Hans Roest
Kom eens langs
Ik heb Nescio’s De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje leren kennen door Marie Schmitz, schrijfster van romans en verhalen. Jarenlang schreef ze kritieken voor de (oude roze) Haagsche Post en voor de grote en belangrijke dagelijkse rubriek ‘Letteren’ van de nrc (eerst onder Frits Hopman; na diens dood onder V.E. van Vriesland en Simon Vestdijk). Zij, geboren en getogen in Dordrecht zoals ik, had natuurlijk een rijkvoorziene bibliotheek. Van jongs af verslaafd aan lezen, heb ik na mijn kostschooltijd (1933) alles gelezen wat los en vast, rijp en groen was. In maart 1935 (ik zie dat in een boekje van haar dat ze me schonk) bracht een namaaktante me met Marie Schmitz in contact. Het klikte direct en het resultaat was dat zij zich voornam orde in mijn lezen te brengen. Ze gaf me uitgekozen boeken mee, proza en gelukkig ook poëzie; een week of vijf later bracht ik die terug en dan moest ik al mijn reacties geven. Zo nodig corrigeerde ze, maar altijd zeer serieus en gefundeerd, nooit opdringerig. Ik heb ontzettend veel van haar geleerd. Ze wees me vaak op dingen die ik, nog zo jong, gemist had bij lezing. Het waren verrijkende zondagochtenden.
Dat is een tiental jaren (vooral tijdens de oorlog) zo doorgegaan. Ze leerde me niet
alleen de nieuwe boeken kennen, maar ook die van Couperus, Emants, Van Oudshoorn en zelfs nog de Tachtigers. En… Nescio!
Zijn drie verhalen waren een openbaring voor me, iets heel bijzonders. Ik heb dit boekje twee keer achtereen gelezen, en een derde keer genoten. We hebben er lang samen over gesproken, Marie Schmitz en ik. Driftig heb ik mijn povere zakgeld opgespaard om een exemplaar van de tweede druk te kunnen kopen, in 1937. (Het was zelfs in de oorlog nog ruim te koop!)
In 1946 werd ik redacteur van De Maasbode, acht jaar later chef-redacteur van de lectuurredactie van de Geïllustreerde Pers in Amsterdam. Ik moest, met mijn medewerkers, onder meer voor de korte verhalen in drie, later vier bladen zorgen. Er werd op mijn redactie natuurlijk vaak over ‘echte’ literatuur gesproken. En vanzelf viel de naam Nescio.
Om de een of andere reden had ik aangenomen dat die allang dood was, je hoorde nooit van of over hem. Maar nu wist een van mijn redactrices (Amsterdamse) me te vertellen dat hij nog leefde, maar zeer, zeer teruggetrokken, in Amsterdam. Zou er een kansje zijn, vroeg ik me af, dat hij na Mene Tekel (1946) wel niet meer gepubliceerd had, maar wel geschreven…? En het nog kleinere kansje dat daar iets bij zou kunnen zijn, geschikt voor een mijner bladen? (Ik wilde zo graag zo-nu-en-dan het peil ‘verhogen’!! ’t Is me overigens nooit gelukt.)
Ik schreef hem, vanuit kantoor, een eerbiedig briefje en kreeg vrijwel per omgaande een antwoord: ‘…kom eens langs’. Dat was in 1954.
Grönloh woonde op de eerste verdieping van een huis in een zijstraat van de Middenweg, omlaag komende links, vlak voor het Mariotteplein, waar hij en zijn vrouw een paar jaar later een benedenwoning schuin rechts ertegenover betrokken. Ik belde, de deur werd opengetrokken. Ik riep mijn naam naar boven. Een erg vriendelijke stem, die van mevrouw Grönloh: ‘O ja, komt u maar boven. Mijn man verwacht u!’
Er waren in de hal behalve mevrouw Grönloh een jongere dame en een bijzonder flink jong meisje, een jaar of veertien schatte ik in de gauwigheid. Mevrouw stelde me haar dochter en kleindochter voor. Die stonden op het punt van vertrekken, maar haar man verwachtte me en wilde ik ‘die’ deur binnengaan, dan kwam ze dadelijk bij ons om voor thee of zo te zorgen.
Geen beroemde toneelspeler zou een Nescio kunnen spelen zoals hij het was! Hij reikte vanuit zijn lage fauteuil de hand, nam mijn betuiging van bewondering en dank met een ‘ja, ja’ in ontvangst, alsof ik een weerbericht had opgezegd. Er was geen spoortje van ‘kennismaken’ of zo, geen greintje vormelijkheid, alsof hij me allang kende – of juist niet kende en dat wel goed vond zo. Ik van mijn kant hoefde ook niet ‘te wennen’.
Het afscheid in de gang duurde voort. Ik wilde dus verder gaan met mijn poging om hem aan de praat te krijgen over zijn werk, maar hij sneed me af: ‘Hebt u dat meisje gezien?’
Ja, dat had ik, een echt mooi en lief kind.
‘Hoe oud denkt u dat ze is?’
‘Ik ben erg slecht in het schatten van leeftijden. Maar… eh… dertien, veertien?’
‘Elf, mijnheer!!! Elf!! En ze is vandaag vrouw geworden!!!’
Mijn hemel, ik was gekomen om iets over uitvreters, titaantjes en dichtertjes te horen en daar moest ik reageren op de trotse
vreugde van de heer Grönloh om zijn vrouwgeworden lieve en mooie en flinke kleindochter. Hoe doe je zoiets – dat reageren? Ik was daar niet in thuis en voelde me opgelaten. Ik kon alleen maar beamen en dat van harte: het was verbazingwekkend. En dat het bijna niet te geloven was, en… en…
Mevrouw kwam me te hulp. Via de thee en haar lieve: ‘Ja maar, Pappie, meneer Roest is toch hier gekomen om met jou over je verhalen te praten?’, ontvangen met een grom, kwamen we weer op mij bekender terrein. Doch verscheidene keren onderbrak hij zichzelf of mij met: ‘Wat zegt u er toch van; elf jaar!!’ of iets dergelijks.
Na het afscheid (gegromd: ‘Kom nog eens!’ Zij: ‘Kun je dat niet wat vriendelijker zeggen, Pappie?’) stond ik op straat, dankbaar – maar ik wist weinig meer dan dat de heer Grönloh reuze trots was op zijn lieve, vroegrijpe kleindochter. Ik was gekomen voor literatuur en had, vreemdeling, mogen delen in een belangrijke familiegebeurtenis in het leven, en die voor hem die dag belangrijker was dan ‘dat boekje’. Van één ding wasik absoluut zeker: dat ik bij de echte Nescio was geweest!
Deze man was zoals hij was – hij had terstond een stukje van mijn hart gestolen. Er zijn later genoeg keren geweest dat hij me iets toesnauwde of schamperde om een oordeel van mij – goed of slecht – over andere schrijvers. Hij heeft me nooit gekwetst, wel heeft hij me vaak laten lachen om kurkdroog vertelde geestigheden, kort maar raak. Ik heb onder zijn houding altijd een dikke laag openhartige eerlijkheid gevoeld en vooral een vreemd soort warmte die maakte dat ik graag bij hem was. En blijkbaar vond hij mijn bezoek ook wel prettig, want ik kon geen voorstel doen of kreeg prompt antwoord, meestal: ‘ja, kom maar langs.’
Er zijn nog zo’n vijf of zes bezoeken gevolgd. Helaas heb ik hem nooit aan een onderwerp kunnen doen vastbijten. Zijn lectuur (meest Frans) was meestal het voornaamste. Ik heb eens een stel foto’s van hem gemaakt, niet zo goed omdat hij niet wilde meewerken, het kwam neet op tegenwerken. (Geen geduld?) Ik kon daarom onmogelijk
goed instellen. Grappig dat hij achteraf vroeg of de foto met zijn poes niet geslaagd was. Nou, die was nog onwilliger geweest dan hijzelf.
Sigaartjes bracht ik altijd voor hem mee, maar ik wilde hem zo graag een groter plezier doen. Ja, dat kon: een autoritje langs de rivieren, zoals Fred Batten dat al eerder had gedaan. Ik beloofde het. Een paar vastgestelde data sprongen zijnerzijds af en toen was het te laat. Ik had een turbulent jaar 1960 gekend en als gevolg daarvan kon ik pas in 1961 een kort bezoek aan de intussen in een ziekenhuis opgenomen oude vriend (mag ik wel zeggen) voorstellen. Het had geen zin meer – twaalf dagen later is hij overleden.