Hella S. Haasse
Leven in Amsterdam
In het Amsterdams Historisch Museum buig ik mij over een plaat van donker glas en druk op een knop. Achtereenvolgens gloeien groepen lampjes aan. Vanuit één punt (vroege nederzetting van vissers en boeren aan de Amstel) ontstaat het beeld van de halvemaanvormige grachtengordel; dan groeit de stad razendsnel naar alle windstreken. Als topografie, maar dan met diepte en kleur, en vol beweging van veranderende werkelijkheid, zo ervaar ik Amsterdam.
Zij ‘die als Keizerin de kroon draagt van Europe’ laat haar Gouden-Eeuwse gezicht nog wel zien op stille zondagochtenden zonder verkeer, wanneer trap- en klokgevels zich spiegelen in het flessengroene water; op hoge bruggen, in stegen en fin-de-siècle straten roept soms een weersgesteldheid, een lichtval, even het beeld op van het Amsterdam dat Breitner en Israels geschilderd hebben. In de binnenstad en in de buurten die Oud- en Nieuw-Zuid genoemd worden, vloeien heden, eigen herinnering, en verleden-van-horen-zeggen in elkaar over. In het zeventiende-eeuwse Huydecoper-huis aan het Singel – nu een kantoor – was eens mijn grootvaders antiquariaat van boeken en prenten gevestigd. Mijn moeder liep hier als jong meisje met haar muziektas onder de arm naar het Conservatorium op de Keizersgracht. Op de Prinsengracht had ik, toen ik studeerde, een huurkamer. Kom ik daar langs, dan herleeft voor mij de zonnige septembermaand in het eerste jaar van de Duitse bezetting. Vaak zat ik onder het omhooggeschoven raam in de vensterbank te lezen; de weerschijn van het beweeglijke water tintelde in een wemeling van lichtvlekken over mij en mijn boek; vóórdat de klok van de Westertoren het uur sloeg, speelde het carillon een lied uit de tachtigjarige oorlog tegen Spanje (15..-16..): ‘O, Nederland, let op uw saeck, de tijd en stond is daer..’ In Amsterdam, waar een cosmopolitische cultuur is [ontstaan] uit de versmelting van ‘Holland’ met immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden, Hugenoten en uitgeweken Spaanse en Portugese Sefarden, ben ik me, na mijn jeugd op Java, in de voormalige koloniën, bewust geworden van mijn nationaliteit. Die nationaliteit dank ik aan mijn vaders betovergrootvader die (in Silezië geronseld voor de legers van Napoleon) naar de lage landen kwam, koos voor leven in Amsterdam, en hier het poorterschap verwierf.
Mijn man is geboren (en getogen) in Oud-Zuid, achter het Concertgebouw,
toen de huizenrijen daar nog grensden aan weilanden vol koeien. Mijn kinderen groeiden daar op en gingen school in ‘modern’ Nieuw-Zuid van de jaren vijftig en zestig. Mijn oudste kleindochter fietst dagelijks door het Amsterdam van háár generatie, die rommelige uitbundige stad van grafitti en bontbeschilderde trams, van zomers straattoneel en geimproviseerde cafeetjes op zelfs de smalste trottoirs; zij passeert dan het pleintje waar het ‘Lieverdje’ staat, klein standbeeld ter ere van ‘achtenzestig’ destijds, op z’n Amsterdams, een overwegend ludieke opstand van de jongeren.
Na veertien jaar wonen in Den Haag, tien jaar in Frankrijk, zijn mijn man en ik teruggekeerd naar een Amsterdam dat wij opnieuw moeten ontdekken al herkennen wij er veel. Stad van meeuwen en duiven, haring- en bloemenkramen, opgebroken straten en waaghalzige fietsers; morsige dubbelzinnige stad van drugs, met een eigen vorm van decadentie; stad, die nu verdraagzaam is uit nonchalance, zoals zij het vroeger was uit winstbejag; commercieele vulgaire stad waar prostitutie zich als poppenkast presenteert achter rood- en paarsverlichte ramen; gezellige eigenzinnige vaak dwarse stad die haar behoefte aan demonstreren uitleeft op de Dam, het plein met de ‘kleine steentjes’ vóór het Paleis – eertijds het Raadhuis – waar de strenge pracht van de Burgerzaal de ideale democratie verzinnebeeldt.
Leven in Amsterdam maakt nieuwsgierig en begerig naar verten en een andere horizon; dan wordt het de stad waar men naar terugverlangt.