Peillood
H.J.A. Hofland Een talent voor het boosaardige
Er zijn mensen die voortleven door een meesterwerk, een afgeronde artistieke prestatie die niemand zal evenaren, ook de kunstenaar zelf niet. Dat kan tragisch zijn, omdat, als het zulke mensen vroeg in hun leven gebeurt, ze geneigd zijn, vaak tegen beter weten in, te proberen zichzelf te overtreffen. Erger is het als ze daarbij nog tegen iedereen binnen bereik telkens weer over hun topprestatie beginnen te praten.
Het tragische van Dick Sternheim is dat hij één keer de top heeft bereikt, maar dit in een half-literair dramatisch genre dat in Nederland niet hoog staat aangeschreven. Bovendien moest het in dit geval bij een eenmalige opvoering blijven. Dat is de practical joke die hij, al improviserend, tot een monument van verneuking heeft opgebouwd. Had Sternheim in Amerika gewoond, dan was deze grap een belangrijke bijdrage geweest aan The Complete Practical Joker, het standaardwerk van H. Allen Smith. Hier moet de auteur het doen met de overlevering, die binnen hoogstens twee generaties tot vergetelheid vervaagt. Jaren geleden heb ik geprobeerd dat te voorkomen door het verhaal in nrc Handelsblad op te schrijven. Gerard van Lennep heeft hetzelfde gedaan. Nu doe ik het voor de laatste keer, in De Parelduiker, in de hoop dat Sternheim in het literaire tijdschrift voor de vergetelheid bewaard blijft.
Biografische bijzonderheden zijn schaars. Dick Sternheim was een kunstenaar en gematigd Amsterdams bohémien. Zeer incidenteel was hij op de planken te zien. Hij heeft veel toneel vertaald, en ook het werk van Jan de Hartog nadat die in het Engels was gaan schrijven. Samen met Hans Keuls heeft hij de televisieseries Stadhuis op stelten en Plantage Tamarinde geschreven. Onder de schuilnaam Alfred Pleiter had hij een column in De Telegraaf en later een paar keer als Jan Punt in het Algemeen Handelsblad. Korte tijd is hij getrouwd geweest met Caro van Eyck, aldus de toneelgeschiedenis van Erenstein e.a. uit 1996. Hij is geboren in Amsterdam, op 15 december 1919, en hier op 6 februari 1973 gestorven; hij ligt begraven op Zorgvlied.
Ik denk dat ik hem zo halverwege de jaren zestig voor het eerst heb gezien, in Hoppe, de sta-afdeling, of in Scheltema. Hij had een faunachtig gezicht, spits, een gebogen scherpe neus, en glad achterovergekamd grijs haar. Hij gedroeg zich met
allure, straalde in deze omgeving gezag uit, en wist dat. In restaurant Dorrius, toen aan de Spuistraat, ben ik er getuige van geweest hoe hij op een avond kort voor Sinterklaas een zaal vol gasten tot stilte commandeerde. Hij zat daar in zijn eentje te eten, stond plotseling op en riep: ‘Kan men hier niet meer rustig eten! Zwijg!’ Even was het doodstil. Mijn kinderen waren vol bewondering. Wie is dat? Dick Sternheim. Ga hem maar een hand geven. Dat hebben ze gedaan.
In zijn laatste jaren begon hij, wat hij noemde, ‘flesjes’ te drinken. Hij bestelde een flesje orangina, goot het in een glas en gooide er een jonge jenever bij. Nadat hij een paar slokken had gedronken, was er ruimte voor de volgende jonge. Zo ging het verder, tot het glas helemaal met jenever was gevuld. In het café zocht hij het duel van de conversatie, die uitwisseling van puntigheden, gevatte onderbrekingen, desnoods beledigingen, waarvan de duellisten niet genoeg kunnen krijgen, terwijl het de omzittenden bij iedere voltreffer meer de keel uithangt. Dat kon hem niets schelen. Zijn tegenstander moest ten onder gaan. Hij had een talent voor het boosaardige, en er plezier in het te gebruiken. Ik gebruik ‘boosaardig’ niet in de betekenis van ‘moreel slecht’, maar om een eigenschap te benoemen die veel kinderen in ruime mate hebben. Hij had zin in en talent voor het spel. Dat mag uit het volgende blijken.
Deze geschiedenis moet zich hebben afgespeeld omstreeks 1950. Het slachtoffer is Johan Winkler, een ernstig, erudiet en vrijzinnig man, toen hoofdredacteur van Vrij Nederland. Hij had een verhaal gepubliceerd, van een muziekkenner, over Tsjaikovski. De kenner had daarin geschreven dat de componist homoseksueel was. In die tijd hield men dat zo veel mogelijk verborgen. Een paar dagen na het verschijnen van het bewuste nummer kreeg Winkler een brief waarin de onthulling over de seksuele geaardheid met klem werd tegengesproken: ‘Mijn oom was een fervent heteroseksueel!’ Was getekend Vladimir Tsjaikovski, achterneef ‘P.S. U zult mijn familie en mij een groot genoegen doen door deze brief in uw weekblad op te nemen, en daarmee ons in onze eer te herstellen.’
Ook toen had een hoofdredacteur die zijn vak verstond, een zekere intuïtie voor kwibussen en querulanten. Hij borg de brief op in de map G.
Dan, de ochtend daarop, wordt Winkler gebeld door dokter Aart van Gravestein, geneesheer-directeur van de inrichting Klein Hezenblik. ‘U hebt een brief gekregen van zekere Tsjaikovski? Ja. Delicate zaak, meneer Winkler! Een geval van dubbele identiteit. Die man is een patiënt van ons. Ik begrijp wel dat dit moeilijk voor u is, maar ik wil een klemmend beroep op uw naastenliefde doen. Het zou de therapie zeer ten goede komen als u zijn brief afdrukte.’
Winkler, in zijn menslievendheid, doet wat hem wordt gevraagd. De middag van de dag waarop dit nummer van vn met de brief is verschenen, komt Van Gravestein weer aan de telefoon. Hij betuigt zijn dank voor de geweldige medewerking. Maar er is nog een probleem. Patiënt Tsjaikovski is nog obstinater dan hij al was. Hij wil een honorarium. Honderd gulden, op zijn rekening in Klein Hezenblik, kamer acht, over te maken. Van Gravestein begrijpt wel dat dit heel veel gevraagd is. Maar meneer Winkler, ik vraag u dringend: doe het. We vrezen voor Tsjaikovski’s leven. En vanzelfsprekend krijgt u dit bedrag onmiddellijk weer terug. Winkler, in zijn bewonderenswaardige goedheid, geeft order tot de overschrijving.
Nog geen uur later is Van Gravestein weer aan de telefoon. Alarm! Tsjaikovski is ontsnapt en waarschijnlijk op weg naar Vrij Nederland om bij Winkler persoonlijk zijn honorarium te incasseren. Grote voorzichtigheid is geboden, want deze patiënt kan gevaarlijk zijn. De portier en de redactie worden in staat van paraatheid gebracht. Benauwde uren gaan voorbij, er gebeurt niets.
Dan wordt Winkler weer gebeld. Niet Van Gravestein is aan de telefoon, maar dokter Korevaar, van de Valeriuskliniek. Zijn collega van Klein Hezenblik heeft hem volledig op de hoogte gesteld. Onmiddellijk zijn een paar verplegers van de Valerius op het Centraal Station geposteerd. Die zijn erin geslaagd Tsjaikovski te pakken. Hij zit nu veilig in de Valerius, maar hij is obstinater dan ooit. Het levensgevaar is niet geweken. Hij eist honderd zilveren guldens, hem door Winkler persoonlijk te overhandigen.
Winkler vertrekt met het gevraagde naar de kliniek. Intussen gaat in de Valerius de telefoon, voor dokter Korevaar. ‘Hier Van Gravestein! Een moeilijk geval, collega. Bij ons is een patiënt ontsnapt die denkt dat hij Johan Winkler, hoofdredacteur
van Vrij Nederland, is en dat hij honderd zilveren guldens moet afdragen aan de neef van Tsjaikovski die bij u verpleegd zou worden. Wees voorzichtig. Er zijn risico’s!’
Winkler meldt zich bij de Valeriuskliniek. Zegt wie hij is en dat hij honderd zilveren guldens voor de neef van Tsjaikovski bij zich heeft. Schudt met het zakje vol rinkelende munten. Gaat meteen in de dwangbuis. Het heeft even geduurd voor alles duidelijk was.
Het is een verhaal dat werkt als een machine. De onderdelen passen zo goed in elkaar dat je je afvraagt hoe dit geheel zich heeft ontwikkeld en tot zijn voltooiing is gebracht. De auteur zelf praatte er nooit over; en ook het slachtoffer heeft bij mijn weten geen toelichting gegeven.
Toen, in het midden van een middag, in een stil Scheltema, deelde ik met Sternheim het tafeltje. Dit was de gelegenheid om hem te vragen hoe hij dat alles had bedacht. Het was niet zo moeilijk, zei hij. De voorbeeldige menslievendheid en onverwoestbare goedgelovigheid van Winkler waren niet te weerstaan. Hij voelde zich telkens weer gedwongen de volgende verwikkeling te verzinnen. Hij lachte een beetje, hief zijn handen, haalde zijn schouders op en zei: ‘Tja… Ik kon niet anders, ik moest wel.’