Peillood
H.J.A. Hofland Blijf tot uw laatste grom mijn vriend
Jean-Paul Franssens is te laat geboren. Zijn talenten en zijn manier van werken en bestaan hadden een ander jaar van oorsprong verdiend: omstreeks 1880 misschien, of anders een jaar of twintig later, en dan geloof ik dat, hoewel Jean-Paul geen francofiel was, Parijs het beste zou zijn geweest. De metropool zoals die verschijnt bij Guy de Maupassant in Bel-Ami en in de litho’s van Théophile-Alexandre Steinlen en Henri de Toulouse-Lautrec. Hij had die mensen gekend, hij was stamgast van Le Chat Noir geweest, had in een mansarde gewoond, op Montmartre. Legende of niet, daar woonden ze toen, de kunstenaars-puur, in een wereld die niet door de televisie was aangetast, onkundig van alle hype, onzin, kletskoek die wij de ‘moderniteit’ noemen. En wat misschien het belangrijkst is: een tijd die niets van wereldoorlogen wist. Jean-Paul was een oplettend mens, en dus ‘van zijn tijd’, maar tegen wil en dank. Hij leefde ook in onschuld, voor zijn kunst. Dat doen er meer, tot op de dag van vandaag. Maar niemand heb ik ontmoet die dat met zoveel openbare overtuiging deed als hij, de vrolijke, de melancholieke, de ouderwetse romanticus.
Het moet aan het eind van de jaren zeventig zijn geweest dat we elkaar voor het eerst hebben gesproken. Dat was in Hoppe, de sta-afdeling. Hij stond ongeveer halverwege te praten met een paar mensen die ik wel kende, onder wie een musicoloog die me niet lang tevoren een paar ansichten cadeau had gedaan, oude, bruin-sepiakleurige foto’s uit een vroege opvoering van een opera van Wagner. Daarop acteurs in de rol van Germanen, met ossenhorens op hun hoofd. Met die foto’s had ik een avontuur beleefd dat misschien later nog eens ter sprake komt. Uit het groepje van Jean-Paul steeg plotseling een krachtige solozang op, iets uit de romantische Duitse liederenschat. Het was Jean-Paul zelf. Het café zweeg en luisterde, zolang het geduld van een café strekt, met bewondering.
Ik werd nieuwsgierig, bewoog in de richting van het gezelschap. De zanger beheerste het gesprek – of eigenlijk kon je het zo niet noemen. Hij droeg nu een gedicht voor, van Elsschot, en dat was toevallig een van mijn lievelingsgedichten, over Marinus van der Lubbe. Ik wachtte op de slotregels, de profetische: ‘Moog je geest in Leipzig spoken, tot die gruwel wordt gewroken, tot je beulen, groot en klein, door
den Rus vernietigd zijn.’ Aan zijn toon was te horen dat hij wist waar hij het over had. We raakten in gesprek. Ik vroeg of hij dit Duitse lied nog eens wilde zingen. Geen bezwaar! Ik had bewondering. Toen kwam er een toegift, weer van Elsschot: ‘Lamme smeerlap, met je baard, dor van geest maar dicht behaard, die ons daar stond aan te staren of wij huursoldaten waren.’ Later heb ik gemerkt dat dit een van zijn lievelingsgedichten was.
Mijn geheugen vertelt me dat omstreeks die tijd het caféleven in het centrum van Amsterdam een nieuwe bloeitijd beleefde. Niet het zuip- en doorzakleven dat, in een zich voortdurend vernieuwende vorm, in dit gebied wel tot de Jongste Dag zal voortgaan, maar het vrolijke van de niet-reguliere gezelschappen, de vrienden van elkaar overlappende generaties, die zeker wisten dat ze dan en dan, en daar en daar er wel een paar zouden treffen. Op mijn landkaart staan Scheltema, Hoppe, Harry’s Bar, Keyzer, Frascati en Welling als de betrouwbaarste brandpunten van discours, met De Pels en Pieper als buitengewesten, en ’t Hooischip als aanvaardbare uitzondering.
Wat Welling aangaat, was ik in die tijd nog in het verkennend stadium; Jean-Paul was verder. Daar hebben we elkaar voor het eerst veel en langer gesproken. Zo bleek dat we de bewondering voor Belcampo, Herman Pieter Schönfeld Wichers, deelden. Hij noemde het genie bij zijn voornaam; ik, op mijn beurt, kon diens gedicht ‘Het woeste paard’ uit mijn hoofd opzeggen, en ook bepaalde zinnen uit het oeuvre woordelijk citeren, wat weer zijn instemming wekte. In de loop van onze ontmoetingen bleek me ook dat hij vrienden onder de zangers en musici had: Jan Derksen, Henk Smit, Guus Dral. Met dergelijke kunstenaars was ik nooit eerder in
contact geweest. Een tekort, zoals mijn ervaring heeft bewezen. In Welling is in die tijd een nieuwe club van gemeenschappelijke geesten gegroeid. Niet van mensen die brandden van verlangen om de gevestigde orde omver te werpen, de kunsten eens radicaal te gaan vernieuwen, maar binnen redelijke grenzen gelijkgestemden die blij waren elkaar in de gegeven ruimte te ontdekken, en wie het geen moeite kostte het gesprek van gisteren voort te zetten. In Welling deden we soms een duet, uit de Dreigroschenoper. Hij: ‘Da preist man mir das Leben grosser Geister.’ Ik: ‘Das lebt mit einem Buch und nichts im Magen.’ Hij: ‘In einer Hutte daran Ratten nagen,’ enz.
Dit alles gebeurde in de jaren die voor ons beiden financieel niet tot de beste hoorden. Terwijl we avond aan avond aan het praten waren, vaak in grotere gezelschappen, bouwden we een schuld op die ons en de zo verdraagzame en begrijpende directeur van Welling begon te drukken. Toen, begin 1986, verhuisde ik naar New-York. Jean-Paul zag meteen de kans. Het toeval wilde dat de directeur ook redacteur van het literaire tijdschrift Het Oog in ’t Zeil was. ‘Haha!’ zei Jean-Paul. ‘We beginnen een correspondentie. Die wordt afgedrukt in Het Oog in ’t Zeil, en als jij weer terug bent, is onze schuld verdwenen. En dan maken we er een boek van. Dan hebben we geld toe!’ Zo gezegd, zo gedaan. Dat is Over en weer geworden, geen meesterwerk, vrees ik, maar het heeft wel aan zijn doel beantwoord. En wie weet zullen latere historici die het leven in de jaren tachtig gaan bestuderen, er nog baat bij hebben.
Pas toen ik de schrijver en literair en muzikaal erudiet al een paar jaar kende, ben ik erachter gekomen dat hij ook schilderde. En hoe! Hij nam me mee naar Zuiderkerkhof 1 en liet me het een en ander zien. Het leek op niets. Het was geen realisme, geen surrealisme, expressionisme, het was een unieke kleurrijke droom. Een groot schilderij wekte mijn begeren: Een hond denkt na. Een kleine verstandige hond staat aan de rand van een rots, kijkt uit over een woeste zee waar een clipper op de grens van nood verkeert. Achter de hond het dreigend zwerk, donder en bliksem. Waarover denkt de hond? Ik ben geen voorstander van verklaringen, maar in dit geval, vooruit. Deze hond ziet aankomen dat hij, zonder uitweg, in het samenpakkend onheil zijn onschuld zal verliezen.
Dat zei ik Jean-Paul. Hij begon te lachen, legde zijn handen op mijn schouders. ‘Jij mag dat schilderij hebben. Het is voor jou!’ Ik nam dat prachtcadeau meteen mee en hing het op de plaats die het verdiende. Een paar weken later zei hij: ‘Er is een probleem met die hond.’ Hij legde uit dat hij een vorstelijk bod had gekregen
van iemand die het schilderij al kende. En nu: kon ik me ermee verenigen dat hij mijn schilderij aan deze iemand zou verkopen? Dan kreeg ik een andere Hond denkt na en nog een schilderij om het verlies van de eerste hond te compenseren. Om alle redenen was dit een aanbod dat ik niet kon weigeren. Ik leverde de eerste hond in, kreeg de volgende met ongeveer hetzelfde nadenken, en de compensatiebonus, een groot doek waarop onder de nachtelijke hemel de zee. Het beeld wordt beheerst door een ingewikkeld gestructureerde kerk die met drie palmen op een eilandje staat. Kerk en palmen buigen mee met de storm. Links ligt een oceaanstomer gemeerd, rechts probeert een eenzame roeier in een bootje dit geheel te bereiken. Mij dunkt dat dit schilderij, hoewel niet zo onherbergzaam, maar met een rest van het idyllische, dezelfde poëzie en dezelfde strekking heeft als de Hond.
Als vriend was Jean-Paul veel-gevend, en ook veeleisend. Hij wilde de ernstige aandacht waarop een vriendschap recht geeft. Een paar jaar geleden was ik kennelijk in gebreke gebleven. Hij stuurde een ansicht uit de Eerste Wereldoorlog met daarop de puinhopen van een Noord-Frans stadje. ‘Is dit van onze vriendschap overgebleven? Jean-Paul, je trouwe makker.’ Het liep goed af. Maar de zwaartepunten van de cafégezelschappen verplaatsten zich, oude vertrouwde gezelschappen losten zich op, sommige onmisbare leden verhuisden naar eilanden of bekeerden zich tot de discipline van een huiselijk leven. Zo werden en worden we door nieuwe tijden beslopen. De vriendschap bleef, maar kreeg een andere frequentie.
Ik merkte dat hij een nieuw gedicht van zijn voorkeur had gekregen. Nu hij dood is, denk ik: niet toevallig. Hij liet het graag horen, met dezelfde overtuiging als die ik van de eerste ontmoeting kende. In zijn voordracht kregen de laatste vier regels extra nadruk, en dan lachte hij. Dit gedicht, van Du Perron, citeer ik in zijn geheel: