Hans Olink
Berliner Beobachter
Nico Jesse en Franz Tumler
Soms, in een boekhandel of antiquariaat, valt je oog op een boek waarvan je al vóór je het in je handen hebt, weet dat je er de deur mee uit gaat. Dat overkwam mij onlangs weer bij een antiquaar in de Oranienstraße, niet ver van U-Bahnhof Kottbusser Tor. Ik kende het niet, maar het kwam me op een of andere manier bekend voor. Boven op een stapel boeken lag Menschen in Berlin, een fotoboek van Nico Jesse. Ik pakte het op, bladerde het door. Flarden herinneringen kwamen boven, niet aan Nico Jesse, maar aan zijn ex-vrouw Margreet. Mijmerend liep ik de winkel uit, naar een café aan de Moritzplatz.
Ik was 23 jaar oud, studeerde sociologie in Utrecht en bewoonde met mijn vriendin Branca een zeer eenvoudige, armoedige woning in de wijk Ondiep. Op een avond kwam er een vriendin langs. Ze kwam te spreken over haar broer en diens vrouw, die in een landhuis in Nieuwersluis aan de Vecht woonden, gratis, de tegenprestatie voor de hand- en spandiensten die ze verrichtten voor de vrouw des huizes. Ze hadden er altijd met plezier gewoond maar omdat hij nu een baan had gekregen in Den Haag hadden ze besloten te verhuizen. Met Margreet Jesse hadden ze afgesproken dat zij zouden proberen opvolgers te vinden.
Zo kwam het dat wij enkele dagen later de oprijlaan opliepen van een indrukwekkende buitenplaats, Over-Holland – tijdens de Gouden Eeuw het zomerverblijf van de burgemeester van Amsterdam. Eeuwenoude eiken en beuken ontnamen je vanaf de straatweg vrijwel het zicht op het huis. Als je goed keek kon je tussen de takken door nog net de vijver met eenden en zwanen ontwaren. Via de oprijlaan liepen we tot het bordes met aan weerszijden rododendrons. Margreet Jesse, een echte dame, opende de monumentale deur en leidde ons naar de keuken, die ik me nog goed kan herinneren omdat we er de nodige tijd zouden doorbrengen. Veel vragen had ze eigenlijk niet. Daar was ze ook niet het type voor, ze wilde haar bepaald niet oninteressante verhalen kwijt. Zo had ze net een groot, zeer geslaagd, diner aangericht ter ere van Israëlische ambassadeurs met Europese standplaatsen, die waren samengekomen om zich te beraden over de situatie na de rampzalige Palestijnse moordpartij op Israëlische sporters tijdens de Olympische Spelen in München. Het was een veiligheidsoperatie geweest die zijn weerga niet kende.
[pagina 51]Kanonneerboten op de Vecht, scherpschutters op het dak en in het park, agenten van de Mossad, de Israëlische geheime dienst. Maar alles was goed gelopen, meldde ze trots.
Het begon ons te dagen dat ze chique diners en feestelijke bijeenkomsten organiseerde. Van de opbrengst kon ze in haar levensonderhoud voorzien en het huis onderhouden. Dat laatste was ze contractueel verplicht sinds ze met haar man en kinderen hier in de jaren vijftig was komen wonen. De huur was laag (een symbolisch bedrag van één gulden), maar daar stond tegenover dat ze verantwoordelijk waren voor de instandhouding van het huis.
Wij moesten haar daarbij assisteren. Ik zou hout moeten hakken voor de open haarden die ik voorafgaande aan een feest moest aansteken, de eenden en de zwanen in de vijver voeren, de houten vloer van de grote balzaal met enige regelmaat met oxaanolie bewerken, en – geen onbelangrijke taak – ik moest ervoor zorgen dat de drankvoorraad op peil bleef. De kelder was verdeeld in verschillende ruimtes met hun eigen karakter – één met likeuren en eaux de vies, één met bieren en frisdranken, één met gedestilleerd en een met wijnen. Het leek me wel wat. Ik had allang door dat ze graag een goed glas wijn dronk en daarbij enige assistentie op prijs stelde. Branca, die een normale baan had en ’s avonds om zeven uur thuis kwam, kon meteen aanschuiven. De mooiste wijnen kwamen voorbij: Pouilly Fumé, Chateauneuf-du-Pape, en heel verfijnde Rieslings. Branca, zo vertrouwde Margreet haar toe, werd geacht op de feestavonden zelf acte de présence te geven, gekleed in een muisgrijze fluwelen jurk die ooit in een film was gebruikt waarvan de titel me is ontschoten. Ze mocht hem houden.
Maar de grootste beloning vormde natuurlijk de zolder, bestaande uit een grote kamer, woonkeuken, slaapkamer en keuken. Achter een hek van kippengaas was een deel van de zolder afgesloten. Volgens haar bevond zich daarachter het archief van haar ex-man Nico Jesse. Sinds zijn plotselinge vertrek vijftien jaar eerder was hij nooit meer terug geweest, ook niet om zijn spullen op te halen.
De arts-fotograaf was vertrokken nadat zijn succesvolle fotoboek Vrouwen van Parijs was uitgekomen. Maar geheel anders dan je zou verwachten was hij er niet vandoor gegaan met een Parisienne maar met de Duitse journaliste Ute Fischinger die in 1958 bij hen in huis woonde als stagiaire. Veel later las ik dat de eigengereide schrijver Willem Frederik Hermans een jaar eerder als ‘volontaire hulpkracht’ (misschien wel op de zolder waar wij waren neergestreken) in Over-Holland woonde.
De schrijver die in die tijd vermoedelijk
[pagina 52]schreef aan De donkere kamer van Damocles, liet zich door de fotograaf onderrichten in de kleurenfotografie. In Het Parool van 21 en 28 februari 1976 schreef hij over het landgoed en over Jesse, die een maand eerder was gestorven: ‘Het huis was schitterend ingericht, antiek waar het antiek moest zijn en modern op plaatsen waar praktische doeleinden werden gediend. Zo heb ik daar voor het eerst een keuken met een elektrische vaatwasmachine aanschouwd. De beveiliging van die apparaten was nog niet perfect en als je ze openmaakte zonder de stroom uit te schakelen, wat op een keer gebeurde, vlogen de kopjes en de schotels als een zwerm breekbare meeuwen door de ruimte.
Niet minder vooruitstrevend en kostbaar was, op de zolder, zijn donkere kamer ingericht. Voor het grove werk had hij een assistent in dienst, die wel eens een enkele keer een bad liet overlopen. Met vereende krachten en grote dweilen moesten wij ten strijde trekken tegen het chemische geweld van de vloeistoffen die, van boven naar beneden sijpelend, een venijnige aanval op het antiek in de zin hadden.’ En de drie verdiepingen hoge zaal ‘was van boven tot beneden met een bosgezicht beschilderd en in de andere wand zaten grote ramen die uitzicht boden op de vijver rondom het huis en de zwanen die daar op dreven’.
Hermans moet zijn verblijf in Over-Holland zeer hebben gewaardeerd. Hij maakte een prachtige foto van het huis aan de vijver, die mij van heimwee doet verteren. Ik kijk nog steeds met het grootste plezier terug op deze episode ondanks het feit dat we al na een jaar onze biezen pakten. De werkdruk werd me te groot. Zelfs midden in de nacht, om een uur of drie, vier, werd ik gebeld om met de voorbereidingen van een feest te beginnen, terwijl ik zelf al een nauwsluitende planning had gemaakt. Ik voelde me het slachtoffer van feodale avances.
In de tijd dat Nico Jesse aan zijn boek Menschen in Berlin werkte was zijn roem hem al vooruitgesneld. Wie wilde niet voor hem werken? Zijn nieuwe geliefde Ute Fischinger assisteerde hem bij de productie, maar ze schreef ook een inleiding voor zijn boek Sehnsucht nach Paris. (In die tijd schijnen Jesse en zijn vriendin in een caravan aan de Quai Henri Quatre te hebben gewoond.) Voor de inleiding van zijn boek De Franse Rivièra tekende de Utrechtse schrijver Jaap Romijn, in de vorm van een brief aan Jesse. Merkwaardig is dat in Lob der Rivièra (1960), de Duitse versie van De Franse Rivièra (1956) nog
[pagina 53]als opdracht staat vermeld ‘Für Margreet Jesse’. Een royaal gebaar of een vergissing?
Voor de Duitse versie van Menschen in Rom verzorgde de Duitse exil-schrijver Hermann Kesten en voor de Nederlandse versie Bertus Aafjes de inleiding. Voor Spanje – land en volk tekende Bert Schierbeek. Voor de Nederlandse versie van Mensen in Londen Daan van der Vat, en voor de Duitse vertaling Willy Haas. En Hella Haasse voorzag Het versterkte huis. Kastelen in Nederland van tekst. En dat was dan nog maar een greep uit de vele boeken. Er verschenen zoveel boeken in verschillende talen dat hij op vele schrijvers een beroep moest kunnen doen.
Menschen in Berlin wordt uitgebreid ingeleid door Franz Tumler, een in Tirol geboren Oostenrijkse schrijver die zich in de jaren vijftig in Berlijn vestigde. Hoe Jesse Tumler op het spoor kwam is me niet bekend. Misschien was zijn vriendin Ute wel goed thuis in de Berlijnse schrijversscene. Het is ook niet duidelijk of Nico Jesse op de hoogte was van het feit dat Tumler zich tijdens de oorlog niet helemaal fris had gedragen. Hij werd beschouwd als de ster van de nationaalsocialistische literatuur die Obergruppenführer van de sa was, zo wist de Berliner Tageszeitung op 26 maart 2014 te achterhalen. Met de novelle Der Soldateneid (De soldateneed) en het boek Oesterreich ist ein Land des Deutschen Reiches schaarde hij zich achter de nazi-ideologie. Der Soldateneid werd zelfs door de nazi-ideoloog Alfred Rosenberg aan Adolf Hitler ten geschenke gegeven op diens verjaardag op 20 april 1940. Maar midden jaren vijftig toen hij naar Berlijn verhuisde keerde hij het nationaalsocialisme de rug toe, min of meer geruisloos. Hij liet zijn verleden achter zich en ontwikkelde zich tot een van de eerste avant-gardeschrijvers, op dezelfde hoogte als Günter Grass en Uwe Johnson.
Nico Jesse stond bekend om zijn ‘menselijke’ portretten. In veel van zijn foto’s is de mens het ijkpunt, in al zijn verschijningen. Spontane foto’s die ook een doorsnee van de stad geven. In West-Berlijn: studenten voor de Freie Universität, professor Hans Scharoun, een architect van wereldfaam, het kamp Marienfelde, het verzamelpunt van vluchtelingen uit de Sovjet-zone, een oorlogsinvalide voor de Gedächtniskirche op de Kudamm, de grote boulevard van het Westen, met het herbouwde café Kranzler, met Kadewe, het Kaufhaus des Westens in de Tauentzienstraße, een Biergarten aan de Wannsee, in de Eierschale, een jazzclub in het Westen, en relatief veel kopstukken uit theater, cabaret en muziek. In Oost-Berlijn: een jonge vader met kinderwagen tussen de ruïnes, partijleider Chroesjtsjov die op de Stalinallee, een architectonisch voorbeeld voor de Sovjet-zone, studenten in een gehoorzaal van de Humboldt Universität toe-
[pagina 54]sprak, Sovjetsoldaten op Unter den Linden, S-Bahnconductrices en straatveegsters, arbeidsters in de gloeilampenfabriek Osram, het bekendste café van Berlijn ‘Zur letzten Instanz’, tangodansen in het Haus der Freundschaft, en wederom de nodige regisseurs, actrices en zangers.
Het moet januari zijn geweest, het had nog niet gevroren, toen Tumler, zo schreef hij, over een ruïne aan de Kurfürstendamm liep. Een stuk verder snorde het verkeer om de fossiele Gedächtniskirche, ‘aan wiens stenen wangen gouden mozaïekogen kleven’. Het had gesneeuwd. Slechts op het trottoir was gestrooid met as en afval van cokes. Een oude vrouw bukte zich, liep heen en weer en verzamelde stukken cokes in haar tas. Eind jaren vijftig waren er blijkbaar nog steeds puinhopen die herinnerden aan de oorlog.
Ze toonde hem haar oven. ‘Ja, hier zijn we na 1945 opnieuw begonnen, heel klein, we hebben koolsoep opgewarmd op ons kleine oventje, dat wil ik u graag laten zien. […] Ze zegt: Ach, in deze omgeving van de Kottbusser Tor was ooit de rijkdom van Berlijn, de vele honderden kleine bedrijven. Aan de muur hangen vergeelde foto’s. Ze tonen haar man in zijn jonge jaren met een diepzwarte snor en zijn destijds weelderige vrouw in uitdagende poses voor een strandkorf aan de Oostzee. Daar geldt ineens een andere, ongelooflijk ver terug liggende tijd.’
Franz Tumler doet markante observaties. Volgens hem hadden de Berlijners, maar ook de Duitsers zeven jaar gezwegen. Dat veranderde in 1952 – waarom in dat jaar, vermeldt hij niet. Maar overal, in treinen, in cafés, in dat wat je maatschappij noemt, begonnen de mensen te praten. Een keerpunt. Een discussie mocht niet oppervlakkig zijn, moest van de grond af opgebouwd worden, met vele deelnemers. Dat was wat hij zag, en hoorde. Waar ze volgens hem in ieder geval zwegen was in Oost-Berlijn. De ‘lucht van het Oosten’ legt de gezichten het zwijgen op. ‘Nergens is dat zo sterk te bespeuren als hier in Berlijn, waar oorspronkelijk het levenselement van de mensen de gevatheid is. In het Westen van de stad ontmoet men dat menstype veelvuldig.’
Het verschil tussen mensen in Oost- en West-Berlijn valt zeker te herkennen in de foto’s, hoewel er toen het boek uitkwam nog geen Muur was gebouwd. Die zou pas in augustus 1961 uit de grond worden gestampt.
Franz Tumler ontmoet, in zijn inleiding, een man uit het Westen, die is uit geweest, een beetje doorgedraaid – slapen lukt hem niet. ‘Hij zegt: Als ik hier in Berlijn ben, dat is groots, dan word ik nooit moe. Ik weet niet hoe ik het U zal beschrijven, het zit zo: er ritselt altijd wat in de wanden.’ In Bremen waar hij vandaan kwam ritselde er nooit iets. Laat staan dat de stad zinderde zoals Berlijn.