Hans Olink+
Rites de passage
Greshoffs literaire enclave in Brussel
‘Ik was van mijn prille jeugd voor België voorbestemd,’ schreef Jan Greshoff (1888-1971), nadat hij Brussel in 1939 had verlaten. Zoveel jaar eerder was zijn keus, toen hij besloten had zich in het buitenland te vestigen, als vanzelf op de Zuidelijke Nederlanden gevallen. ‘De Brusselse atmosfeer was als het ware voor mij geschapen; ik dartelde er rond als een vis in het water.’ Gedurende twaalf jaren, van 1927 tot 1939, zou hij de literaire en sociale spil zijn van de Nederlandse literaire gemeenschap in Brussel.
‘Ik sleet er genotvolle, leerrijke jaren,’ bekende Greshoff, die als kunstcorrespondent voor Het Vaderland en met beschouwingen voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant in zijn onderhoud voorzag. ‘Zij die de Belgische hoofdstad een klein Parijs noemden, bewezen daarmee dat zij Parijs niet kenden en Brussel in het geheel niet. Zo er één stad is, ik spreek van voor de Tweede Wereldoorlog, met een eigen karakter, dan was het zeker Brussel.’ Maar het ware karakter van de stad lag niet aan de oppervlakte, klaar om door toeristen geproefd te worden. Nee, voor het echte Brussel moest je moeite doen. Pas ‘door jaren van zwerven door gezellige en schilderachtige buurten, door een deskundig koffiehuisbezoek, door een innige aanraking met de autochtone bevolking’ leerde men Brussel ‘in zijn diepste wezen kennen en als een natuurlijk gevolg daardoor liefhebben’. De Belgische hoofdstad, aldus Greshoff, ontleende niets aan Frankrijk, niets aan Nederland, het was Waals noch Vlaams. Het was, kortom, onvervalst Brussels. En daarvan ging in de jaren twintig en dertig een grote aantrekkingskracht uit op Nederlanders. Behalve bij vertegenwoordigers van Nederlandse bedrijven was de stad als goedkoopte-eiland bijzonder in trek bij gepensioneerde en gerepatrieerde Indiëgangers, onder wie de ouders van Eddy du Perron, die in Gistoux, onder de rook van Brussel, een kasteel bewoonden.
De Nederlanders ontmoetten elkaar in de in 1906 opgerichte Hollandsche Club, in de Nederlandse hervormde en in de gereformeerde kerk. Twee van de vaste bezoekers van de Hollandsche Club waren Bob Nijkerk – metaalhandelaar en mecenas – en zijn vrouw Henriëtte, die in 1978 haar (ongepubliceerde) herinneringen aan
het papier toevertrouwde: ‘We kwamen iedere Dinsdagavond bij elkaar om te praten, te schaken, te pingpongen en te kletsen.’ Het was een zeer gemengd gezelschap van jonggetrouwde stellen en alleenlopende jongelui, veelal uitgestuurd door Nederlandse bedrijven als Philips, Unilever en de Twentsche Bank. Plaats van samenkomen was een oud kantoorpand aan de Boulevard Adolphe Max, dat om financiële redenen deels was onderverhuurd aan de Vlaamse letterkundige en politieke club. Soms werden de Vlamingen bij de Nederlanders geïnviteerd, en ook wel
omgekeerd. Een doorslaand succes was dat echter nooit. ‘De grootste mislukking was wel,’ volgens Henriëtte Nijkerk, ‘toen de Vlamingen ons op hun Carnavalsfeest uitnodigden. Op het hoogtepunt van de avond trokken de Vlamingen hun pantalons uit en gingen in hun onderbroek dansen!’ Zij registreerde bij deze gelegenheid onder anderen Camille Huysmans, August Vermeylen, Herman Teirlinck, Maurice Roelants, F.V. Toussaint van Boelaere, Theo Bogaerts en Alfred Hegenscheidt. De Nederlanders maakten zich daarop ras uit de voeten, hetgeen Vermeylen de opmerking ontlokte: ‘Jullie Hollanders moesten wat meer leren lachen en wij Vlamingen wat meer leren denken!’
Mazagran
De literaire coterie die ontstond met de komst van Jan Greshoff, zette zich af tegen de bekrompen geest in Nederland – waar het conservatisme nogal manifest was – en moest derhalve niet veel hebben van de Hollandsche Club. Dat neemt niet weg dat Greshoff er een bekende persoonlijkheid was. Als hoofdredacteur van het Hollandsch Weekblad voor België voorzag hij de Nederlandse kolonie van nieuws. Van deze ‘advertentiefuik’, zoals hij het periodiek zelf wel genoemd heeft, wist Greshoff een algemeen weekblad van opmerkelijke kwaliteit te maken. Het werd goeddeels gevuld met culturele en literaire bijdragen van niveau, geleverd door Vlaamse en Nederlandse schrijvers die Greshoff als medewerker aan zich wist te binden. Daarnaast was hij redacteur van de in 1935 door de Nederlandse beeldend kunstenaar L.P.J. Braat opgerichte Kroniek van Kunst en Kultuur. In Het voorlaatste woord, een van de boekjes over zijn leven, memoreert Braat hoe hij Greshoff bezig zag in zijn Brusselse stamcafé over drie stoelzittingen de kopij te verdelen voor Groot-Nederland, het Hollandsch Weekblad en de Kroniek. Redigeren, zo constateert Braat, was voor Greshoff een ‘geheel natuurlijke bezigheid, bijna als ademhalen’.
Angèle Manteau, de latere uitgeefster, werkte in die jaren als kindermeisje bij de Greshoffs en zag daar vele Nederlandse en Belgische literatoren en liefhebbers voorbijkomen. Volgens haar zijn er op de wereld gezegende, tijdelijk begenadigde plekken – en een daarvan was Brussel in de jaren dertig, toen Eddy du Perron en Jan Greshoff er woonden en ‘de hele Nederlandse literatuur defileerde op de August Reyerslaan [waar Greshoff woonde], het Kasteel van Gistoux [Du Perrons woonhuis] en in de Taverne du Passage [het stamcafé]’. Als adolescent observeerde Manteau de
karakters van Greshoffs literaire vrienden, waarnemingen die in grote lijnen overeenkwamen met wat ze later in andere publicaties tegenkwam: ‘Du Perron: het levend geheugen, de globetrotter, de ruziezoeker. Ter Braak: de geëngageerde, de criticus. Slauerhoff: de poëtische, kwaadaardige schim, nog onderweg tussen twee wereldreizen in. De ijzingwekkend-sombere intelligentie, de sfeer van celibaat en onopgemaakte bedden rond Simon Vestdijk. De melancholieke bard en ladykiller Jany Roland Holst.’ Het meest weg was ze van Arthur van Schendel, die als hij in Brussel kwam, rondliep ‘alsof hij de schoonheid van het Toscaanse landschap en de renaissance met zich meebracht’.
Haar eigenlijke taak bestond eruit de familie Greshoff te helpen bij het onder de knie krijgen van de Franse taal. Niet alleen Greshoff zelf, maar ook de literaire vrienden met wie hij zich omringde – Du Perron, Neel Doff – waren uitgesproken francofiel. Vooral in de contacten met vertegenwoordigers van de Belgische Franstalige literatuur, zoals op de drukbezochte ‘vrijdagavondsalon’ van Franz Hellens, was een perfecte beheersing van het Frans een eerste vereiste.
Volgens Manteau zat Jan Greshoff dagelijks, van maandag tot en met vrijdag, vanaf half elf ’s ochtends in de – nog altijd bestaande – Taverne du Passage, in de vermaarde Sint-Hubertusgalerij. Daar had hij een vaste tafel naast de tapkast, helemaal achterin. Het etablissement, een ‘diepe, donkere, sombere tent’, werd bezocht door acteurs en actrices, schouwburgbezoekers en kunst- en toneelrecensenten van Frans-Belgische kranten. Zowel obers als klanten spraken er Frans. Greshoff bestelde steevast ‘un grand maza’, afkorting van mazagran, een verouderde horecabenaming voor koffie, opgediend in een glas. Hij schijnt dat met zoveel aplomb te hebben gedaan dat de obers hem niet durfden te corrigeren.
Greshoffs aanwezigheid in Brussel bleef niet onopgemerkt. Spoedig wisten niet alleen zijn vrienden maar ook correspondenten van Nederlandse kranten en schrijvers op doortocht naar Parijs dat hij iedere ochtend in de Taverne te vinden was. Zijn nieuwshonger dreef hem dikwijls in hun armen. En dan dijde het gezelschap waar hij het middelpunt van was, snel uit, soms wel twee of drie tafels in beslag nemend. Manteau meldt dat er zo luidruchtig in het Nederlands gediscussieerd werd dat de overige cafébezoekers zich op gepaste afstand hidden. Ook de obers ergerden zich af en toe behoorlijk, omdat de Nederlanders een stuk minder consumeerden dan zij converseerden.
Spion
Over de Taverne du Passage verscheen in 1936 een merkwaardig boekje, getiteld Bruselské Toulky [Wandelingen door Brussel]. Het was een bibliofiele uitgave, gedrukt door A.A.M. Stols en gefinancierd door Bob Nijkerk, die beiden bevriend waren met Greshoff. Dit duo nam samen wel vaker literaire uitgaven voor zijn rekening. De uit Maastricht afkomstige drukkerszoon Sander Stols bracht al op jonge leeftijd smaakvolle boeken uit. Om dichter bij zijn afnemers – Vlaamse en Franse bibliofielen – te zijn, vestigde hij zich in 1927 in Brussel.
Hoewel hij na de beurskrach van 1929 vrijwel aan de bedelstaf geraakte, zette hij zijn uitgaven voort. Kort voor zijn dood zei Stols met de nodige ironie over Greshoff: ‘Hij had aardige ideeën, genoeg om een dozijn uitgevers aan een faillissement te helpen.’
De auteur van het in het Tsjechisch verschenen Bruselské Toulky was MiloÅ¡ Slíva, een Praagse schrijver die al jaren in Brussel woonde en een regelmatige bezoeker van de Taverne du Passage was. Hij schreef lyrisch over de schoonheid van Brussel, waarbij vooral het Gare du Nord hem aantrok. Hij bezocht het station vaak en raakte na verloop van tijd bevriend met de stationschef. ‘Ik gaf hem de raad om alle internationale treinen op het zestiende perron te laten stoppen. De passagiers kregen op deze manier de gelegenheid om de benen te strekken na uren te hebben gezeten.’ Slíva’s fascinatie voor de aankomst van buitenlanders zal wel hebben samengehangen met zijn eigen aankomst en verblijf als vreemdeling. Hij was dol op Brussel, niet in de laatste plaats doordat de stad zoveel weghad van Praag.
Bob Nijkerk vermoedde, zo weet zijn zoon Karel, dat Slíva een spion was. Hoewel onbewezen, is het goed mogelijk dat hij sinds de Eerste Wereldoorlog in België vertoefde om voor zijn geboorteland informatie te verzamelen over Duitse troepenbewegingen in het Westen. De Tsjechen, toen nog deel uitmakend van het Habsburgse rijk, hadden alle belang bij een nederlaag van de Hohenzollerns en Habsburgers; terecht, naar zou blijken. Na de wapenstilstand in 1918 werd de republiek Tsjecho-Slowakije uitgeroepen.
Het vriendenboekje, met een oplage van duizend exemplaren, heeft een inleiding in het Frans door Franz Hellens en J.B. Gibet en is van tekeningen voorzien door de schilder-karikaturist Marcel Stobbaerts; allen bezoekers van het gerenommeerde café, waar eens ook Victor Hugo en Charles Baudelaire acte de présence gaven. Slíva schetst de Taverne du Passage als een door Nederlanders gedreven établissement, voorheen ook wel ‘Hulstkamp’ genoemd, naar de Hollandse graanjenever. ‘De naam was absoluut geen hindernis voor schrijvers, schilders en andere kunstenaars met klinkende namen om hier bij elkaar te komen en een kopje koffie of een glaasje graanjenever te nuttigen. Dat is vandaag historie, want een kopje koffie kost tien keer zoveel als vroeger en dan nog zonder het glaasje. Vandaag mag men niet meer de kleine glaasjes verkopen, maar ten minste twee liter tegelijk; ergernis over de nietigheid van het glaasje is er niet meer bij. […] Het is een ontmoetingsplaats voor schilders, schrijvers, beeldhouwers, acteurs en journalisten; u kunt er zeker van zijn ook mij in deze gezellige menigte aan te treffen.’ En over de bezoekers schrijft hij: ‘De Nederlandse dichter Jan Greshoff neemt mij in de maling; of is het de maker van de tekeningen, Marcel Stobbaerts, een jonge Belgische schilder met een zeer klinkende naam? Hij tekent mijn karikatuur en de Vlaamse schrijver Maurice Roelants voegt er heel geestige opmerkingen aan toe; de Waalse humorist J.B. Gibet wil dat ik hem een van mijn verhalen uit mijn wereldwandelingen vertel voor zijn volgende story; de ernstige vragen van de dichter Pierre Bourgeois storen hem niet. Tussendoor komt de diepe stem van de afgevaardigde Louis Pierard; hij kan zo schilderachtig de schoonheid van zijn geboortestreek in het kolengebied beschrijven. Hij is ook zeer geïnteresseerd in mijn uitvinding van de veilige mijnlamp. Aan deze vrolijkheid stoort zich niet in het minst de aar-
een jonge en excellente uitgever van de schone druk. Hier smeedt hij met mij het idee van een tentoonstelling van het Tsjechische boek. Die vond plaats in het voorjaar van 1932 in het Paleis voor Schone Kunsten en het grote succes ervan gaf de aanzet tot meer culturele activiteit tussen België en Tsjecho-Slowakije.’
In schaerbeek
Niet alleen het café maar ook het Brusselse huis van de Nijkerks vormde een ontmoetingsplaats voor schrijvers van diverse pluimage. ‘Wij hebben,’ schreef Henriëtte Nijkerk, ‘Elsschot enige keren ontmoet – eerst bij hem thuis in Antwerpen, waar hij ons Tsjip voorlas. Hij vroeg ons opmerkingen te maken als hij woorden of zinnen gebruikt had die de Hollanders niet zouden begrijpen. Als er zich droevige gebeurtenissen in zijn boeken voordeden, raakte hij zó geëmotioneerd dat hij niet verder lezen kon. En dan vroeg hij de Greshoffs, die er ook bij tegenwoordig waren, verder te lezen.’ Zo las Elsschot ten huize van de familie Nijkerk Het Been en bij Greshoff thuis Kaas voor.
Hordes Nederlandse literatoren legden aan op 55, Boulevard Général Wahiz in Schaerbeek. Onder hen was ook de schrijver Frans Coenen – ‘onze bleke broeder’ – een ‘ouderwetse gentleman met bijna overdreven keurige manieren’. Hij was conservator van het Amsterdamse Museum Willet-Holthuysen, ‘volgens hem zelf een zéér drukke baan’. Maar ‘hij deed eenvoudig niets de hele dag – wel hield hij er verscheidene jeugdige vriendinnen op na en dat nam veel tijd in beslag’.
Ook Menno ter Braak en zijn vrouw Ant Faber kwamen geregeld langs. Menno’s zuster Truida is nog een tijdje secretaresse van Greshoff geweest. Ze leerde in Brussel de journalist Victor Varangot kennen, met wie ze later trouwde. Ter Braak en Varangot, die volgens Henriëtte Nijkerk nsb-sympathieën had, konden elkaar niet luchten, wat minstens één keer tot uitbarsting kwam toen Varangot bij het verlaten van de Taverne du Passage een brandende sigaret in Ter Braaks hand uitdrukte. Ter Braak schijnt spierwit te zijn geworden, maar zei geen woord. Het huwelijk tussen Truida en Varangot heeft niet lang geduurd.
Enkele maanden woonden ook Hendrik Marsman en zijn vrouw Rien in Brussel. In die periode catalogiseerde Rien een deel van de bibliotheek van Bob Nijkerk. Om wat bij te verdienen, want nadat Marsman zijn advocatenpraktijk in Utrecht had opgegeven, hadden ze het niet breed.
Simon Vestdijk kwam dikwijls langs met zijn vriendin-huishoudster Ans Koster. Later, toen de Nijkerks in Nederland waren teruggekeerd, zouden ze vele malen een bezoek aan Vestdijk in Doorn brengen.
Jan Campert woonde zelfs een jaar (1925-1926) bij de Nijkerks in huis. ‘Hij kwam geheel onverwacht aanlopen. Hij was een stille, rustige logé – zeer bescheiden. Hij had in Brussel een getrouwde vriendin wonen en hij hoopte steeds haar terug te winnen, hetgeen hem niet gelukt is. Hij schreef veel gedichten bij ons thuis – zijn bundel De Bron heeft hij aan ons opgedragen en het manuscript is in ons bezit. In 1928 kwam hij op huwelijksreis met Joekie Broedelet weer een weekje logeren. Bob kende Jan Campert uit de oorlog 1914-1918, toen Bob bij de Camperts in Westkapelle ingekwartierd was.’
Groen
Arthur van Schendel leefde in het begin van de jaren dertig drie maanden per jaar in het Brusselse Hotel Central. Via Greshoff leerden de Nijkerks hem kennen en er ontstond een hechte vriendschap, die zou duren tot Van Schendels dood in 1947 en de dood van zijn vrouw Annie in 1976. De Van Schendels waren grote kindervrienden ‘en het amuseerde Arthur kostelijk om met onze jongens op zijn buik op de grond in de speelkamer te gaan liggen om met de trein (toen nog niet electrisch) uren lang te spelen. Hij vertelde de kinderen de gekste verhalen over allerlei onwezenlijke mensen en het was voor hen een groot feest als mijnheer Van Schendel kwam spelen. Vanuit Sestri Levante schreef hij de kinderen lange brieven over Turkse of Marokkaanse prinsen die hij “ontmoet” had en die malle boodschappen voor Karel, Fred en Noortje (onze kinderen) mee gegeven hadden. We hebben na de oorlog nog twee brieven teruggevonden.[…] Van Schendel was een man die volgens een vast tijdschema leefde. Om klokke tien uur ’s avonds ging hij zijn pijpen schoonmaken.’ Dan spreidde hij volgens ritueel een krant op tafel. Daarop zette hij een speciale doos die allerlei doekjes en potjes, pijpenschoonmakers, zowel krabbers, pijpdoortrekkers als mesjes bevatte. Als hij hiermee klaar was, trok hij zich terug in zijn kamer om te gaan schrijven, meestal tot diep in de nacht. Op heel kleine blocnotes met een potloodje waaraan hij met een zakmes een vlijmscherpe punt had geslepen. ‘Deze manier van schrijven deed hem op latere leeftijd erg veel pijn, omdat de muis van zijn hand helemaal opzette – hij moest toen van de dokter met dikke potloden schrijven of met timmermanspotloden. Daar hij die potloden in Italië niet krijgen kon, stuurden we ze hem in grote dozen uit Brussel toe.’
Arthur van Schendel had, aldus Henriëtte Nijkerk, een grote afkeer van de kleur groen. Zijn vrouw noch zijn kinderen mochten ooit iets groens dragen. Toen hij de jonge Adriaan van der Veen – schrijver en redacteur van het Hollandsch Weekblad – voor het eerst in Brussel ontmoette, was het meteen mis. Van der Veen droeg een groene loden jas en Van Schendel zei hem dat hij hem nooit meer in die jas wou zien. Een onmogelijke eis, omdat de jonge schrijver geen geld had om een andere jas te betalen.
Zoals vele Nederlanders hield Van Schendel van Brussel, schreef de Vlaamse dichter Jan van Nijlen, ‘niet zozeer om de eigenaardigheden van de stad zelf, die voor de vreemdeling meestal verborgen blijven, dan wel om de speciale atmosfeer, die zozeer van die ener Nederlandse stad verschilt’. Ook hij herinnerde zich Van Schendel als een ordentelijk man die steeds hetzelfde hotel recht tegenover de Beurs nam, om in zijn zonnige kamer te schrijven. De avonden bracht hij door in zijn vaste cafés. Van Nijlen had zich de schrijver van Een zwerver verliefd voorgesteld als een dromer, een romanticus. In werkelijkheid trof hij een man met een zeer realistische kijk op de maatschappij. ‘Hij vreesde helemaal niet de mening te delen van de meest gewone man als hij meende dat die mening gegrond was, zomin als hij vreesde esthetische modes te veroordelen die hij dwaas vond: alle artistieke aanstellerij was hem vreemd.’ Maar de kalmte en rust die Van Schendel tentoonspreidde, maakte in de loop van de jaren dertig plaats voor een zekere onrust. In aanwezigheid van Van Nijlen bekommerde hij zich meer en meer over thema’s waarover hij voorheen nooit sprak, zoals de politieke toestand in het buitenland, de toekomst van de jeugd of sociale en ethische vraagstukken. ‘Het was,’ aldus Van Nijlen, ‘alsof het klimaat van de zwerver en de dromer had plaatsgemaakt voor een sfeer van zorgelijke beschouwing over de zin van het bestaan.’
Onhebbelijk
Een andere dichter uit het Noorden die Brussel meer dan eens aandeed, was Jacques Bloem. Henriëtte Nijkerk herinnerde zich dat ze veel met hem had gelachen. Bijvoorbeeld over zijn merkwaardige gewoonte alle Franse opschriften en namen in het Nederlands te vertalen. ‘Zo noemde hij de Minerva-auto (een Belgisch fabrikaat dat na de oorlog ter ziele gegaan is) – sans-soupapes, met kleploze motor – de minerva zonder onderpausen. Jean de la Fontaine heette Jantje van de Pomp; Jean Racine Jan Wortel; Baudelaire Schoon van de Lucht. Hij eindigde altijd met John Drinkwater: Hij liever dan ik.’ Wanneer Bloem bij Greshoff logeerde en daar veel had gedronken, wilde hij nog wel eens op pad. Als hij dan naar de Nijkerks onderweg was, belde Greshoff hen op om te waarschuwen dat Bloem al het nodige op had. Hij drong er dan op aan slechts één borrel te schenken, aangezien hij een kwade dronk had en grof en onhebbelijk werd als hij te veel ophad.
Zulke bijeenkomsten in Greshoffs huis waren berucht, zo herinnerde de gastheer zelf zich later. ‘Mijn zoons, toen nog knaapjes, hadden wij ingeprent dat zij zich bij zulke gelegenheden muisstil behoorden te houden. Toen zij, om vier uur, uit school thuis kwamen, werden zij op de trap reeds getroffen door een lawaai, ongewoon in een huis waar de stilte werd vereerd. In de zitkamer zagen zij Du Perron en Roelants, op de rugleuning van een sofa gezeten, ouderwets Franse en Engelse liedjes galmende. Terwijl Ter Braak een veel te luide begeleiding op de piano improviseerde. Dit alles vermengd met de aanmoedigingen en het gelach der overige aanwezigen. Mijn jongste zoon zocht zijn moeder op en zei, verontwaardigd, ja met verholen walging: “Is dat nou Forum?”.’
Dat was inderdaad Forum, het literaire verbond dat zich keerde tegen de half-zachtheid waaraan in de ogen van de oprichters een groot deel van de Nederlandse literatuur leed. Of tegen de Hollandse zelfgenoegzaamheid in culturele zaken, ontstaan door een nooit geheel verdwenen geestelijk isolement ten gevolge van materiële welvaart. Daarom wilden Ter Braak en Du Perron Europeanen worden met de Nietzscheaanse polemiek als uitgangspunt. Du Perron had al vroeg kennis-gemaakt met Greshoff. Kort nadat deze was neergestreken in de Belgische hoofdstad, kwam Du Perron al bij hem over de vloer. Ook Jan van Nijlen was in die begintijd – in 1928 – al van de partij. Van Nijlen had toen nog geen letter van Du Perron gelezen. Wel had hij allerlei rare verhalen gehoord over de literaire mystificaties van een zekere Duco Perkens, een tijdlang het pseudoniem van Du Perron, die bekend stond als ‘het rijke jongetje met een kasteel en een auto’. Maar de aversie die Van Nijlen tegen Du Perron had, verdween en hij zou een van zijn beste vrienden worden. Toen Du Perron in 1933 in financiële problemen verkeerde en zijn kasteel in Gistoux wilde verkopen, deed hij een beroep op Van Nijlen: ‘Ik wou je nu vragen in mijn plaats af en toe naar den notaris te gaan. Ik heb maar twee mensen in Brussel, in wie ik volledig vertrouwen stel: Jan [Greshoff] en jij. [Franz] Hellens ook maar die is een even grote peer als ikzelf! Erger nog. Jan is als Hollander en natuurlijk ook in een ogenblik quantité négligeable voor hen. Jij zou mij serieus een dienst kunnen bewijzen. Je bent Belg, je spreekt goed Frans en je bent ambtenaar op het Ministerie van Justitie, en zeg niet dat dit alles niet telt: die schoften kijken alleen naar zoiets, behalve naar het geld.’
Bob en Henriëtte Nijkerk kwamen ook wel eens in Gistoux, maar meestal kwam Du Perron bij hen in Schaerbeek langs. Eindeloze discussieavonden waren het, samen met Menno ter Braak, Hendrik Marsman en Jan en Aty Greshoff. Du Perron kon zich dan zo opwinden over allerlei Hollandse schrijvers dat hij driftig opsprong en schreeuwde: ‘Geef me mijn jas – ik ga onmiddellijk naar Amsterdam om
die vent op zijn smoel te slaan.’ Grootspraak natuurlijk, want een auto had hij niet en hij was zo wereldvreemd dat hij niet eens wist hoe hij een spoorkaartje kopen moest, aldus Henriëtte Nijkerk. Jan Greshoff scheen hem te kalmeren, waarop Du Perron meestal ging zitten en overging tot een voordracht. ‘Hij was zo belezen dat hij uit zijn hoofd talloze Hollandse, Franse en Amerikaanse boeken kon citeren.’ Aan zijn aanwezigheid kwam spoedig een eind toen zijn moeder overleed en hij in financiële moeilijkheden bleek te verkeren. Bob Nijkerk zou hem uiteindelijk, nadat steun van andere vrienden niet had mogen baten, helpen met de verkoop van Gistoux; daarop vertrok Du Perron naar Nederlands-Indië.
Verstikkende jaren
Greshoff trad niet alleen als spil maar ook als animator van de literaire gemeenschap in Brussel op. Zo ontdekte hij Adriaan van der Veen, die als zeventienjarige scholier een artikel naar hem had opgestuurd. Daarover was Greshoff zo enthousiast dat hij het direct in Groot-Nederland plaatste. Volgens Henriëtte Nijkerk was Greshoff ‘altijd op zoek naar jong talent en hij vond het heerlijk om jongelui waar hij wat van verwachtte te pousseren’. Toen Van der Veen zijn school in Schiedam had afgemaakt, werd hij naar Brussel gehaald, waar hij van de Greshoffs een heropvoeding ontving in tafelmanieren en taalgebruik – hij sprak toen nog uitsluitend plat Schiedams. Hij moest samenwerken met een heer Van Rossem, die als secretaris van Greshoff zeer geaffecteerd sprak en overdreven goede manieren had. Tot verbazing van allen nam Adriaan van der Veen al heel gauw die deftige dictie over. De jonge Nederlandse literator Pierre H. Dubois zou op soortgelijke wijze worden ingewijd.
De in Brussel wonende, Nederlandse communistische publicist Nico Rost, wiens huis een toevluchtsoord was voor vele linkse emigranten uit Duitsland, had weinig contact met de literaire coterie. Vooral Du Perron verafschuwde hem en roemde zijn talent als dat van een karrenpaard. Maar met Greshoff was hij goed bevriend. Bij zijn steun aan Duitse en Oostenrijkse emigranten deed Rost regelmatig een beroep op Greshoff, zoals in het geval van Harry Domela. Zelf had Rost nauwelijks te eten en vroeg Greshoff derhalve bij te springen of naar mogelijkheden te zoeken om zo gauw mogelijk iets te verdienen. Een verzoek dat hij herhaalde toen hij de Oostenrijkse schrijver Joseph Roth opving. ‘Hij is momenteel ten einde raad en zo down en wanhopig dat ik werkelijk vrees dat hij een einde aan zijn leven wil maken.’ Hij stelde Greshoff voor hem een boek over de Oostenrijkse schrijver Grillparzer te laten schrijven in ruil voor duizend gulden. ‘Deze ellende van Joseph Roth is toch onze taak. Wij mogen toch niet toelaten dat deze man een eind aan zijn leven maakt, daar dit toch werkelijk behalve een privé-tragedie een groot verlies voor de literatuur zou zijn.’ Of Greshoff daadwerkelijk steun verleende, is niet bekend. Langzamerhand viel de schaduw van de op handen zijnde oorlog over de enclave. Voor Greshoff was de dreiging duidelijk voelbaar.
Dat gold ook voor Arthur van Schendel, zoals Jan van Nijlen zich hem herin-
nert. Wandelend door de straten van Brussel sprak Van Schendel over het groeiend cynisme van de jeugd, dat te wijten zou zijn aan de onzekerheid waarin zij leefde. Van Nijlen voelde dat het geen ijdele woorden waren, want Van Schendel deed volgens hem niet aan ‘politiek dilettantisme’. ‘Hij gaf er zich zeer goed rekenschap van waar het met de wereld naar toe ging en hij zocht zijn troost niet in een bedriegelijk optimisme.’ Hij was een pessimist voor dat moment, voor de toekomst was hij echter optimistisch. ‘Hij geloofde in de vooruitgang van de mensheid, [en] was ervan overtuigd dat uit de chaos van deze tijd een nieuwe wereld zou ontstaan.’
Die laatste jaren in Brussel leken eindeloos in de ogen van Jan Greshoff. Verstikkende jaren. ‘Ik had daarvoor en heb daarna niet meer zulk een nijpende angst, dag en nacht, gekend. Het stond voor mij vast dat een oorlog onvermijdelijk was.’ Daarom verliet Greshoff in 1939 Brussel. Samen met zijn vrouw en twee kinderen vertrok hij naar Zuid-Afrika. Hij zou Europa, en vooral Brussel, enorm missen. Lydia Chagoll, dochter van Hollandsch Weekblad-directeur S. Aldewereld jr., die zich Greshoff nog herinnert als een ‘lieve man’ en een ‘heerlijk verteller’, en zijn vrouw Aty als een aparte vrouw met ‘een gouden kettinkje om haar been’, is ervan overtuigd dat Greshoff op tijd vertrok. Want de Gestapo was ongetwijfeld op de hoogte van zijn afkeer van het nationaal-socialisme.
Volgens Karel Nijkerk heeft Greshoff in 1939 voorvoeld wat het nationaal-socialisme zou gaan aanrichten. ‘Greshoff had,’ aldus Angèle Manteau, ‘als journalist, want dat was hij ook, het besef dat het fout ging.’ Van de ene op de andere dag zou hij zijn meubels en boeken hebben verkocht en zijn vertrokken. Ook zij is van mening dat hij in Brussel gevaar zou hebben gelopen, al was zijn anti-nationaal-socialistische houding nog niet zo oud. ‘In de jaren twintig zat hij nog op de Mussolini-lijn. Toen had hij het nog niet door. Greshoff en zijn vrienden waren toen nog volkomen verliteratuurd.’ Ook Pierre H. Dubois was ervan overtuigd dat Greshoff wanneer hij in Brussel zou zijn gebleven, gearresteerd was: ‘Hij had bruine liedjes geschreven – anti-nazigedichten.’ (‘Kleine sa-man, slaap zacht, / Hitler houdt immers de wacht. / Voor hèm heb je pas in het holst van de nacht / Een zoodje marxistische joden geslacht. / Kleine sa-man, ’t gaat goed, / Geen betere meststof dan bloed.’)
Met het vertrek van Greshoff was de Nederlandse literaire enclave in Brussel definitief uiteengevallen. Een groot verlies, volgens Dubois. ‘Een niet onbelangrijk deel van de Nederlandse literatuur in het interbellum is in Brussel bekokstoofd. Zonder die Brusselse gemeenschap had de Nederlandse literatuur er anders uitgezien.’
Bronnen
P.H. Dubois, Hermetisch en besterd. Literair leven in jaren van onrust. Memoranda (1987) |
P.H. Dubois, Over de grens van de tijd (1997) |
G.H. ‘s-Gravesande, E. du Perron (Stols-uitgave, 1947) |
J. Greshoff, Afscheid van Europa. Leven tegen het leven (1969) |
A. Manteau, ‘Het boek als levenswerk. Eerbetoon aan uitgever Alexandre A.M. Stols’, in: Elsevier, 5 september 1992 |
J. van Nijlen, Herinneringen aan E. du Perron (21981) |
J. van Nijlen, ‘Herinneringen aan Arthur van Schendel’, in: De Gids, juni 1956 |
H. Olink, Nico Rost. De man die van Duitsland hield (1997) |
G. Seghers, Het eigenzinnige leven van Angèle Manteau (1992) |
MiloÅ¡ Slíva, Bruselské Toulky. Bruxelles, la perle du Brabant. |
Inleidingen door Franz Hellens en J.B. Gibet (Stols-uitgave, 1936) |
Ongepubliceerde dagboekherinneringen van H.E. Nijkerk-Van den Bergh, ongedateerd [1978] |
Interviews met Loe Weeda, Annette Eekman, Lydia Chagoll, Angèle Manteau, Karel Nijkerk, Simone en Pierre H. Dubois, mevrouw M. Stols, Siegfried E. van Praag |
Met dank aan Karel Nijkerk voor waardevolle suggesties en aan Vera Hennings voor de vertaling van Bruselské Toulky.
- +
- Hans Olink (1949) is redacteur van het vpro-radioprogramma o.v.t. In 1997 publiceerde hij Nico Rost. De man die van Duitsland hield.