H. Meijer
Slaap
Wij bestelden zwarte koffie en de ober, nog ongeschoren, trok zich terug.
Wij werden gewekt door stompen. ‘U hoeft mij niet te stompen,’ zei ik. Ik betastte de plaats op mijn arm alsof het pijn had gedaan. Mijn ogen traanden. ‘Het is hier geen hotel,’ zei de man. Mollie zei: ‘Dat kunt u ons op een andere manier vertellen.’ Maar de ober was al weg.
Vóór mij, door een mist die mij gedeeltelijk verblindde, doemde Mollie op: een verschijning, een bergtop in de verte. Hier was koffie, een zwarte plek, wit omrand. Ik dronk het snel: het was verrukkelijke, sterke, geurige koffie. We stonden tegelijk op, Mollie en ik. In de bar stond de ober zich te scheren, het witte schuim op zijn linkerwang met het mes doorploegd. ‘Bon Appetit,’ zei ik, maar hij reageerde niet. Ik legde een enorme fooi op de toonbank en groette: ‘Au revoir.’ ‘Au ‘voir m’sieur,’ mompelde de man. Het was kwart voor zes in de morgen.
‘Hoe kon je dat nu doen,’ zei Mollie, ‘zo’n fooi. We hebben haast geen geld meer.’ ‘Oh,’ geeuwde ik, ‘weet ik veel.’ Gearmd sjokten we naar de auto. Onze chauffeur lag te slapen met het hoofd op het stuur. Hij had een zak over zich heengetrokken. ‘Monsieur,’ riep ik, ‘monsieur, u heeft twee uur geslapen.’ Ik tikte hem op de arm. Dickie, zijn enorme Duitse herder, sprong op de bank en gromde. De massa op het stuur kwam in beweging. ‘Alors,’ geeuwde de chauffeur, zijn machtig lichaam overeind brengend. We kenden onze plicht: de gehele nacht hadden we al gezongen om hem wakker te houden. We galmden gedeelten uit La Traviata. Mollie, die geen verstand van muziek heeft, haalde verschillende melodieën door elkaar en zeilde luidruchtig door àlle bestaande toonaarden. De zon begon te schijnen, de motor donderde, kookte en lekte als een zeef. En Dickie waakte over ons.
Om negen uur ’s morgens waren we in Parijs. We namen afscheid van de man die ons een dag en een nacht gastvrijheid had verleend, ons meloenen en tomaten had laten eten en zelf twee nachten geen bed had gezien. Het was toen al warm.
‘Laten we meteen naar bed gaan,’ zei Mollie, ‘ik kan niet meer.’ ‘Dat is toch zonde en jammer,’ zeurde ik, ‘we moeten juist zoveel mogelijk proberen te zien.’ Ik wist dat ze nooit in Parijs was geweest en doceerde uit de Guide Bleu. ‘Het Quartier Latin,’ zei ik, ‘Rue Mouffetard!’ ‘Wat is dat?’ vroeg ze. ‘Nooit van gehoord.’ Ik deed
erg verbaasd. ‘Het is iets geweldigs, iets waar je je leven lang niet genoeg van krijgt.’
In de Metro viel ik tegen haar aan. ‘Wat schommelt dat ding,’ zei ik. Mollie bekeek mij met een blik van wat ben jij ongelofelijk flink, wat mij woedend maakte. ‘Parijs schijnt je niet erg te interesseren,’ zei ik op schoolmeesterstoon. ‘Maar als ik er ben, dan wil ik wat zien ook. Zo’n beetje slaap, daar kom je heus wel overheen.’ ‘Gut jongen,’ zei ze, ‘ik dacht dat we naar Rue Mouffetard gingen.’
‘Nou, jij weet de weg,’ zei ze met een duivels lachje, toen we waren uitgestapt. Ze kent mij, ze weet dat ik verdwaal, waar ik ook word neergezet. En ik ken haar angstwekkende vriendelijkheid als ik thuiskom na urenlange omzwervingen om een winkel te vinden, die ik al honderden malen heb bezocht. ‘Het is hier vlakbij, het is zo’n aflopende straat,’ zei ik dapper, vluchtig met mijn hand een helling schetsend. Mollie zei niets. Haar koele afwachting maakte mij angstig. ‘Eerst moeten wij naar het Pantheon,’ zei ik, ‘en vandaar zie je het zo.’ Ze gaf geen antwoord.
Terwijl ik hoek na hoek omsloeg en Mollie mij spottend en gedwee volgde zonder enige commentaar, veranderde de warmte in hitte. Ik was doodmoe en baadde in het zweet. Eindelijk verbrak ze de stilte. Toen we een oud vrouwtje vóór haar huis zagen zitten, spelend met haar kat, zei ze: ‘Hé, hier zijn we meer geweest.’ Inderdaad herkende ik de vrouw van ongeveer een uur geleden, mijn geheugen voor mensen is beter dan dat voor straten.
‘Zou je nou niet eens vragen,’ zei Mollie, ‘als je hier terugkomt denkt ze er vast
iets van. Dan roept ze de politie.’ Zweet gutste van mijn voorhoofd. ‘Rue Mouffetard?’ vroeg ik. ‘Ah, Rue Mouffetard! Dan is mijnheer verkeerd gelopen. Hier achter. Vijf minuten!’ Ze telde de minuten op de vingers van haar hand.
In zeven minuten waren we er. Er viel weinig te zien, markt was er nog niet. Mollie zag er uit als een slaapwandelaarster, haar rug wat gebogen, de ogen half gesloten. Iedere stap kostte haar moeite. Ze zei geen woord. Het machteloze gevoel dat de slaap mij gaf maakte me hels. ‘Het schijnt je allemaal niet veel te kunnen schelen,’ beet ik haar toe, demonstratief haar hand loslatend. Ze nukte. ‘Het is zoiets als een dorpsstraat, maar dan juist in een stad,’ zei ze.
Zonder te weten waarheen, wandelden wij verder. Ik dacht: ik zeg geen woord meer, dan moet ze het maar voelen. We kwamen in de Jardin du Luxembourg. Er zat een meisje met glanzend zwart haar op een stoel te lezen. Ik bleef lang staan kijken en nam ten slotte een foto van haar. Mollie was doorgelopen en toen ik haar had ingehaald zei ze: ‘Wat heb je het toch druk.’ We bereikten een bank en bleven nijdig voor ons uit zitten staren. Er viel een schemer voor mijn ogen. Boekeboekeboeke dreunde de motor. Mollie stootte mij aan. ‘Ga hier niet zitten slapen,’ zei ze, ‘daar krijg je gedonder mee. Je had toch niet zoveel slaap?’ ‘Laten we de duiven tellen,’ stelde ik voor. Ik knikkebolde. Boekeboekeboekeboeke j’attendrai toujours-toujours auprès de ma blonde, boekeboekeboeke.
Ik werd het eerst wakker. Ik had mijn arm om Mollie geslagen, zij rustte aan mijn borst. Er zat een oud mannetje aan het andere eind van de bank. Hij leunde
voorover en hield een bloem in zijn hand die hij tussen zijn vingers liet draaien. ‘Goed geslapen?’ kraste hij en gaf mij de bloem. Ik lachte en maakte Mollie wakker. We stonden op, drukten hem de hand en gingen onze gezichten wassen bij een fontein. Daarna wandelden we naar Rue Mouffetard.
Het was drie uur. De markt was in volle gang. Aan een viskraam beroerde Mollie een kreeft met haar vinger, maar de man schoot woedend toe. ‘Levensgevaarlijk,’ zei hij en we liepen snel door.
We dwaalden genietend langs de winkels en ik kocht een Baskische baret, die ik mij door een blozend, vijftienjarig meisje liet oppassen. De zware moeder snelde toe om te vertellen hoe geweldig het stond. We schudden haar de hand.
Ten slotte verzeilden we in een groot café met uitsluitend staanplaatsen, waar tot op de draad versleten mannen de strakke politie van toen vergeleken met de wanorde van nu, daarbij wijn drinkend van elf franc per glas. We luisterden en genoten, half over de toonbank geleund, en we wisten de laatste sporen van de slaap weg met geurige, sterke koffie.
Het verhaal ‘Slaap’ verscheen in Het Parool van zaterdag 12 februari 1955. PS, p. 8, maar werd niet gebundeld.