, mindere kwaliteiten als organisator en iets te enthousiaste benadering van vrouwelijke medewerkers, ontpopte hij zich tot een stimulerende factor in het culturele leven en publiceerde zelf. Van zijn hand verschenen romans, detectives en toneelstukken. Naast zijn kennis en gevoel voor literatuur beschikte Cohen over gevoel voor humor. De overlevering wil dat hij eens bij Hendrik de Vries aanbelde en toen diens vrouw Riek opendeed met de mededeling: ‘Stil, mijn man schept’, gevat vroeg: ‘Kolen of kunst, mevrouw?’Ga naar eindnoot8
De Mérode
Een van de schrijvers uit het interbellum die zich lieten inspireren door het land en de mensen, was Willem de Mérode, een van de pseudoniemen van Willem Eduard Keuning (1887-1939) uit Spijk. Een broer van de Pieter Keuning die in 1917 Kinderen in verstand en boosheid schreef.
De Mérode geldt als een van de belangrijkste, zo niet de belangrijkste, Nederlandse protestants-christelijke dichters uit de jaren twintig en dertig. Hij schreef naar verluidt meer dan tweeduizend gedichten, waarvan een deel in 24 bundels werd gepubliceerd. Niet alleen bij zijn leven, ook ver daarna. Van Dorp op zomeravond. Vroegste gedichten in 1907 tot de heruitgave met dezelfde titel in 2014.
Hij werd onderwijzer, eerst in Oude Pekela en later in Uithuizermeeden en maakte naam als ‘de dichter van het christelijk geloof’. Keuning werd echter wegens seks met een minderjarige jongen in 1924 veroordeeld tot acht maanden cel. Na zijn vrijlating leidde hij een teruggetrokken leven in Eerbeek en schreef alleen nog maar. Keuning publiceerde daarna ook in het Gronings, onder het pseudoniem Jan Bos.Ga naar eindnoot9
Zijn ‘Dorp bij Zomeravond’, geschreven in zijn vroege jaren, in die zin een traditional, ademt in alles de sfeer van het plattelandsleven. Zoals Wim Sonneveld dat deed in ‘Het Dorp’. De avond valt, een moment van rust na weer een dag van hard werken. Ook bij De Mérode klinkt, zoals niet ongebruikelijk bij volksliedjes en gedichten, een verlangen naar een wereld zonder pien of zörgen:
[pagina 34]De reden waarom in Groningen, tot aan de eerste aanzetten en later de picturale en literaire uitbarsting na 1918, er nauwelijks iemand was die zich aan literatuur bezondigde, moet deels worden gezocht in de volksaard. De noorderling had heel lang genoeg aan het dagelijks bestaan. In streken als Veenkoloniën, Westerkwartier, Oldambt, Westerwolde en het Hogeland was het belangrijker dat je iets met je handen kon.
Het tegenwoordige land van koolzaad en aardgas was lang het land van suikerbiet en strokarton, aardappelmeel, jenever (Hooghoudt), koffie (Niemeijer, Smith en Tiktak), limonadesiroop (C. Polak en Hooghoudt), rijwielen (Fongers), tabak (Gruno, Koning, Lieftinck en Niemeijer) en puddingpoeder (Atlanta en A.J. Polak),
[pagina 35]lak (Sikkens), confectie (Stijlgroep Groningen), bandenplakdoosjes (Simson), terwijl generaties opgroeiden met de schoolboeken van Wolters en Noordhoff, later Wolters-Noordhoff en ’s ochtends ontbeten met Brinta uit Foxhol.
In de Hanzestad en het omringende land werd hoopvol met gevouwen handen omhoog gekeken in de hoop op een beetje mededogen van boven, maar zeker niet op een kus van de muze. Daar kwam maar gekkigheid van en gewoon doen, dat was voor de Groninger al gek genoeg. Ontspanning werd vooral gezocht in nu en dan een borrel.
‘T peerd van Ome Loeks
De twee belangrijkste liederen van Groningen ontstonden ook pas in het begin van de twintigste eeuw: Het Grunnens laid van Geert Teis Pzn, het officieuze volkslied en het net even oudere ’t Peerd van Ome Loeks is dood.
Met Loeks wordt naar alle waarschijnlijkheid Lukas ‘Loeks’ van Hemmen (1876- 1955) bedoeld, pikeur en eigenaar van café en stalhouderij De Slingerij aan de Aweg in de stad Groningen. Zijn beroemde renpaard Appelon was eind juli 1910 nogal ongedurig en trapte naar de stalknecht Barelt Visser. Van Hemmen zelf probeerde het tot bedaren te krijgen maar verwondde het dier met een riek aan de neusvleugels. Appelon werd ziek en overleed een paar dagen later aan een koliek. Toen het kadaver werd opgehaald door de paardenslager zongen een paar jongens: ’t Peerd van Ome Loeks is dood.
De geschiedenis van dat paard is vooral een stadse aangelegenheid. Als het verhaal klopt en het in 1910 was dat het dier zijn laatste adem uitblies, dan is het daarmee negen jaar ouder dan hét lied, waarin élke Groninger zich herkent. Dat wordt te pas en te onpas gezongen, bij elke officiële gebeurtenis, zoals op het traditionele Nieuwjaarsconcert van het Noord Nederlands Orkest. Een instrumentale versie, van de hand van Pé Daalemmer en Rooie Rinus,Ga naar eindnoot11 klinkt nog elke twee weken in voetbalstadion Euroborg, na een doelpunt van FC Groningen.
[pagina 36]Van Lauwerszee tot Dollard tou
Geert Teis Pzn is aldus een van de literaire aartsvaders van Groningen. Het schrijverspseudoniem is een anagram van Gerhard Willem Spitzen (1864-1945). Hij groeide op in Stadskanaal en was een tijd- en plaatsgenoot van componist Cornelis Dopper. Zijn brood verdiende hij als leraar Duits en Nederlands en daarnaast schreef, dichtte en maakte Teis toneelstukken in de Groningse taal. De man ontpopte zich tevens als een belangrijk pleitbezorger van het dialect.
Naast het Grunnens laid is hij bekend van de Knoalster Lorelei, waarvan de frase ‘Ik wait nait, wat zel ’t toch beduden, dat ik zo miesderig bin’, de bekendste is. Ook het toneelstuk Dizzepie-dizzepu, dat veel in het Gronings werd opgevoerd, is van zijn hand. Hij is de vader van Derk Gerard Willem Spitzen, de latere minister van verkeer en waterstaat.
Dat bewustzijn in woord en gedachte, dat het Gronings volkslied uitstraalt, was er lang niet. Althans, niet zo gekanaliseerd en gecultiveerd als nu. De idee dat er meer
[pagina 37]was dan alleen werken, kreeg pas voeten in klei, veen en zand tegen het einde van de negentiende eeuw.
Joh. H. Bekker, directeur van de muziekschool, legde tot aan zijn afscheid in 1897 zijn ziel en zaligheid in het dirigeren van zangverenigingen en het Orkest der Vereeniging de Harmonie. Hij was de man die het culturele leven in Groningen lange tijd bepaalde en voorbereidde op een meer artistiek verantwoorde aanpak.
Het was ook in dat jaar dat de befaamde Franse actrice Sara Bernhardt in de Martinistad te zien was als Madame Gauthier in La Dame aux Camélias. Zij kreeg een groot onthaal in Groningen. Het volk liep uit en ook toen al bleek het met de spreekwoordelijke noordelijke nuchterheid wel mee te vallen.
Zoals 18.000 uitzinnige Groningers op 3 mei 2015 in de Rotterdamse Kuip getuige waren van het veroveren van de knvb -beker door FC Groningen – na een 2-0 zege op pec Zwolle – en de selectie van trainer Erwin van der Looi drie dagen later voor dertigduizend man op de Draf- en Renbaan in het Stadspark werd gehuldigd, zo stonden de Groningers enthousiast te juichen toen Bernhardt in de stad arriveerde.
Dialect, volks- en streektaal
Het culturele leven was lang het voorrecht van de gegoede burgerij in de stad en op het platteland bij een enkele intellectueel; doorgaans iemand uit de landadel, de dokter, de predikant, de notaris of de schoolmeester. Hoewel in 1614 de Rijksuniversiteit Groningen werd opgericht, spreken de archieven zo nu en dan van iemand die aangemerkt kan worden als schrijver of letterkundige.
In de achttiende eeuw waren dat Clara van Sytzama, Pieter Huizinga Bakker, Lucas Trip en in de eeuw daarvoor Titia Brongersma, Ludolf Gockinga, Ludolf Smits en Johan van Nyenborgh (1620-1670). Deze zoon van lakenkoopman Daniël van Nyenborgh deed van zich spreken met literaire salons en een fascinatie voor de wereld rond het Muiderslot en P.C. Hooft. Die salons werden onder meer bezocht door Sibylle van Griethuysen. Zij was wél een streektaaldichteres van naam en faam. Zelfs Constantijn Huygens zong in 1648 de lof over haar.Ga naar eindnoot13
Daarvoor, in de zestiende eeuw, bleef het beperkt bij Ubbo Emmius (Greetsiel 1547-1625), de eerste rector van de Rijksuniversiteit Groningen en in de vijftiende eeuw bij humanist en geleerde Wessel Gansfort (1419-1489), al was hij niet echt een literator. Hij werd vooral bekend als ‘kwartiermaker’ voor de Hervorming. De geleerde Rudolf Agricola (1443-1485), een van de belangrijkste namen in het Noord- Europese humanisme, schreef eveneens.
De betrekkelijke stilte gold niet alleen voor geschriften in het Nederlands, ook het dialect en literatuur in de streektaal begonnen zich pas in de negentiende eeuw te ontwikkelen. Het Gronings was wel een omgangstaal, zeker in contact met het gewone volk, maar het getuigde van beschaving om in het Nederlands of Frans te praten en in wetenschappelijke teksten was Latijn de voertaal. In de literatuur
[pagina 38]werd die lijn doorgetrokken. Dat het dialect een schrijftaal kon zijn, geloofde niemand. Vóór het begin van de negentiende eeuw werd vrijwel geen Gronings geschreven, behalve in enkele zeventiende- en achttiende-eeuwse promotieverzen voor feestelijkheden en ter (leed)vermaak.
Daarna begon het wat te komen. Synco Reynders (1793-1873) schreef Groninger gedichten en Anne Siderius de Blécourt (1873-1940) over het Fivelgoër landleven, maar het duurde tot 1910 eer er auteurs kwamen die de streektaal naar een hoger plan tilden.
Dat bleek de generatie van Geert Teis Pzn, Pieter Keuning, Jan Boer, Jan Hendrik Neuteboom en Kornelis ter Laan. Zij creëerden de humuslaag die als voedingsbodem fungeerde toen de schrijvers en dichters in het interbellum opbloeiden.
Iemand als Kornelis ter Laan, meestal aangeduid als K. ter Laan, speelde daarin een belangrijke rol. Niet zozeer als schrijver. De onderwijzer die het tot de Tweede Kamer schopte namens de sdap en tot burgemeester van Zaandam kwam in 1929 met het Nieuw Groninger Woordenboek, dat 1278 pagina’s telt, met 500 afbeeldingen (waarvan vele van Ploegschilder Johan Dijkstra), doorgaans aangeduid als de ‘Dikke Ter Laan’ of de ‘Groninger encyclopedie’, omdat het meer naslagwerk is dan woordenboek en omdat niet alleen vertalingen van woorden worden gegeven, maar ook achtergrondinformatie. Daarbij werd in dit boek voor het eerst de spelling van het Gronings vastgelegd. Tot aan de woordenboeken van Siemon Reker, hoogleraar Groninger taal aan de rug, gold die van Ter Laan als dé standaard wat betreft het Gronings.Ga naar eindnoot14
[pagina 39]Wat meespeelde in een lang achterblijven van publiceren in de streektaal was de aangeboren neiging van de Groninger om zichzelf als minderwaardig te beschouwen. Hij noemt zijn eigen streektaal niet voor niets ‘boers’, of ‘plat’. Het dialect klinkt ook in de eigen oren onbehouwen en grof. Al kan dat valse bescheidenheid zijn (een ander gekmakend oergevoel van Groningers). Ondervond dichter Jan Glas tijdens een avond in Utrecht immers niet dat het publiek geraakt was door de schone klank van zijn Gronings?
Het is veelzeggend dat als vereniging Grunneger Sproak in 1918 het initiatief neemt tot een godsdienstoefening in het Gronings, de weerstand zo groot is dat het plan van tafel gaat en het tot 1952 duurt voor de eerste kerkdienst in het dialect. In Delfzijl, met als voorganger dr. A.R. Hulst.
In het in 1984 verschenen Geschiedenis van de Groninger Literatuur, van dr. P.J. (Pieter Jan) van LeeuwenGa naar eindnoot15 wordt het aldus geformuleerd: ‘Om de oorsprong van de Groninger literatuur op te sporen behoeven wij niet veel verder dan anderhalve eeuw terug te gaan.’
De reden waarom mensen in het Gronings gingen schrijven was volgens Van Leeuwen waarschijnlijk voor de lol. In de volkstaal was het goed mogelijk zich ‘boertig’ of ‘luimig’ uit te drukken en het voordragen daarvan een bron van vermaak. De gegoede burgerij kon in contact met ‘de mindere man’ niet anders dan dialect praten en op deze manier kon men zich vrolijk maken om de sappige uitdrukkingen en de humor in het toch wat achterlijke boerse taaltje.
Een andere reden waarom Groninger literatuur voor de negentiende eeuw zo goed als ontbrak is dat zelfs al was er veel geschreven, het bereik beperkt zou zijn gebleven omdat de grote massa nauwelijks kon lezen.
Het bleef dus bij enkele volksliedjes, rijmpjes, spreuken en verhaaltjes. Dat ‘deze producten van de volksvertelkunst’ opgetekend en bewaard zijn gebleven is ‘de grote verdienste’ van E.J. (Eilina Johanna) Huizenga-Onnekes en K. ter Laan.Ga naar eindnoot16
Dat Huizenga-Onnekes in haar pionierswerk door Van Leeuwen op gelijke hoogte wordt gesteld met Ter Laan is niet zo gek. Zij is verantwoordelijk voor Groninger volksvertellingen I . Het boek van Trijntje Soldaats, met zeventien verhaaltjes die eind achttiende eeuw door huisnaaister Trijntje Alberts (1749-1814) werd verteld aan de kinderen van de familie Arends, onder wie de elfjarige Gerrit Arend Arends (1793- 1876).
De jongen schreef ze in 1804 op en het schriftje werd een paar honderd jaar later gevonden door Huizenga-Onnekes. Zij gaf ze in 1928 bibliofiel uit bij Noordhoff, in een oplage van 600 exemplaren, in oud-Nederlands, doorspekt met Groninger uitdrukkingen. Trijntje Alberts werd Soldaats genoemd omdat ze getrouwd was geweest met een Duitse soldaat.
Het bijzondere aan de uitgave was niet alleen dat het een belangrijke bron was van volksverhalen uit de achttiende eeuw, maar dat H.N. Werkman de letters zette en Johan Dijkstra de illustraties verzorgde. Twee jaar later volgde Groninger vertellin-
[pagina 40]gen II. Het boek van Minne Koning, met 23 verhalen, opnieuw vormgegeven en van beeld voorzien door de twee Ploegkunstenaars. De verhalen zijn eenvoudig, absurd, hilarisch en soms macaber. Een heruitgave, in eigentijds Nederlands, volgde in 2003.
Wat Trijntje aan de kinderen vertelde waren hoofdzakelijk varianten op bekende sprookjes als Klein Duimpje en Blauwbaard. Andere zijn minder bekend. Er is een dierensprookje waarin een mus wraak neemt op de boer die zijn vriend de hond gedood heeft:
‘Eet mij levend op,’ zei de mus. De boer at de mus op. Plotseling moest hij vreselijk poepen en hij vroeg zijn vrouw op te letten of de mus er ook uit kwam. De vrouw stond klaar met een bijl. Toen zij de mus zag vroeg ze of ze toe zou slaan. De boer riep: ‘Ja!’ en de vrouw sloeg toe. Toen sloeg de vrouw de boer een plak van zijn gat af. Toen de mus wegvloog, riep hij: ‘Nu ben je een stuk uit de brijpot en een plak van je gat kwijt.’
De belangstelling voor de volkstaal ontwaakte na de Franse tijd. Het was de tijd van de Romantiek, waarin alle klassen, ook boeren, burgers, arbeiders en vrouwen, de ratio, wetenschap en technologie wat achter zich lieten, ‘op zoek gingen naar zichzelf’ en dat deden door de fantasie, verbeelding en intuïtie de vrije loop te laten. Dat sloeg soms door naar de donkere kant, met als gevolg dat er ook iets bestond als Zwarte Romantiek, maar het leidde ook tot waardering van de eigen roots, het regionale, incluis het dialect.
Thineus, pseudoniem van de predikant Tonnis van Duinen (1817-1857), beschreef aldus liefdevol, maar wel met een scherpe blik het Groninger dorpsleven in de bundel Ons dorp. De bundel beleefde drie drukken. K. ter Laan omschreef het werk als de Groninger Camera Obscura.
Ondanks de oprichting va de Groninger Volksalmanak in 1837, voornamelijk het werk van T.P. Tresling, waren de eerste pogingen aarzelend en schuchter. De meeste publicaties waren ook anoniem, onzeker als de auteurs waren over het feit dat een beschaafd en ontwikkeld mens zich niet bezighield met schrijven in het dialect. Als het al een dialect was, en niet, zoals de Nederlandse amateurdialectoloog Johan Winkler (1840-1916) het noemde ‘een basterd van friesch en saksisch, even als alle bastaarden ook op ander gebied, alle meest in ’t oog loopende eigenschappen, en dan nog wel voornamelijk de slechte eigenschappen van beide ouders in hooge mate in zich’.
Winkler ging nog een stapje verder met de constatering dat de Groninger ‘spreekarbeid’ mede debet was aan het ‘eigenaardige voorkomen der Groningers, met hun breede kaken, slapen en mond’: ‘bij ’t uitspreken der harde groninger klanken en letterverbindingen worden alle spraakwerktuigen in beweging gebracht […]. De mond wordt er sterk bij in ’t breede getrokken en de tanden soms
[pagina 41]met geweld op elkander geklemd. […] Daarenboven hebben bijna al de Groningers de onhebbelijke gewoonte om bij ’t spreken te schreeuwen alsof ze altijd tot dooven spraken, en de omstandigheid dat de meeste Groningerlanders geen muzikaal gehoor hebben werkt er nog toe mede om de groninger volkstaal nog slechter te doen klinken. In één woord, groningerlandsch is voor fijngevoelige oren, vooral die der Friezen beweste Lauwers, niets meer of minder dan afschuwelijk en onuitstaanbaar. Tot overmaat van ramp zijn de Groningers letterlijk aan hun tongval verslaafd.’Ga naar eindnoot17
Literatuur in spreektaal
Tot aan de opbloei na 1870, ingegeven door de literatuur uit verwante dialectgebieden in Duitsland, bleef het aldus behelpen en het is pas omstreeks 1820 dat een aanzet wordt gegeven tot de ‘literatuur’ in de streektaal. Het is moeilijk met zekerheid vast te stellen aan welke pennevrucht in het Gronings de eer toekomst de eerste te zijn geweest. In 1818 kwamen enige dialectgeschriftjes in omloop, waaronder De Boerenzeun van Bellingwolde, door P.J. van Leeuwen aangeduid als ‘een onbenullig stuk rijmelarij’ en dat ook door de schrijver werd aangeduid als ‘niet veel bijzonders’. De samensteller van de Geschiedenis van de Groninger Literatuur houdt het dan ook op de Zaamenspraak tusschen Pijter en Jaap, dij malkaar op de weg ontmuiten, boeten Stijntilpoorte van dominee Geert Jans Cool uit 1816.Ga naar eindnoot18 De Groningse tegenhanger van Hebban olla vogala (zie afbeelding).Ga naar eindnoot19
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
over J.J.A. Goeverneur
over Willem de Mérode
over G.W. Spitzen
beeld van G.W. Spitzen
- eindnoot1
- Het versje verscheen voor het eerst in het liedboekje De zingende kinderwereld: kinderliedjes voor een of twee stemmen met pianobegeleiding van J. Worp en J.J.A. Goeverneur (Groningen 1866). De oorspronkelijke titel was De musicerende hazen, in de loop der tijd heette het ook wel Op twee haasjes, of Al in een groen groen knollenland. De tekst is een vrije bewerking uit het Duits door Jan Goeverneur naar een gedicht van August Heinrich Hoffmann von Fallersleben.
- eindnoot2
- J.J.A. Goeverneur (1798-1889) werd geboren in Hoevelaken en kwam met zijn ouders – vader was predikant – naar Groningen. Daar studeerde hij theologie en letteren. Goeverneur maakte in 1830 als vrijwilliger de Tiendaagse Veldtocht tegen de Belgen mee en na weer een studie letteren in Leiden keerde hij in 1836 terug in het noorden, alwaar hij broodschrijver werd. Goeverneur vertaalde en bewerkte ongeveer 180 buitenlandse werken en schreef als een van de eersten in Nederland uitdrukkelijk voor kinderen.
- eindnoot3
- De naam van Goeverneur staat ook voor de eerste literaire rel in Groningen. Studenten kwamen erachter dat een gehate hoogleraar, Cornelis de Waal, prostituees bezocht en bezongen dat in 1827 in het hekeldicht ?Minerva’s Vloek?, dat in een bundel spotdichten verscheen. De professor op zijn beurt kocht bijna alle exemplaren op, vernietigde de boekjes en stapte naar de academische senaat. Goeverneur, de vermeende samensteller, kreeg veertien dagen huisarrest. Die tijd werd nuttig besteed met een nog scherpere persiflage, de Keesiade. Het epos in vijf zangen, dat voor het eerst in 1878 in druk verscheen, werd beroemd bij generaties studenten, die het in hun groentijd moesten overschrijven.
- eindnoot4
- Ab Visser, ’t Peerd van Ome Loeks (Amsterdam 1970), p. 50-51.
- eindnoot5
- Idem, p. 11-12.
- eindnoot6
- Driek van Wissen, Het mooiste meisje van de klas (Amsterdam 1978).
- eindnoot7
- Hans van Straten, Hendrik Nicolaas Werkman, Drukker van het paradijs (Amsterdam 1995⁴), p. 50/51.
- eindnoot8
- Dr. M.G. Buist, Drieluik: de openbare leeszaal en bibliotheek te Groningen onder een bibliothecaris, een directrice en een directeur, 1903-1986 (Groningen 1987). Het is overigens niet te achterhalen of het inderdaad Cohen was die het zei. Het betreft vermoedelijk een Wanderanekdote.
- eindnoot9
- Als Jan Bos publiceerde hij drie bundels: Mooi volk (1929), ’n Poar d?rpsgenooten (1931) en Aaldoags geproat (1983).
- eindnoot10
- Het beeld van ’t Peerd van Ome Loeks staat bij het Groninger Hoofdstation en is van de Amsterdamse kunstenaar Jan de Baat. Het werd er in augustus 1959 geplaatst. Een offici?le onthulling bleef achter, omdat men dat niet passend vond vanwege het tragisch einde van het dier.
- eindnoot11
- Een kleinkunstduo, vormgegeven door de uit Loppersum afkomstige Peter de Haan (1956) en de Zeeuw Frank den Hollander (1957). De twee werden tussen 1980 en 1984 wereldberoemd in Groningen. Ze maakten liedjes, deels in het dialect, deels in het Nederlands, op bekende melodie?n. Nummers als ?Hoornse Plas?, ?Carnaval in’t noorden?, ?Alcohol?, ?Framenummer?, ?Hee doe!?, ?Jelle? en ?Baukelien? behoren tot het Gronings cultureel erfgoed.
- eindnoot12
- Slicht betekent hier eenvoudig, pronkjewail is pronkjuweel en soest is waait.
- eindnoot13
- Querido’s letterkundige reisgids van Nederland (Amsterdam 1982), p. 15
- eindnoot14
- Siemon Reker (1950) werd op 1 februari 1984 benoemd tot de eerste streektaalfunctionaris van Nederland. In 2001 werd hij bijzonder hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij schreef onder meer De mooiste woorden van Groningen (2005) en het Zakwoordenboek Gronings-Nederlands, Nederlands-Gronings (5de druk in 1998).
- eindnoot15
- Pieter Jan van Leeuwen (1906-1992) was van van 1961 tot 1971 hervormd predikant in Loppersum en publiceerde al vlot de bundel Lopster Laidjes, waarin ook het dichtwerk ?Lopster Toren?, dat weer op muziek werd gezet door P? Daalemmer en Rooie Rinus.
- eindnoot16
- P.J. van Leeuwen, Geschiedenis van de Groninger Literatuur (Scheemda 1984), Pag 13.
- eindnoot17
- Idem, p. 28.
- eindnoot18
- Zie ook prof. dr. K. Heeroma en dr. J. Naarding. Zij schrijven in Oostnederland. Bijdragen tot de geschiedenis en de streektaalkunde van Oost-Nederland (Den Bosch 1964) dat het de eerste gedrukte Groningstalige dialecttekst is.
- eindnoot19
- De tekst komt uit het boek Proeve van kleine taalkundige bijdragen tot het beter kennis van den tongval in de provincie Groningen, van M.T. Laurman, predikant te Westerbroek (Groningen 1822).