Hans Renders+
Tegenstrijdigheid als rechte lijn
Uit de correspondentie van Geert Lubberhuizen
‘Tot onze vreugde kunnen wij U mededelen dat wij Donderdag 30 Augustus door de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels zijn erkend als uitgever,’ schreef de toen negenentwintigjarige Geertjan Lubberhuizen op 3 september 1945 aan de letterkundige Nico Donkersloot. De Bezige Bij, want zo ging de erkende uitgeverij heten, was al legendarisch voordat de officiële stichtingsakte op 12 december 1944 werd getekend. En die reputatie is dubbel en dwars waargemaakt door Lubberhuizen. De Bezige Bij zonder Lubberhuizen is ondenkbaar en het fonds dat onder zijn veertig jaar durende leiding werd opgebouwd, is nauw met zijn persoon verbonden. Dat had Lubberhuizen gemeen met Bert Bakker, Geert van Oorschot en Johan Polak: uitgeven als gentleman’s hobby. Wat hem zo anders maakt, is zijn sfinxachtige optreden: achter de schermen massief aanwezig, maar voor de buitenwereld een Mann ohne Eigenschaften. Althans, zo leek het. Wim Wennekes heeft in zijn biografie Geert Lubberhuizen, uitgever (1994) verslag gedaan van het hilarische leven van deze reus uit de uitgeefgeschiedenis. Maar Wennekes had zelf ook wel in de gaten dat zijn beschreven held een hoog ‘black box’-gehalte bleef houden. Treffend gaf hij zijn boek daarom als ondertitel mee: ‘Het mysterie van de Van Miereveldstraat’.
Geertjan Lubberhuizen (1916-1984) was actief voor het Utrechts Kindercomité, om joodse kinderen onderduikadressen te bezorgen, toen hij op het idee kwam rijmprenten en bibliofiele boeken op de markt te brengen om het comité financieel te ondersteunen. De allereerste rijmprent was ‘De achttien dooden’ van Jan Campert, in het voorjaar van 1943. De Bezige Bij was geboren. En een uitgever was opgestaan. Lubberhuizen dankt zijn succes niet zozeer aan traditionele uitgeef-kwaliteiten, maar aan zijn charme. Zijn vermogen om met de moeilijkste en meest veeleisende auteurs om te gaan. Die charme gebruikte hij ook om vrouwen aan zich te binden. Hij trouwde vier keer en had daarnaast nog vele relaties. Hoe stoïcijns en sfinxachtig hij ook als minnaar kon zijn, bleek toen hij in 1977 Eindelijk
mezelf uitgaf, de roman waarin Mischa de Vreede haar uitgever herkenbaar opvoerde als gewezen minnaar. Het boek werd zelfs herdrukt. In tegenstelling tot Van Oorschot en Polak liet Lubberhuizen nooit naar buiten blijken wie zijn favoriete auteurs waren, misschien wel omdat hij de boeken die hij uitgaf maar zelden las. Dat was wellicht zijn grootste geheim.
En een mysterie zal Lubberhuizen ongetwijfeld altijd wel blijven. Maar uit zijn correspondentie met geliefden, vrienden, auteurs en collega-uitgevers kan toch iets van dat mysterie worden opgelost. Deze brieven van en aan Lubberhuizen, bij elkaar enige duizenden, zijn in de eerste plaats van onschatbaar cultuurhistorisch belang. Maar ook hilarisch en soms absurd. De intensieve correspondenties die de directeur met zijn auteurs onderhield, maken duidelijk waarom hij zo goed overweg kon met zoveel uiteenlopende karakters. Lubberhuizen had ooit scheikunde gestudeerd, maar van menselijke chemie had hij meer verstand.
Ruimhartig
Een uitgever doet het nooit goed. Wie boeken uitgeeft die op voorspelbare wijze iets met elkaar te maken hebben, opereert al snel alleen voor eigen parochie. Uitgevers zoals het katholieke Het Spectrum en het protestantse Kok uit Kampen mogen grote successen hebben geboekt met een bepaald type non-fictie, hun literaire auteurs liepen er weg zodra een neutrale uitgever belangstelling toonde. Consequent uitgeversbeleid wil niet zeggen dat de auteurs uit het fonds elkaar allemaal geweldig hoeven te vinden. Dat had Lubberhuizen goed door. Zijn hele uitgeversbestaan is een succes geworden doordat hij erin slaagde een fonds tot stand te brengen dat onderling juist flink botste. De tegenstrijdigheid als rechte lijn. Dat begon al tijdens de Bezetting, toen Lubberhuizen communisten, sociaal-democraten, katholieken en protestanten tegelijkertijd uitgaf, toen hij direct na de Bevrijding als een alleenheerser over de Coöperatie De Bezige Bij regeerde, toen hij in 1950 linkse Bij-auteurs voor het hoofd stootte door het anticommunistische De God die faalde; Ervaring met communisme van Arthur Koestler uit te geven, toen hij de experimentele Vijftigers in één aanbieding bracht met Willy Corsari. En Jan Cremer was zeker niet Lubberhuizens eerste confrontatie met het christelijk volksdeel. In 1953 verscheen een Nederlandse vertaling van La vie naïve d’Adam et Eve. Het was een boekje met tekeningen van Jean Effel, met daaronder teksten van Han Hoekstra. ‘U hebt met bovengenoemd boekje het Chr. volksdeel van Nederland gekrenkt,’ zo liet Boekhandel G.A. de Weille en Zoon uit Amersfoort per brief weten. De exemplaren kwamen retour.
Ook geeft de correspondentie uiteenlopende informatie over hoe Lubberhuizen met collega-uitgevers omging. Op 19 januari 1955 kreeg hij van Van Oorschot het verzoek De Avonden van G.K. van het Reve niet te herdrukken. Uitgeverij Van Oorschot wilde drie verhalen van Van het Reve samen met De Avonden in één band uitbrengen. Dat had natuurlijk weinig zin als De Bij ook nog eens met een herdruk kwam. Afstand doen van De Avonden ging Lubberhuizen te ver, maar verras-
send genoeg kwam hij met een compromisvoorstel: ‘Wij stellen een herdruk van De Avonden in de Bijenreeks twee jaar uit en geven jou, in het belang van Van het Reve, het recht in deze twee jaar een oplaag van 3000 exemplaren van De Avonden aangevuld met de drie verhalen, in een verzamelbundel in de handel te brengen.’ Dit voorstel was inderdaad ruimhartig, zeker omdat Van het Reve een weggelopen auteur was. Des te meer wist ook de schrijver deze toezegging van Lubberhuizen te waarderen: ‘Ik wens jullie hierbij mijn grote waardering te kennen te geven voor de ruimheid en bereidwilligheid, die uit jullie voorstel blijkt. Ik ben getroffen door de wijze, waarop jullie mijn economische belangen in jullie beslissing hebt doen wegen.’ Ook Geert van Oorschot was in zijn nopjes. ‘Zou je niet eens een avond bij mij thuis komen en een borrel drinken? Dit is eigenlijk al jaren in de pen. Breng Wim [Schouten] mee als hij lust heeft,’ liet hij aan Lubberhuizen weten.
Vier jaar later vroeg Lubberhuizen op zijn beurt aan Van Oorschot of hij Het behouden huis van Hermans in de serie Literaire Pocket mocht opnemen, en ook De ondergang van de familie Boslowits. Maar Van Oorschot weigerde: ‘Door de industriële ontwikkeling van het pocketbook ben ik helaas gedwongen op mijn eigen zaken te letten.’ Uiteindelijk kwam Van Oorschot overigens van zijn weigering terug.
Over Reve en Hermans wordt vaak gezegd dat ze zo op de penning waren. Dat geldt voor Mulisch ook. Op 28 maart 1956 reageert Lubberhuizen op een brief van hem. Mulisch had geklaagd over geld en over het verzoek een aanbiedingstekstje voor Het zwarte licht te schrijven. Lubberhuizen: ‘Stukjes schrijven is rotwerk, maar vooral als de uitgever dat manuscript zelf practisch niet in handen heeft kunnen krijgen, is het toch geen onredelijke eis, wanneer wij de auteurs vragen de korte inhoud in fraaie volzinnen op papier te zetten. […] Volgens het contract over De Versierde Mens (was: Het Feest) zou je daarvoor f 150,- voorschot krijgen. Die heb je gehad en daarover valt dus niets meer te zeggen. Volgens het contract over Kroonpretendenten (thans: Het zwarte licht) krijg je daarvoor als voorschot f 500,-. Je begrijpt, dat dit bedrag voor zo’n klein boekje erg hoog is. […] Dat onze administratie op niets lijkt, wisten wij niet. Wij vinden het knap van jou, dat je zo’n enorme boekhoudkundige visie hebt, dat je dat zomaar ineens kunt constateren.’
Schunnig
Stoïcijns moest je in die dagen wel zijn als uitgever. Uitgevers hebben de reputatie altijd over geld te zeuren, maar schrijvers kunnen er ook wat van. Niet op de wijze van Céline, die zijn uitgever Gallimard duidelijk maakte dat hij de ‘pooier’ van zijn (Célines) dromen was. ‘Zonder mijn dromen zou jij helemaal niets zijn! […] Jij droomt niet! Dat is jouw vak niet! daar snap jij niks van! jouw vak is dromen in klinkende munt omzetten! rampzalige kruidenier!’ Zo was de toon niet, maar de intentie toch wel. Nogal wat auteurs legden de verantwoordelijkheid voor hun overleven bij Lubberhuizen. Iedereen vroeg maar om geld.
Karel Appel had twee litho’s gemaakt die nog lagen ‘te drogen’, schreef hij in januari 1962, maar liet wel alvast weten dat hij zijn drieduizend gulden nog niet
had ontvangen, ‘dat duurt veel te lang die betaling’. Remco Campert wilde duizend gulden naar Rome getelegrafeerd zien, Hugo Claus vijfhonderd naar Parijs, Jan Cremer duizenden naar New York. Nadat in 1964 de onverbiddelijke bestseller Ik Jan Cremer is verschenen, wordt Lubberhuizen in alle opzichten Cremers zaakwaarnemer in Amsterdam. Een huis dat leeggehaald of verkocht moet worden, de post van Cremer (die automatisch naar De Bezige Bij wordt verstuurd) moet de uitgever afhandelen en zelfs als Cremer wil gaan scheiden, wil hij dat Lubberhuizen dat voor hem regelt. ‘Verder ben ik bezig je auto te verkopen, ik denk echter wel niet dat je er f 10.000,- voor krijgt, maar misschien wel f 3000,-. We mogen dan heel blij zijn, want hij is echt niet meer waard, vooral omdat de bodem er zowat helemaal uitligt en zo,’ schreef Lubberhuizen als een kenner naar het Chelsea Hotel in New York. ‘De verkoop van het boek hier begint nu ook wat terug te lopen, zoals te verwachten was, en de enige manier om weer geld te krijgen is een nieuw boek. De belastingen hebben hier inmiddels na een dwangbevel het zoveelste beslag gelegd en ik schrijf je dan ook om je de plezierige mededeling te doen dat het vanaf heden absoluut volstrekt onmogelijk is om nog één cent aan je over te maken.’ Cremer deed wat hem gevraagd werd, en kwam met Ik Jan Cremer ii. Op 7 december 1966 reageerde Lubberhuizen op het hem toegestuurde manuscript: ‘Ik heb je boek nu uit en ik vind het een geweldig boek, ik heb er erg veel om gelachen, ik vind het hier en daar bepaald ontroerend. Ik vind de seks erin hard, maar over het algemeen acceptabel en vooral ook de humor die je erdoorheen geweven hebt.’
Cremer en De Bezige Bij werden aangevallen vanwege het ‘schunnige’ karakter van Ik Jan Cremer, maar ook omdat het geen literatuur zou betreffen. Datzelfde verwijt gewerd de gebundelde uitgave van de krantenstrips Tom Poes en Ollie B. Bommel van Marten Toonder. Lubberhuizen moest een waar titanengevecht met de leden van de Coöperatie voeren om deze uitgave aan het fonds te mogen toevoegen. Toonder had er zich in 1962 al bij neergelegd dat het niet tot een bundeling bij De Bij zou komen: ‘Hedenmorgen ontving ik na een geduldig gedragen lijden,
toch nog geheel onverwachts een model voor het Tom Poes boekje. Dat was een verrassing! Eerlijk gezegd had ik, na het corresponderen en na zeven keren opbellen alle moed opgegeven om iets door middel van jouw organisatie uitgegeven te krijgen. En in ieder geval was ik dermate geïmponeerd door het gebrek aan belangstelling en voortvarendheid, die vooral indrukwekkend waren na de mislukking van de vorige uitgave, dat ik het wachten heb opgegeven. Onder het motto “graag of niet” ben ik dus ingegaan op de enthousiaste plannen en voorstellen van Andries Blitz.’ Vijf jaar later – het enthousiasme van uitgeverij Andries Blitz viel dus wel mee – verscheen de eerste Bommelpocket, bij De Bij. Het werd een van de kurken waarop het bedrijf in financieel opzicht ging drijven.
Al voordat Ik Jan Cremer in 1964 verscheen, had De Bij bij sommige (aspirant-) schrijvers de reputatie van losbandigheid. Sim Botsaert, pseudoniem van Aldert Walrecht, stuurde zijn – ongevraagde – manuscript in 1962 in, vergezeld van een brief die als volgt begon: ‘Kapot ben ik ervan geweest, ik ben er nog kapot van, dat mijn meisje geen maagd meer is. Lacht u daar om? Lees dan bijgaand manuscript en u zult me begrijpen. Mocht u na lezing ervan nog lachen, dan verbied ik u dit boek te publiceren in de reeks “Literaire Pocket”, waarvoor ik het bestemde.’
Gerard Reve schreef aan Lubberhuizen dat hij een Amerikaans contract voor De Avonden niet wilde tekenen. Waarschijnlijk betrof het een Engelse vertaling van zijn roman. ‘Ik zou zeggen doe net of je gek bent en laat de zaak maar rotten, of zeg dat ik in het gekkenhuis of in Angola zit, of de waarheid, namelijk dat ik het niet teken.’
Jan Arends schreef in een brief bij een tot op heden ongepubliceerd gebleven gedicht: ‘Ik wil alleen maar de waarheid en verder niets. Daar schrijf ik voor.’
Goochelaar
Afgezien van zijn zeer uitgebreide en ontroerende correspondentie met Willy van Reenen, het klasgenootje van het christelijk lyceum in Arnhem met wie Lubberhuizen al in 1934 verliefderig correspondeerde en die van 1944 tot 1952 zijn echtgenote was, zijn de brieven aan Jan Cremer het meest intiem. En dat gold ook voor de brieven die Cremer aan Lubberhuizen stuurde:
New York, 13 december 1966
beste geert, deze brief is geheel persoonlijk!
ik heb vanmorgen vroeg met hester (nu billy) gesproken. door de telefoon. ik heb mr. warendorf opdracht gegeven haar op te sporen en hij vond haar al een paar uur later. uit het gesprek dat ik met haar had kwam mijn verlangen voort om haar zeer spoedig te zien. ik geloof dat ik dit erg serieus meen. vooral na en tijdens mijn tweede boek kreeg ik een ontzettende drang om weer naar haar terug te gaan. ik weet dat zij ook graag bij mij terug wil. per slot van rekening is zij de moeder van mijn drie kinderen en heb ik met haar de belangrijkste fase in mijn leven meegemaakt. ik heb in de afgelopen twee jaar maar een ding meer en meer beseft dat hester mijn vrouw is. ik meen dit echt! […] ik wil dat hester en ik het althans eens worden om op een bepaalde levensbasis door te gaan. opnieuw te beginnen. daarom geert vraag ik jouw hulp. buiten hans sl[eutelaar] en jou heb ik helemaal niemand!
Lubberhuizen kreeg van Cremer de totale regie. Cremer had na het verschijnen van zijn Ik Jan Cremer ii in interviews nogal stoere taal uitgeslagen. En dat wilde Lubberhuizen, volgens een brief van 8 maart 1967, toch anders: ‘Ik heb hier en daar zo mijn licht eens opgestoken en het blijkt dat het afzetten tegen auteurs onverstandig is geweest en verder is de toer van je sterke verhalen en de bekende overdrijving ook in je interviews te ver doorgezet. […] In de tweede plaats is door de Jan Cremerkrant, die ik door ziekte pas afgelopen maandag te zien heb gekregen, weer eens gebleken dat je toch zonder de corrigerende en wat nuchtere hulp van mij niet kunt. Het stuk over Cees [Nooteboom] en Lisbeth [List] is een lullig stuk dat gewoon te ver gaat en dat had niet moeten gebeuren. Ook een aantal andere dingen in de krant hadden er beslist niet in gemoeten en zo zie je, het kwaad straft zichzelf, de zaak is in beslag genomen.’
Cremer was er niet door uit het veld geslagen. Nadat hij nog een afrekening van De Bezige Bij had ontvangen, stuurde hij een briefkaart: ‘New York, 23 maart 1967. Beste Geert, zojuist je brief met afrekeningen ontvangen. Je moet goochelaar worden, of zoiets. Rekenwonder bijvoorbeeld. Anyway, ik zal je spoedig een zeer uitvoerige brief schrijven met míjn kijk op de zaak. Een vrolijk paasfeest en stuur alvast maar 30 rooie ruggen. Je allerbeste vriend Jan. P.S. En maak je vooral geen zorgen om mijn “image”.’
Niet om zijn ‘image’, maar wel om andere facetten van Cremers leven maakte Lubberhuizen zich zorgen. ‘Beste Jan. Een brief om je te laten weten, hoe het op het ogenblik met de kinderen staat.’ Met de kinderen van Cremer welteverstaan. En dan volgt een brief (24 oktober 1967) die aangeeft hoe belangrijk Lubberhuizen voor zijn auteur was:
De verzorging door Hester van de kinderen is niet geworden wat wij ervan hadden gehoopt. Zij heeft het niet aangekund en ingrijpen is noodzakelijk geworden, o.m. omdat de kinderen ondervoed raakten en geen behoorlijk toezicht kregen. De twee jongens zijn nu bij je moeder in Enschede, waar zij zullen blijven en met hand en tand verdedigd zullen worden tegen verplaatsing. […] Verder hoorde ik dat je bezig bent te scheiden van Hester. Ik dacht, dat dat er wel in zat, maar ook hier moet je er rekening mee houden, dat je dan alimentatieplichtig wordt, waardoor als je daar geen geld voor stuurt, weer beslagen gelegd zullen worden bij de Bij. […] Dat was het weer voor vandaag, hartelijke groeten, Je oom Geert.
Oom Geert was een ervaringsdeskundige op het gebied van scheiden, zo zal menig auteur gedacht hebben. Remco Campert vraagt zijn uitgever in september 1966, vanuit Antwerpen, terwijl zijn vrouw Lucia buiten ligt te zonnen ‘en Topsy met de noorderzon is vertrokken’ om een goede echtscheidingsadvocaat. ‘Waar moeten we scheiden? In A’dam hoop ik, want hier duurt het meer dan een jaar en kost het
schatten. Wil je me een plezier doen en hier snel achter zien te komen. De laatste advocaat die ik had (toen met Fritzi, dat aardige schepsel) was Jeljer de Jong, een advocaat van kwade zaken, en die heb ik liever niet meer, want ik mocht hem niet, hoewel hij spotgoedkoop was, dat moet gezegd, maar daardoor duurde het ook vijf keer zo lang.’
Een paar maanden later, op 31 januari 1967, krijgt Lubberhuizen een brief van Campert. ‘Geert was een vaderfiguur voor mij,’ heeft Campert meer dan eens in interviews gezegd. En het is waar. Tussen de vele verzoeken om geld en betere contracten legt Campert voor Lubberhuizen zijn ziel bloot. ‘Beste Geert, dit wordt een lullige brief die weer voornamelijk over geld zal gaan. Ik schrijf je, omdat het de laatste tijd zo moeilijk is om je aandacht langer dan een minuut vast te houden. Ik zit enorm in de rotzooi, zowel moreel als financieel.’
Maar er werd toch vooral een financieel beroep op Lubberhuizen gedaan. Niet iedereen vond het nodig veel woorden vuil te maken aan een verzoek om geld. De dichter Cornelis Vaandrager stelt, in een schrijven van 12 november 1969, voor zijn boek De Reus in afleveringen, op microkwadraat- of speelkaartformaat, uit te brengen: ‘Ik wou nóg een uitgever benaderen, bijv. Bruna, of jij moet er op staan dat e.e.a. voorlopig bij de Bij blijft. In ieder geval heb ik zéer dringend geld nodig. D.w.z. een gegarandeerd terugkerend bedrag, al is het voorlopig f 200 per week. Kan ik er op rekenen, dat je dit, voor mij in orde brengt? Graag spoedig, liefst p.o. antwoord + sjek.’
Lijdensweg
Een leuke – of misschien moeten we zeggen schrijnende – bloemlezing is samen te stellen uit de brieven van mensen die een beroep op Lubberhuizen doen hun werk uit te geven.
Zoals Bert van Rheenen uit Hilversum. Hij stuurde Lubberhuizen zijn dichtbundel Per doodkist naar de zevende hemel: ‘Het geheel dient te worden opgevat als een lopend verhaal: het eerste gedicht is de ontmoeting en de liefde op het eerste gezicht. Het tweede gedicht is een voortvloeisel uit het eerste.’ Zou de uitgever het manuscript nog hebben ingezien na zo’n brief? Waarschijnlijk niet.
Of zoals Maria P. uit Haarlem, die Lubberhuizen op 25 februari 1971 als volgt benaderde:
Zeer geachte Directeur,
Op de radio hoorde ik dat U toegetreden bent tot lid van de partij van de Arbeid. Dus U denkt democratisch. Nu heb ik een vraag voor U. Daar ik sinds 1944 niet meer kan werken door de reuma en hierdoor invalide ben zit ik eigenlijk met een sociaal Letterkundig probleem. Er was geen mogelijkheid om mij te revalideren. Mijn studie heb ik van mijn invaliditeitsgeld moeten bekostigen. U begrijpt hoe enorm zwaar leven ik heb gehad. Ik schrijf namelijk gedichten, verhalen, sprookjes en toneelstukken. Verleden jaar kreeg ik de 2e poëzieprijs ‘Keerpunt 1970’ in België. Ik zit in de vakgroep Letteren, en publiceerde in het Haarlems Dagblad enzov. Door dat ik door mijn handicap en karakterinstelling ‘lam geslagen door sociale omstandigheden’ heb ik soms geen moed om mijn werk op te zenden.
Ik wil U vragen zou U van mij werk willen publiceren. Het is voor mij van levensbelang. En het geeft mij een stimulans ondanks gehandicapt te zijn door te gaan. Ik zal U eerlijk zeggen. Ik ben ook uit socialistische huize. Maar ik heb nooit geweten, dat je als kunstenaar en invalide zo’n lijdensweg moet gaan.
Waarschijnlijk zat er achter de fleurig geïllustreerde brief van ‘Roosje’ geen invalide vrouw die al sinds 1944 aan reuma leed. ‘Geachte mijnheer Lubberhuizen, Ik ben vreselijk geschrokken van uw brief, het heeft echt wel ’n week geduurt eer ik het allemaal verwerkt had. Vandaar dit late schrijven. (Onzin natuurlijk, ben ’n week stomdronken geweest.) Maar ik vind ’t ’n geweldig idee – dat boek schrijven. Ben zelfs al bezig eigenlijk. ’t Beste lijkt mij, dat ik geregeld wat opstuur. (manuscripten hihi) Misschien blijkt dan wel dat ik totaal niet in de wieg ben gelegd voor schrijfster, of we worden beestachtig beroemd. Maar dat moet u dus zelf maar uitmaken.’ Was getekend ‘Roosje’, met een hartje op de ‘j’.
Dirk de Witte (1934-1970), door Jeroen Brouwers ooit ‘een Vlaamse Wolkers’ genoemd, pakte het ook origineel aan. Hij vroeg aan Lubberhuizen zich te conformeren aan een paar voorwaarden, en deed toen zijn genereus aanbod: ‘Als je iets voelt voor publicatie onder deze voorwaarden kan U mij dat laten weten en dan
stuur ik U zonder verwijl het manuscript.’ Korte tijd later vergaste De Witte zich in zijn eigen auto. Er is nooit iets van hem door De Bij uitgegeven.
Jacobus P. Bos uit Capelle aan den IJssel was teleurgesteld omdat zijn manuscript De dagelijkse geest afgewezen was. Teleurgesteld is nog voorzichtig uitgedrukt voor deze schrijver in de dop, die vier jaar eerder als reactie op een ruwe versie van
hetzelfde manuscript van Lubberhuizen te horen had gekregen: ‘Ik hoop dan ook maar dat je niet naar een andere uitgever loopt, want in de toekomst zou ik je niet in ons fonds willen missen.’ Bos had al die jaren aan zijn boek zitten slijpen, in de vaste overtuiging dat De Bij het zou uitgeven. Nu die droom met een standaardbriefje in rook was opgegaan, wilde hij genoegdoening. Op drie vellen gaf hij een bloemlezing uit de inderdaad bemoedigende brieven die hij in de loop der jaren van Lubberhuizen had ontvangen, afgewisseld met fragmenten uit zijn eigen brieven. ‘Geloof maar niet dat ik het hierbij laat zitten! Geloof dat maar niet!’
Beter mens
‘In verband met het zoeken naar een huis voor je ben ik allereerst geweest bij de eigenaar van het huis waar ikzelf woon,’ schreef Lubberhuizen op 3 maart 1971 aan Jacques Hamelink. En hij was niet de enige, want als je de brieven moet geloven, was de directeur van De Bezige Bij almaar op zoek naar huizen voor zijn auteurs. Of hij was juist bezig ze voor hen te verkopen, zoals voor Jan Cremer. Remco Campert, Simon Vinkenoog en nog een paar anderen werden keurig op de hoogte gehouden van wat zijn zoektochten opleverden.
‘Dear Jerzy, We are so glad with your new book. Oscar [Timmers, redacteur], Marijke [Pieterse, directiesecretaresse] and I have read it and all the three of us do not stop talking about it,’ schreef Lubberhuizen op 12 september 1972 aan Jerzy Kosinski. Met dit soort brave praatjes kwam hij bij zijn eigen auteurs niet weg. Daar moest heel wat strategischer geopereerd worden, en Lubberhuizen deed dat meesterlijk. Dat was ook wel nodig als je leest hoeveel zuur er iedere dag naar de Van Miereveldstraat gestuurd werd.
Zo schreef Kees Buddingh’ op 19 december 1973, daags na de opening van een tentoonstelling van zijn surrealistische ‘kastjes’ in het Dordrechts Museum, een teleurgestelde brief, omdat Lubberhuizen bij die gelegenheid verstek had laten gaan. ‘De Bezige Bij is niet in zijn auteurs geïnteresseerd.’ Lubberhuizen reageerde ook nog met: ‘op de achtste december was ik al een week met angina aan het nest gekluisterd’.
Jan Gerhard Toonder was ‘pisnijdig’ omdat Lubberhuizen maar niet reageerde op het door hem ingeleverde boek De dronken kanarie. ‘Ik heb er hier en daar uit voorgelezen, en wel-onderlegde mensen hebben er om gebruld van het lachen en zijn er vervolgens tot snikkens toe stil van geworden. Over zin gesproken, die begint me wel te ontzinken. Graag en anders niet, ben ik geneigd te zeggen, en dan ook een beetje vlug. Ik heb niet zo erg veel jaren meer te leven en niet zo erg veel boeken meer te schrijven, dus een beetje respekt alsjeblieft. Dat je hier nu eens iets van leren zult en een beter mens moge worden, dat is de wens van Jan Gerhard Toonder.’ Soms luisterde Lubberhuizen ook wel eens, want een jaar later gaf hij De dronken kanarie (1975) uit. Toonder overleed in 1992.
Klagende auteurs hadden niet altijd ongelijk. Gerrit Kouwenaar, al eerder uit onvrede overgestapt van De Bij naar Querido, liet in 1976 weten dat zijn vertalingen van Bertolt Brecht zonder overleg in de herdruk waren gegaan. ‘Uit een recensie in
vn heb ik begrepen dat de herdrukken van De goede mens en Moeder Courage inmiddels verschenen zijn. Ik houd mij aanbevolen voor een paar exemplaren, dat is altijd leuk.’
H.C. ten Berge was op 15 december 1975 ter uitgeverij voor de contractbespreking over zijn boek De Raaf in de walvis. Mythen en fabels van de eskimo. Lubberhuizen had hem zo cryptisch toegesproken dat de auteur ’s avonds een brief schreef: ‘Toch wilde ik je laten weten dat de honorarium-affaire m.b.t. het Eskimoboek een beetje grotesk gaat aandoen.’ Ten Berge en Lubberhuizen zijn er wel uitgekomen, want in het jaar daarop verscheen ‘het Eskimoboek’.
Armando werd in 1978 uitgenodigd lid te worden van de Coöperatie De Bezige Bij. ‘Ik heb gestudeerd en nog eens gestudeerd op de statuten, maar ze doen me maar niet watertanden, ik zie, ronduit gezegd, niet in waarom ik lid zou worden. Als ik iets doe wil ik het goed doen. Dus moet ik, als volwaardig lidmaat, vergaderingen bijwonen. Ik haat dergelijke gezellige bijeenkomsten. […] Gaat de Bez. Bij me nu streng straffen, wil ze nu geen boeken meer van Armando uitgeven, of, als ze
dat wèl wil, doet ze dat dan heel lelijk en vol drukfouten? Dat is toch niet zo, hè? Dat zou droevig zijn en alles is al zo droevig mijnerzijds. Vr. gr. en duid niet euvel.’
Een man naar Lubberhuizens hart, die Armando. Hoe anders presenteerde Heere Heeresma zich. Hij bood zich aan bij De Bezige Bij, ondanks het ooit ‘door u nog eens hooghartig geweigerd debuut’, maar stelde daarbij Lubberhuizen voor de keuze (nog voor die had kunnen zeggen of hij Heeresma wel wilde uitgeven): of hij werd mededirecteur van De Bij of ‘men betaalt mij zoals men ook de drukker heeft te betalen’. Lubberhuizen bedankte voor de eer.
Voor degenen die ambities hebben om in de uitgeverij te gaan werken, zijn deze brieven leerzame lectuur. Auteur en uitgever moeten stalen zenuwen hebben om het een beetje leuk te houden met elkaar. Ze weten dat ze tot elkaar veroordeeld zijn, maar tegelijkertijd kan de samenwerking na elk boek door een van de partijen opgezegd worden. Geert Lubberhuizen en de schrijvers uit de stal van De Bezige Bij waren elkaar voortdurend aan het uitleggen hoe uitgever en auteur met elkaar dienen om te gaan. En dat gaat van au.
- +
- Hans Renders, verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen, criticus voor Het Parool en Vrij Nederland, publiceerde dit voorjaar Gevaarlijk drukwerk, Een vrije uitgeverij in oorlogstijd In november verschijnt bij De Bezige Bij Aan het werk, de door hem samengestelde en ingeleide keuze uit de brieven van en aan Geert Lubberhuizen