Herman Sandman
Schrijvers uit het land van koolzaad en aardgas (II)
Zoals de ouden zongen piepen de jongen
Herman Sandman (1965) is schrijver en journalist. Hij publiceerde Arcadia der Poëten. Het literaire leven in de stad Groningen 1945-2005 en kreeg in 2008 de eerste Groninger Pers Prijs. Zijn bundel De dronken rechtsbuiten en andere helden uit het amateurvoetbal (2010) werd in dat jaar uitgeroepen tot Het Beste Groninger Boek.
Dichtbij het begin
Een accordeon opent met trage, bijna klaaglijke halen het lied Snei. Een bouzouki is te horen. De tin-whistle klinkt al net zo weemoedig en even later begint zanger Henk Scholte:
De tekst van SneiGa naar eindnoot1 gaat over het wonder van de sneeuw en hoe het land oplicht door die blanke sprei, zacht golvend over het ‘stoppellaand’. De witte deken verandert de wereld in een sprookjesland en zuivert de ziel. Het is hoe Jan BoerGa naar eindnoot2 het ervaart in het gelijknamige gedicht, dat op muziek is gezet door folkgroep Törf, waarvan Scholte de zanger is.
Het nummer is een van de mooiste van de cd Op roemte, een eerbetoon aan een van de bekendste Groningse schrijvers, die niet alleen veel, maar ook mooi over zijn Hogeland schreef. Boer bezingt het Groningen, zoals hij dat beleefde in de eerste helft van de twintigste eeuw. Het is het klassieke beeld. Land van leegte, wuivend koolzaad, de eenzame boerderij, een regenbui in de verte en de boer die voort ploegt. Zoals de gemiddelde bezoeker het ervaart. Een wereld die bijna als vanzelf uitnodigt tot lyrische beschrijvingen. Zoek een plekje in het veld, kijk om je heen en de metaforen om zieleroerselen in te verpakken liggen voor het grijpen.
Maar wat Boer onderscheidt van de gemiddelde bezoeker is dat zijn beleving meer is dan oppervlakkige observatie. Het land is niet alleen om hem heen, het zit in hem en het landschap, zoals in het tekstboekje van Op roemte is te lezen, gaat met zijn gemoed op de loop. Hij is een nietig individu in een overweldigend landschap.
[pagina 38]In WaddenlaandGa naar eindnoot3 zegt de dichter dat een ieder die hier jaagt, vist of rondstruint, op de grens tussen land, lucht en water, dichtbij Het Begin is. Dichtbij de ruimte in zijn eigen wezen, de diepten van het overvol gemoed. Die hoeft niet meer te lezen in Het Oude Boek, want: ‘Hier ligt de schepping, tussen eb en vloud’.
Als er een rode draad uit de oeuvres van autochtone Groningse auteurs uit de hele twintigste en begin 21e eeuw is te distilleren, dan is het dát. Je schrijft niet over het land, je bent het, je voelt het. Je voelt de naderende regenbui en dat de lente niet lang meer op zich laat wachten. Jan Mulder zegt tegen Ivo Niehe, die hem portretteert in zijn TV Show, dat de Groninger drie emoties kent: honger, dorst en er is storm op komst. Dat is geen loze bewering. De noorderling voelt het op zijn klompen aan als er iets misgaat. Ergens. Nu, straks, of later. Misschien veel later.
In een kriskrasgreep door de tijd in het aanbod aan proza en poëzie uit het land van koolzaad en aardgas, voorheen suikerbiet en strokarton, toont Groningen zich door de ogen van de auteur. De omgeving is een spiegel voor de ziel en andersom. Dat is dus niet alleen een romantisch plaatje. Van een overweldigende schoonheid, ja, leeg, inderdaad, ook dat en de luchten kunnen fenomenaal zijn. Klopt allemaal. Maar evengoed zou er bij de grens van Groningen een bordje moeten staan: betreden op eigen risico.
Aafke Steenhuis (1954) herinnert zich in Stemmen van Groninger dijken een moment uit haar jeugd in de buurt van Kommerzijl:
En opeens ben ik terug in de tijd. Als kind kwam ik hier wel eens op de fiets. Op een winterdag zat ik, geleund tegen een van de huisjes aan het diep, te tekenen. Er was niemand buiten, behalve een troepje kleine kinderen. Ze gooiden met[pagina 39]
een bal, riepen en lachten en renden in het rond. Opeens schrok ik van de stilte. De kinderen waren verdwenen. Toen zag ik het hoofdje van een kind even boven water komen. Ik sprong het diep in en wist het kind te pakken te krijgen.Ga naar eindnoot4
De schaduwkant. Een moment van onachtzaamheid en het land grijpt je. De blanke sprei een doodskleed. Groningen is meer dan de lucht achter Oethoezen en een mooie avond in mei. Veenkoloniën, Westerkwartier, Hogeland, Westerwolde en Oldambt zijn niet alleen decor, niet alleen een breed palet van luchten, akkers en velden en contouren, ze manifesteren zich als characters, met evenveel nukken en grillen als de mens ze heeft. Het samenspel met het onbestemde weer en de gesel Gods maakt het bij tijd en wijle tot een ‘hard land’. The Badlands, maar dan in Noord-Nederland. Soms plooit het gras zich tot een zacht bedje om op een woensdagmiddag loom naar de wolken te gaan liggen kijken, soms schuurt de wind en vloeit de levenslust weg, zoals het water in de slikken en kwelders bij eb.
Wouter Godijn (1955) opent zijn roman Hoe ik een beroemde Nederlander werdGa naar eindnoot5 met een zeventien pagina’s lange scène waarin een aantal jongetjes koortsachtig jacht maakt op een snoek. Godijn is geen geboren Groninger, is ook niet per se als een Groninger schrijver te duiden en dit boek is meer verweven rond universele thema’s dan regionale, maar het ademt, in ieder geval in de openingsakte, de wereld van kinderen die er met bamboehengeltjes op uit trekken, plat op hun buik aan de waterkant liggen en kikkers onder hun kleren verbergen. Een jeugd zoals Boer en Steenhuis beleefden. Maar ook hier: het lyrische begin, waarin het proza bijna poëzie wordt, is de opmaat voor het moment, we zijn inmiddels op pagina 27, waarin de elfjarige Wilfried ziet hoe zijn moeder aan de overkant van de weg de aanstormende auto niet bemerkt. Dat gaat zo abrupt dat je denkt: eh…, we zaten net zo mooi in de idylle, in het jongensboek, moet dat nou zo genadeloos, zo onherroepelijk?
Ja, zo gaat dat hier.
Het land als plaatsdelict
Auke Hulst gebruikt die term in zijn roman Kinderen van het ruige land. Als de zon achter de wolken verdwijnt komt de dreiging om de hoek. Er is net iets gebeurd of er gaat iets gebeuren. Hulst voelt dat op ‘het eiland’, waar het gezin voor het eerst vakantie viert na de dood van zijn vader. Het geldt ook voor het landsdeel waar het verhaal zich afspeelt. Een wereld zonder mededogen. Schuldig land. In één alinea vat Hulst zijn directe omgeving samen. Dat wat het is, de sfeer, de mentaliteit, hoe land de mens verplettert. Niets is zomaar. Wat gebeurt dat gebeurt.
Het Ruige Land had geen centrum, geen vorm. De loonwerkershuizen en de massieve Oldambtster boerderijen, vijftien in totaal, leken willekeurig uitgestrooid. Waar de vrouw woonde die haar verstand verloor, ging een graanschuur in vlammen op; waar het jochie woonde dat geschept was op een spoor-[pagina 40]
wegovergang zakte het voorhuis weg in drassig verdriet. Een achteraf gelegen huis was dichtgetimmerd. De stadse bewoners waren verjaagd door plattelandsjeugd gewapend met pvc-buizen, rozenbottels en God.Ga naar eindnoot6
Kinderen van het ruige land is een autobiografische vertelling over vier kinderen die opgroeien zonder een corrigerende hand. Als de vader plotseling overlijdt, onttrekt de moeder zich aan haar verantwoordelijkheid. Ze is vaak weg en als ze er is blinkt ze niet uit in opvoedkundig gedrag. De twee jongens en twee meisjes, van wie de jongste net geboren, moeten voor zichzelf zorgen. Aangezien het huis in ‘ongetemd gebied’ staat, verscholen in een bosje, ontgaat de mensen in het dorp de ernst van de situatie. Of ze willen het niet zien. Want de charmante moeder houdt de schijn op. Met als gevolg dat de vier ongelooflijk veel vrijheid genieten, Pippi Langkous in het dubbelkwadraat, maar sociaal totaal onaangepast zijn.
Het huis staat in Denemarken, wat Ruige Land betekent. Een buurtschap nabij Slochteren, gelegen in Duurswold, Midden-Groningen. Veenland, laagland, akkerland, natuurland, doorsneden met een zandrug, waarop een lint van dorpen tussen Groningen en Appingedam. Een droomplek om op te groeien, maar het blijft oppassen: ‘Het had geregend – de bodem veerde alsof je over lijken liep waar de laatste lucht uit werd geperst.’Ga naar eindnoot7
Hulst schreef het autobiografische boek niet alleen uit herinnering, zo vertelde hij in een interview in de HS-krant van 5 oktober 2012. Hij deed bronnenonderzoek, belde mensen in Slochteren en omgeving om feiten te checken en toog naar Zuid-Frankrijk, waar zijn moeder een tijdje verbleef. De nu in Amsterdam wonende auteur hoefde echter niet speciaal terug naar het Ruige Land: ‘Dat land zit zó diep in me, ik kan het blindelings uittekenen.’
Hulst is een schrijver van nu, maar net als Jan Boer, schrijver van lang geleden, weerspiegelt de natuur zijn gemoed en misschien nog meer: de onrust. Als mens zijn ze niet alleen nietig in het overweldigende landschap, ook eenzaam. Verloren. Enerzijds een thuis omdat je er heg en steg kent en elk slootje en watertje bekend terrein is, anderzijds zie je vanaf de horizon iets je kant opkomen waarvan je weet: foute boel.
… al die maskers die het bos kon opzetten! Het was blakend groen, met zonlicht dat werd gebroken door de bladeren, de bodem fonkelend als water. Het was grauw en doods, de kleuren uitgelopen tot uniforme tinten grijs. Als de nevels binnendreven over het land namen ze een bleke stilte mee – dan leek het bos gek genoeg eindeloos. Bedekt door sneeuw was de wereld een explosie van licht; een foto in zwart-wit. De schaduwen van de nacht suggereerden de dreiging van iets wat net buiten je blikveld bleef. Behalve wanneer het helder was en de hemel een poederregen van sterren – de bomen hadden vingers die je de nog grotere wildernis van het heelal wezen.Ga naar eindnoot8[pagina 41]
Jan Boer was een vernieuwer. Het Gronings leek tot aan het begin van de twintigste eeuw overal geschikt voor, behalve voor poëzie. Hij haalde uit het dialect echter een ongekende melancholie. De Rottumer geldt als een van de auteurs die na 1910 de streektaal naar een hoger plan tilden. Dat was de generatie van Geert Teis Pzn (pseudoniem van Gerard Willem Spitzen), Pieter Keuning, Jan Hendrik Neuteboom en Kornelis ter Laan. Zij werden later opgevolgd door onder anderen Saul van Messel, Simon van Wattum, Derk Sibolt Hovinga en Ede Staal en weer later door Sien Jensema, Peter Visser, Kees Visscher en Gré van der Veen en schrijvers van nu als Tonko Ufkes, Aly Freije, Jan Siebo Uffen, Fieke Gosselaar, Henk Puister, Jan Glas en Henk Jan Smit.Ga naar eindnoot9
Smit is bij het grote publiek misschien minder bekend dan bijvoorbeeld een Visscher en Van der Veen, maar de regels waarmee het gedicht ’t Oldambt opent zijn om in te lijsten.
Dat het Oldambt een land is waar de paarden de zomers trokken kan alleen geschreven worden door iemand die dat tot in het diepst van zijn ziel voelt, omdat hij er is opgegroeid, omdat hij dat zomer in zomer uit heeft gezien. Dat is meer dan een oppervlakkige observatie, dat is het gevoel van Groningen.
Streektaal
Ondanks het pionierswerk van Boer cum suis denken de meeste Groningers, schrijver dezes voorop, dat ons dialect nog steeds een boerentaal is. Klare taal, dat wel, maar vooral praktisch. Dat dat erg meevalt, bleek enige jaren geleden op een Groningse avond, georganiseerd door slau, Stichting Literaire Activiteiten Utrecht. Streektaaldichter Jan Glas was de verrassing van de avond. Het duurde even voordat het gezelschap de terugreis kon aanvaarden. Glas bleef aan het signeren. Tot niet geringe verbazing van het clubje noorderlingen. Niet omdat zijn poëzie die waardering niet zou verdienen, maar omdat het bijna onmogelijk was dat het publiek zijn Gronings had verstaan. Waarop Glas meldde dat de mensen, voornamelijk Utrechters, gegrepen waren door de klank.
In de era waarin Jan Boer debuteerde beleefde de schone kunsten in de stad Groningen een ongekende periode van bloei. Dat begon met de oprichting van kunstenaarsvereniging De Ploeg, op 5 juni 1918. Leden als Jan van der Zee, Johan Dijkstra, Jan Wiegers, George Martens en Jan Altink ontwikkelden een expressionistische stijl, gebaseerd op die van Ernst Ludwig Kirchner en zijn groep Brücke.Ga naar eindnoot12 Zij legden niet alleen het landschap vast in zwierige en kleurige schilderijen, maar laafden zich ook aan het goede leven en de levenslust die van de doeken spatte inspireerde ook dichters en schrijvers. Het was trouwens niet alleen een literair ontwaken, er gebeurde ook iets in het bewustzijn. In het werk klonk het besef door Groninger te zijn. Stad en ommeland werden decor, karakters.
Er was in stad en ommeland tot dan weinig geschiedenis geschreven op literair gebied. De noordelijke provincie werd vooral bevolkt door hardwerkende lieden. Die hielden zich bezig met landbouw, veeteelt, strokarton, aardappelmeel, jenever, koffie en tabak, maar niet met schone kunsten. Zo er al gezongen werd, dan was dat het Grunnens Laid van Geert Teis, het officieuze volkslied, of het nog bekendere versje ’t Peerd van Ome Loeks is dood.
De archieven melden zo nu en dan iemand die aangemerkt kan worden als schrijver of letterkundige. De Groningse humanist en geleerde Wessel Gansfort (1419-1489) bijvoorbeeld, al was hij niet echt een literator. Hij werd bekend als ‘kwartiermaker’ voor de Hervorming. Rudolf Agricola (1443-1485), een van de belangrijkste namen in het Noord-Europese humanisme, schreef ook, maar na hem waren er lange tijd geen auteurs van naam. Zelfs de oprichting van de Rijksuniversiteit Groningen in 1614, bleek nauwelijks stimulerend voor de letteren.
Het duurde tot de negentiende eeuw eer twee Groningse dichters nationale roem verwierven. De naam Hanjo Spandaw is niet blijven hangen, die van Jan Jacob Antonie Goeverneur wel. Hij ontpopte zich als de productiefste Groningse auteur ooit en de grootste kinderverzendichter van zijn tijd. Onder het pseudoniem Jan de Rijmer verblijdde hij Nederland met versjes als In een groen, groen, groen knollenland en Toen onze mops een mopje was.
Er ontstond in het interbellum een serieus literair leven, dat fungeerde als een
[pagina 43]humuslaag van waaruit schrijvers en dichters als Ab Visser, A. Marja, Halbo C. Kool, Hans Redeker, Albert Redeker, Johan van der Woude, Hendrik de Vries en later Max Dendermonde, Ferdinand Langen, Sjoerd Leiker, Koos Schuur en J.B. Charles zich ontwikkelden. Ze schreven, zagen elkaar in cafés, brachten tijdschriften uit en organiseerden literaire avonden. In de oorlog vertrokken de meesten naar Amsterdam, waardoor het literaire leven weer even stil viel, maar de universiteit zorgde na de oorlog voor een nieuwe stroom schrijvers en dichters.
Hoewel hij met woorden deed wat de expressionistische landschapsschilders met verf deden en de Ploegleden werk van hem illustreerden, maakte Jan Boer geen deel uit van die stadse kring. Koos Schuur (1915-1995) wel. Hij was journalist, een van de oprichters van het literaire tijdschrift Het Woord – dat in het begin sterk leunde op de inbreng uit het noorden – en stond mede aan de wieg van de Vijftigers. Schuur emigreerde in 1951 met zijn gezin naar Australië, maar kon het land van zijn vaders niet vergeten en keerde in 1962 terug. Het gevoel voor Groningen bleek te sterk. Van zijn poëzie werd gezegd dat het hart van het land er in doorklinkt. Zoals in ‘Novemberland’, zijn bekendste gedicht. Een fragment:
Nanne Tepper
Dat het land ook maar net is hoe je er tegen aankijkt blijkt als het werk van een oude schrijver naast dat van een jonge wordt gelegd. Het is moeilijk voor te stellen dat de Veenkoloniën, waarover Koos Schuur vanuit Australië ‘heimweegedichten’ schreef, dezelfde streek is als die waarin Nanne Tepper (1962-2012) groot werd en waarin zijn debuutroman De eeuwige jachtvelden (1995) zich afspeelt.
Het wezen van dat land zit in de naam besloten. De Veenkoloniën, zeg het zuidoosten van de provincie Groningen, is wingebied. Je gaat er heen om iets te halen. De opbrengst is uiteraard niet voor de locals. Dat was zo bij het turf, dat er sinds de zeventiende eeuw werd gewonnen, dat is zo bij het zout en het gas dat tot in de 21ste eeuw uit de grond wordt gehaald.
[pagina 44]De turfwinning heeft niet alleen zijn sporen in het land nagelaten. De veen-Groninger is, net als de klei-Groninger, een wat ruiger type, meer het archetype Groninger. De arbeiders die het veen afgroeven en de kanalen aanlegden kwamen tijdens het werken steeds verder van huis. Op zeker moment was dat zover dat het geen zin had ’s avonds terug te gaan. Ze bleven in het veld overnachten. Dat scherpte hun karakters en ze zijn minder van God en gebod.
Het is niet zo gek dat incest het thema is van De eeuwige jachtvelden. Dat is niet alleen geïnspireerd op enkele regels uit Les fleurs du mal van Charles Baudelaire, bloedschande komt voor in het Groningse achterland, naast alcoholisme, depressiviteit en een sterke neiging er bij het minste of geringste met de klompen er op los te meppen. De Veenkoloniaal woont in het niemandsland tussen God en de Duivel, tussen kerk en kroeg.
Ook bij Tepper vloeien mens en land in elkaar over. Oost-Groningen is voortdurend aanwezig. Niet alleen als decor, ook in de taal en de houding van de protagonisten. Het landschap is mederegisseur van het verhaal en schakelt tussen dag en nacht: van de kille natheid van de herfst tot de overvloed aan geuren en kleuren in de zomer.
…ik heb zitten slapen en de schemering, de augustusschemering, zacht en geurend en lauw – ik ruik wat, eindelijk ruik ik het land, de geur hangt in de keuken, ik kan de avond ruiken – de schemerende avonden van augustus, als de sloten anders gaan ruiken, als de zon gaat geuren naar water, als de geur van loofbrandjes de avond naar verte laat ruiken, naar eindeloos land, als de geur van coniferen over het dorp valt, als de katten van Oude Huizen janken in de tuinen, als de honden van de boerderijen huilen omdat de avond valt, als de jongens op hun brommers langskomen, van andere dorpen, op weg naar andere dorpen, als je weet dat je een heel jaar moet wachten op weer een zomer, als je[pagina 45]
weet dat het land in modder zal veranderen, zwart, nat, kil en oud, als het geruis van de snelwegen het geluid van de avond wordt, als de meeuwen terugkomen van het wad en zich op de vuilnisbelten storten, de hele streek wordt verhoogd met afval en ooit zal dat voorgoed gaan stinken, maar nu ruik je nog avond, een avond in augustus.Ga naar eindnoot13
Albert Hogeveen, jarenlang manager bij de bekende en inmiddels verdwenen boekhandel Scholtens Wristers, fungeerde eind jaren zeventig, begin jaren tachtig als aanjager van het literaire leven in de stad Groningen. Hij vond, geïnterviewd voor mijn boek over het stadse literaire leven,Ga naar eindnoot14 dat Nanne Tepper, naast Simon van Wattum, een van de weinige echte Groningse literaire schrijvers was. Vanwege de ‘geweldige tragische diepzinnige kant’ in het werk. Eenzaam en desolaat. Hogeveen: ‘Zo eenzaam en desolaat dat je het optilt tot kunst. Zo intens, leeg, akelig en droevig dat je er blij en gelukkig van wordt.’ Het gevoel dat hij kreeg bij de teksten van Tepper kreeg hij ook bij de muziek van Gram Parsons en Gillian Welch: ‘De keel wordt je dichtgesnoerd door een eenzame wind. Zo is het landschap hier. Op Ede Staal na heeft geen muzikant dat verwoordt.’
De door Hogeveen opgevoerde Simon van Wattum (1930-1995) is inderdaad een andere grote naam uit de Groningse literatuur. Hij was hoofdredacteur van de Winschoter Courant, maar stapte later over naar het Nieuwsblad van het Noorden. Schreef gedichten en verhalen in het Gronings en Nederlands. Zijn verzamelde gedichten staan in Twijstried – tussen wenstGa naar eindnoot15 en wereld (1980), dat bij zijn vijftigste verjaardag verscheen. Van Wattum vond inspiratie in de liefde en de natuur, als ook in de wereld van de arbeiders en boeren, verkaveling en inpoldering. Net als Jan Boer was hij onder de indruk van de natuur. Zo gaat zijn gedicht ‘Polder’:
De verhouding, nog beter, verbinding, mens-land is de rode draad in de geschiedenis van de Groningse literatuur, maar er waren en zijn ook auteurs die er net even anders over schreven. Zoals Tepper de inktzwarte decadente romantiek in Oost-Groningen plaatste, Godijn de hedendaagse politiek hier een plekje geeft en Hulst zijn geboortestreek de allure geeft van America’s backyard, zo richtte Pieter Keuning zich op de sociale verhoudingen, beter gezegd misstanden, van zijn tijd.Ga naar eindnoot17 Met als gevolg dat in Spijk en omstreken nog steeds zuinigjes wordt gerefereerd aan zijn in 1917 verschenen verhalenbundel Kinderen in verstand en boosheid.
[pagina 46]De auteur, die in het dorp opgroeide, beschrijft de dagelijkse beslommeringen. Zijn boek was een regelrechte aanklacht en met name de rijke gereformeerden kwamen er niet best vanaf. Veel plaatsgenoten herkenden zich en waren daar niet blij mee. Dat leidde in 1918 zelfs tot een rechtszaak en onder druk werd besloten dat een hoofdstuk, ‘Ons Gymnasiast’, bij een herdruk zou worden weggelaten. Maar in de vijfde herdruk van 1942 stond het er gewoon weer in.
Dat er zelfs muziek in de Veenkoloniën zit, illustreert Bill Mensema in zijn verhaal ‘Pink Floyd’ waarin de structuur van de Veenkoloniën partituur wordt van de muziek van Pink Floyd, of andersom:Ga naar eindnoot18
Zie de spacerock van Pink Floyd als een akkerland hier in de lange leegte. Als je over een van de wegen in deze streek naast zo’n veld rijdt, dan zie je de hele tijd maar die omgeploegde akker naast je voorbij glijden. Je rijdt er maar langs en steeds is daar weer die akker. Ooit zullen er aardappels en bieten en granen groeien, maar nu is het alleen nog maar een onlangs omgeploegd land. Het heeft al dagen niet geregend en de grond ziet er eerder stoffig grijs dan bruin uit, tot zover het oog reikt, tot aan de einder en daarachter.[pagina 47]
En dan is er ineens een sloot. Een lange rechte sloot die de akker afkadert. […] Na die sloot volgt opnieuw zo’n eindeloze akker van wederom omgeploegd stoffig land. En weer rij je er langs. […] Zo zit de muziek van Pink Floyd – de spacerock, de rock voor de leegte – ook in elkaar. De volledige maat behelst het vol-
ledige, stoffige land. Pink Floyd doet daar zoals gezegd niet zo heel veel mee. Al hun energie gaat zitten in die ene vierkwartsmaat, in die sloot. […] Net als het land kun je het geheel immers aan de hand van de akkers definiëren, maar het kan ook door alleen maar de nadruk te leggen op de sloten.
Je was het wat je zag
C.O. JellemaGa naar eindnoot19, dichter, essayist en Rilkevertaler, vond het paradijs uiteindelijk in zijn eigen tuin. Hij woonde vanaf 1989 tot aan zijn dood met tuinarchitect Klaas Noordhuis in het landhuis Oosterhouw in Leens. In zijn jeugd in Beilen keek hij uit over de korenvelden. In Amsterdam, waar hij studeerde, kon hij niet aarden. Hij is altijd een buitenmens gebleven, zoals blijkt uit het gedicht ‘Doornbosheert’:
Tuin, meer precies de slingertuin, is ook wat Bert Schierbeek (1918-1996) in zijn gedachten heeft gehouden. Hij was een generatiegenoot van Koos Schuur – zat ook met hem in de redactie van Het Woord, ging de geschiedenis in als de nestor van de experimentele dichtersgroep de Vijftigers en vanwege de roman Het boek ik, maar is altijd het Gronings van zijn opoe blijven spreken.
Schierbeek werd geboren in Glanerbrug, onder de rook van Enschede. Omdat zijn moeder tien dagen na zijn geboorte aan kraamvrouwenkoorts overleed, groeide hij op bij zijn grootouders in Beerta, in het Oldambt. Op zijn elfde ging hij naar zijn vader, hoofdonderwijzer in Boekelo, maar zijn jonge jaren klinken door in de drieluik Weerwerk, Betrekkingen en Binnenwerk (1977-1982), waarin ook het gedicht ‘De slingertuinen van Beerta’:
[pagina 48]Gas
Een ander aspect van het leven op het Groninger land, meer precies in de driehoek Hoogezand-Delfzijl-Groningen, waar niet meer aan te ontkomen is, is het gas. Diep onder onze voeten ligt een elliptische pannenkoek van zo’n 75 kilometer breed waarin bij ontdekking in 1959 ruim 2700 miljard m³ aardgas zat. De helft is er anno 2015 inmiddels uit. Dat levert ons land welvaart op, maar in Groningen is altijd een schaduwkant. Die is dat de winning aardbevingen veroorzaakt. Dat maakt het leven in dit land, voorheen suikerbiet en strokarton, in de 21ste eeuw tot een onveilige gebeurtenis. Auke Hulst woonde bovenop de gasbel, met een nam-locatie vlakbij.
Het goedje zat gevangen in steen, maar Kai dacht liever dat ze leefden op een skippybal. Aan weerszijden van een kanaal – dat heette hier een ‘diep’ – stonden metalen fakkeltorens, met elk een waakvlam. Oranje lantaarns verlichtten kluwens van zilveren en groene buizen die bizarre objecten verbonden. Er waren zelden mensen bij de winlocaties te zien, en nooit kwamen de kinderen dichtbij – het was een verboden wereld. Zo nu en dan werd er afgefakkeld, wat gepaard ging met daverend geraas – een steekvlam zette ’s nachts het land in een warme gloed. Als je huis of boerderij dichtbij genoeg stond, kon je midden in de winter[pagina 49]
in je T-shirt buiten zitten en zonder zaklantaarn de krant lezen. Maar Kai sliep erdoorheen. Het was zoiets als de wind.Ga naar eindnoot22
De ironie wil dat, aldus filmmaker Lejo Siepe in de documentaire De zoon van de levende stad,Ga naar eindnoot23 dat het Gronings gas niet ontdekt zou zijn zonder de berekeningen van Gerrit Krol. De winnaar van de P.C. Hooft-prijs werkte jarenlang als computerprogrammeur voor de Shell en de nam. Zijn werk onderscheidt zich door de zeldzame combinatie van wiskunde en literatuur. Zijn mijmeringen gingen niet over het stoppellaand, de korenvelden of een eenzame boerderij, maar over de putten van Tjuchem. Mastodonten, noemde hij ze liefdevol. Zoals anderen over vrouwen schreven, zo schreef Krol over techniek, op een sensuele manier.
Hij liet zich graag meevoeren door het vermogen van de mens om de wereld naar zijn hand te vormen en noemde zichzelf een minnaar van het Starkenborghkanaal. Gerrit Krol is waarschijnlijk de enige ter wereld die een kanaal beminde. Tussen de regels door laat Krol doorschemeren dat hij daadwerkelijk de liefde met dat kanaal bedreef. Hoe, dat zei hij er niet bij, maar welk een beeld levert dat op…
Zo enthousiast Krol over het gas was, zo sceptisch was Simon van Wattum erover. Hij vermoedde dat de ontdekking niet alleen voorspoed zou brengen. Dankzij een journalistiek fingerspitzengefühl, zijn antenne voor sociale verhoudingen, maar nog meer omdat hij Groninger was. Zoiets voel je op je klompen aan. Met een beangstigende preciezie beschrijft hij in 1965 in een pamfletgedicht hoe het land van koolzaad en aardgas ervoor staat, anno 2015.
In het volgende nummer deel iii van Schrijvers uit het land van koolzaad en aardgas: Terug naar het begin.
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
over Jan Boer
over Nanne Tepper
over Gerrit Krol
beeld van Jan Boer
beeld van Nanne Tepper
- eindnoot1
- Het gedicht stond voor het eerst in Maandblad Groningen, 7 (1924), no. 2. De bijbehorende muziek is van Eddy de Jonge, uitgevoerd door T?rf, op de cd Op roemte (Groningen 2001).
- eindnoot2
- Jan Boer (1899-1983) groeide op in het wierdedorpje Rottum en het niet meer bestaande Delthuizen. Zijn werk – overwegend verhalende toegankelijke po?zie – verscheen vanaf 1922 in het tijdschrift Maandblad Groningen. Willem de M?rode noemde hem ?Het zingend hart van Groningen?.
- eindnoot3
- Uit: Roemte en voart (Groningen 1954).
- eindnoot4
- Aafke Steenhuis, Stemmen van Groninger dijken (Amsterdam 2004⁵), p. 63.
- eindnoot5
- Wouter Godijn werd met Hoe ik een beroemde Nederlander werd (Amsterdam 2013) genomineerd voor de ako – literatuurprijs.
- eindnoot6
- Auke Hulst, Kinderen van het ruige land (Amsterdam 2014⁹), p. 28.
- eindnoot7
- Idem, pag 57-58.
- eindnoot8
- Idem, pag 27-28.
- eindnoot9
- Henk Jan Smit (1947) groeide als kruidenierszoon op in een gereformeerd milieu in Oostwold. Toen hij vijftien was verhuisden zijn ouders naar Veendam. Hij publiceerde onder meer Winkelboekje (1984), Mementen (1994) en Tiggelwaark (1999).
- eindnoot10
- Tiggelwaark.
- eindnoot11
- Uit Jan Glas, De vangers van zummer (Groningen 2004).
- eindnoot12
- Cees Hofsteenge, De Ploeg 1918-1941 De hoogtijdagen (Groningen 1993).
- eindnoot13
- Nanne Tepper, De eeuwige jachtvelden (Amsterdam 1998⁵), p. 258.
- eindnoot14
- Herman Sandman, Arcadia der Po?ten. Het literaire leven in Groningen 1945-2005 (Groningen 2008).
- eindnoot15
- Wenst is Gronings voor heimwee.
- eindnoot16
- Uit Twijstried (Buitenpost 1980).
- eindnoot17
- Pieter Keuning schreef onder het pseudoniem Peter van Alsingha vooral christelijke po?zie. Hij koos in 1925 voor het bedrijfsleven en werd mededirecteur van uitgeverij Bosch en Keuning in Baarn.
- eindnoot18
- Bill Mensema (Delfzijl 1960) was leadzanger van de door hemzelf opgerichte band Crimes of Nature, stond als ene helft van het duo Bob & Bill in poppodium Vera in het voorprogramma van Allen Ginsberg en schreef romans als Doem Dada (2008), Fietsen met Bob Dylan (2009), Captain Liefie (2011) en Rock 7 (2013). Voor het verhaal ?Pink Floyd? zie http://dezwartemannen.blogspot.nl/2012/04/decorum.html.
- eindnoot19
- Cornelis Onno Jellema (1936-2003) studeerde theologie in Amsterdam, Duits in Utrecht en werd wetenschappelijk medewerker Duitse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij schreef kritieken over Duitse literatuur in NRC Handelsblad en debuteerde in 1961 in De Gids. Hij brak in 1981 door met de bundel De schaar van het vergeten.
- eindnoot20
- C.O. Jellema, Door eenen spiegel (Amsterdam 1984).
- eindnoot21
- Bert Schierbeek, Weerwerk (Amsterdam 1977).
- eindnoot22
- Kinderen van het ruige land, p. 28.
- eindnoot23
- Stichting Beeldlijn, De zoon van de levende stad (Groningen 2004).
- eindnoot24
- Het gedicht is opgenomen in Twijstried, maar stond volgens Henk Scholte in 1965 in de Winschoter Courant. De precieze datum is niet bekend. Aanleiding was dat de Noordelijke Economische Technische Organisatie ( neto) zich in de ogen van Van Wattum liet inpakken door de nam.