Gert Selles+
Sprak de slang in Scheveningen?
De Boutens-vete tussen Jo Landheer en Vera van Lier
Op 18 juli 1957 meldt zich volgens
afspraak een grijze, sjieke dame van middelbare leeftijd bij de balie van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Doel van haar komst is de overdracht van haar Inventaris van de Literaire Nalatenschap en de Brieven van P.C. Boutens: acht mappen met bijna elfhonderd onberispelijk volgeschreven schrijfblokvellen. Een paar minuten later zit ze aan tafel met bibliothecaris dr. L. Brummel om te controleren of aan de voorwaarden die zij aan de overdracht stelt, wordt voldaan. De kb krijgt de inventaris namelijk in bruikleen. Na haar overlijden zal de Staat der Nederlanden eigenaar worden, al berust het beheer ervan bij de bibliotheek. Bovendien wordt overeengekomen dat de inventaris nooit mag worden gepubliceerd en nooit mag worden uitgeleend. Inzage is pas mogelijk twintig jaar na het overlijden van de bruikleengeefster, en dan nog alleen met speciale toestemming van de kb. Wie de Boutens-inventaris wil inzien, zal er moeite voor moeten doen.
Wie was deze dame en waarom stelde zij zulke strenge voorwaarden aan haar bruikleen?
Kandidaat
P.C. Boutens, geboren in Middelburg in 1870, speelde bij leven een belangrijke rol in de literaire wereld. Hij was een gerenommeerd en gerespecteerd
dichter, en combineerde invloedrijke bestuursfuncties met een omvangrijke vrienden – en kennissenkring. Maar al geruime tijd voor zijn overlijden, op zondag 14 maart 1943, namen zijn roem en betekenis voor de poëzie af. Die neergang zette zich, mede als gevolg van Boutens’ accommoderende houding tegenover de Duitse bezetter, postuum voort.
Pas midden jaren vijftig lijkt zich een kentering voor te doen in de publieke interesse voor Boutens. Voorop daarbij loopt de jonge Gentse wetenschapper Karel de Clerck (1930), die een promotieonderzoek naar Boutens verricht en een biografie van de dichter schrijft. Adriaan Morriën en Hans Warren zijn onafhankelijk van elkaar bezig met het samenstellen van Boutens-bloemlezingen. Annie Salomons schrijft haar herinneringen aan Boutens op in Maatstaf en later in haar tweedelige boekwerk Herinneringen uit den ouden tijd. Ook in de (begin jaren zestig gepubliceerde) brieven van Dirk Coster duikt de naam van Boutens veelvuldig op.1 Maar hoe meer aandacht er aan de dichter wordt geschonken, des te duidelijker wordt het dat er grote lacunes bestaan in de documentatie van zijn leven en werk.
Tegen deze achtergrond neemt een letterkundige commissie namens het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen contact op met Victor E. van Vriesland. Deze schrijver en journalist (1892-1974) is, net als Boutens, een belangrijk bestuurder van literaire organisaties. De commissie wil met hem van gedachten wisselen over de mogelijkheid brieven, manuscripten en andere geschriften van Boutens op te sporen. Men vermoedt dat deze her en der over het land verspreid zijn geraakt. In de nalatenschap van Boutens zijn echter weinig aanknopingspunten te vinden. Veel brieven die hij ontving, verscheurde Boutens direct na lezing.
Van Vriesland vindt de zoektocht meer dan de moeite waard. Voor de uitvoering ervan weet hij bovendien een uitstekende kandidaat: de dichteres Jo Landheer. Boutens en Landheer ontmoetten elkaar gedurende ruim twintig jaar meerdere malen per week, aanvankelijk als docent en pupil, later als goede vrienden. Ook correspondeerden ze veel met elkaar.2 Ze spraken vaak en diepgaand over schrijvers en dichters, en over de Griekse cultuur.
Boutens en Landheer waren kompanen in de strijd tegen de vernieuwing van de spelling (van Marchant). Beiden hielden tot het einde van hun leven verbeten vast aan de uit de negentiende eeuw stammende spelling De Vries-Te Winkel. Samen werkten ze aan vertalingen, onder meer van de sonnetten van de zestiendeeeuwse Franse dichteres Louize Labé.3 Ook op het meer persoonlijke vlak speelde Boutens een belangrijke rol. Hij loodste haar menigmaal door moeilijke perioden heen, met name in haar vroege volwassenheid, en stond haar later, in 1942, terzijde bij een hevige psychologische crisis.4 Tijdens de fameuze donderdagse soirees in zijn huis aan de Haagse Laan Copes van Cattenburgh 49 ontmoette Jo Landheer vrienden en relaties van Boutens, onder wie vele schrijvers, dichters en beeldend kunstenaars.5
Van Vriesland weet dus dat hij iemand voordraagt die door Boutens werd ge-
waardeerd. Als ze zelf wel eens twijfelde aan haar talent, sprak Boutens haar moed in, zoals in een brief van 7 februari 1921: ‘Zich aan de kunst geven is een keuze die voor iemands eigen verantwoordelijkheid komt. Ik wil je gaarne helpen voor zover ik kan, maar voor geen resultaat kan ik instaan. Dat neemt niet weg dat ik in je begaafdheid en aanleg een ongeschokt geloof heb, meer en vaster lijkt het wel dan jijzelf.’ Boutens introduceerde Jo Landheer bij uitgever A.A.M. Stols, die haar eerste bundels uitgaf, en bracht haar werk jarenlang onder de aandacht van zijn collega’s. Zijn waardering kreeg nog meer kleur toen hij op zijn 72ste verjaardag voor vrienden – uit het hoofd – een gedicht van Jo Landheer voordroeg.6
Donkere vruchten
Jo Landheer is op 16 oktober 1900 in Rotterdam geboren. Ze groeide samen met haar jongere broer Bart – later onder meer publicist, hoogleraar en bibliothecaris van het Vredespaleis – op in een hecht gezin. Vader Bartholomeus (1864-1925), eigenaar van een centrale-verwarmingsbedrijfen later van een firma in agenturen, en moeder Martina Maartje Key (1872-1939), dochter van de rijke aannemer Gerrit Key, waren zeer geïnteresseerd in cultuur. Jo ging na de lagere school naar de Hoogere Burger School voor Meisjes in de Rotterdamse Witte de Withstraat. In die periode ontstond haar belangstelling voor poëzie. Nog voor haar eindexamen in 1918 publiceerde ze twee gedichten in Leven en werken, maandblad voor vrouwen en meisjes.
Haar vader onderkende Jo’s talent en vroeg nrc-journalist en schrijver Johan de Meester (1860-1931) zijn dochter op het literaire pad te begeleiden. Hierop verschenen gedichten van haar in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. In die periode nam ze privé-lessen, onder anderen bij Boutens, om op te gaan voor het staatsexamen Grieks en Latijn, gevolgd door de studie klassieke taal- en letterkunde aan de Universiteit van Leiden. Het examen verliep uitstekend, de studie echter niet. Gedesillusioneerd haakte ze na een jaar af. Rond diezelfde tijd beleefde ze een doorbraak met de publicatie van vijf aan Boutens opgedragen gedichten in De Nieuwe Gids.7 De belangstelling daarvoor was zo groot, dat de gedichten daarna apart in overdruk werden uitgebracht. Jo Landheer besloot zich volledig aan de poëzie te wijden. Dankzij haar bemiddelde ouders zou zij zich dat haar gehele leven kunnen permitteren.
Haar eerste bundeltjes – Golven (1925) en de uitgebreide versie ervan (1930) – verschenen in Stols’ series To the happy few en Trajectum ad Mosam. De kritieken waren lovend. J. Slauerhoff vergeleek in de Nieuwe Arnhemse Courant haar gedichten met die van Rilke. Hij noemde haar gedicht ‘Weerzien’ naar vorm en inhoud zelfs volmaakt: ‘Hierin zou men geen woord anders wenschen, het kan niet veel beter. Zóó moest het zijn.’8
Slauerhoff kon toen uiteraard niet vermoeden dat hij het trieste middelpunt zou zijn van Landheers volgende, in 1937 verschenen bundel, Donkere vruchten. Mede door de drie aan hem gewijde in memoriam-gedichten werd het bundeltje een succes. Het was in een mum van tijd uitverkocht. De Slauerhoff-gedichten waren
eerder verschenen in het poëzietijdschrift Helikon, waarvan Jo Landheer van 1935 tot en met 1939 de redactionele leiding had. In 1940 verliet ze Rotterdam en verhuisde naar Loenen op de Veluwe. Daar werkte ze aan haar bundel Enkele gedichten, die grotendeels gewijd is aan een dramatische, onbeantwoorde liefde. Het bundeltje verscheen in 1950. In 1941 en 1954 werden haar Verzamelde Gedichten uitgebracht.
In totaal publiceerde Jo Landheer nog geen honderd gedichten. M. Nijhoff merkte al in 1926 op: ‘Jo Landheer behoort tot die bescheiden talenten, die geen nieuwe geluiden zijn, maar die zoo nu en dan een proef van hun fijnzinnige zuiverheid in een tijdschrift publiceeren, telkens eens een enkel gedicht, dat dan verrast en in het oor valt.’9 Heel veel later verklaarde zij zelf: ‘Ik ben nu eenmaal zoo ingericht, dat ik alleen kan schrijven over wat mij werkelijk tot in merg en been heeft bewogen en dat gebeurt gewoonlijk zelden.’10
Tot en met 1941 verscheen er geen gedicht van haar in tijdschrift of bundel zonder dat het intensief was beoordeeld door P.C. Boutens.11 Ook in dit opzicht steunde ze geheel op hem en was haar dankbaarheid groot. Die verbondenheid gaf vermoedelijk de doorslag bij haar antwoord op de vraag of zij bereid was de regeringsopdracht te aanvaarden.
Deprimerend
Jo Landheer accepteert de opdracht tot het samenstellen van een inventaris van Boutens’ papieren, zij het met gemengde gevoelens. Aan G.H. ‘s-Gravesande laat ze op 2 mei 1956 per brief weten: ‘Het is een opdracht die mij in vele opzichten zeer bezwaart. Maar daar ik Boutens zoo lang gekend heb, zou ik er geen vrede mee hebben gehad, het te weigeren.’12 Met het ministerie wordt, vermoede-
lijk om financiële redenen, afgesproken dat de termijn van onderzoek één jaar bedraagt. Dat is aan de zeer krappe kant. Reden voor Jo Landheer om direct in januari 1956 aan de slag te gaan.
Ze consulteert deskundigen. Ze doet onderzoek in het Letterkundig Museum. Ze put uit eigen kennis en ervaring. Daarbij maakt Landheer een indeling in twee groepen. De eerste groep bestaat uit mensen van wie zij vermoedt dat ze over brieven van Boutens beschikken. Zij krijgen allen min of meer een standaardbrief: ‘Daar ik van de regeering de opdracht heb gekregen een inventaris (met toelichting) samen te stellen van de literaire nalatenschap en de brieven van Boutens, kom ik U hierbij vragen of U wellicht nog brieven van hem in bezit hebt en, zoo ja of ik die dan voor korten tijd ter inzage zou kunnen krijgen, opdat een opgave ervan in bedoelde inventaris kan worden opgenomen. Deze inventaris is niet bedoeld als publicatie, maar om als basis te kunnen dienen voor eventuele studie en onderzoek.’13
De tweede groep bestaat uit mensen van wie Jo Landheer denkt dat die haar verder op het onderzoekspad kunnen helpen. Zij worden benaderd met een persoonlijke brief: ‘Kunt U misschien zeggen of zich in de nalatenschap van (Frederik) van Eeden nog brieven van Boutens bevinden?’ of ‘Weet U misschien waar zich de nalatenschap van L. Schepp bevindt?’14 Tussen beide categorieën zijn talrijke combinaties mogelijk. Zo wordt G.H. ‘s-Gravesande op 9 juni 1956 benaderd voor brieven in eigen bezit, maar ook voor bijvoorbeeld het adres van dr. M.R. Rademacher Schorer, een bekende verzamelaar van boeken en manuscripten. Datzelfde geldt ook voor de erfgenaam van Boutens, P.C. Adriaanse, aan wie zij op 24 februari 1956 tevens vraagt ‘of er in Middelburg nog andere familieleden van Uw Oom wonen, die brieven of manuscripten bezitten en bovenal of er nog brieven van hem aan zijn ouders, in het bijzonder aan zijn moeder, bestaan’.
Al snel volgen er meer rondes. Dan gaat het om toelichting, preciseren, het aanbrengen van correcties, vervolgonderzoek, et cetera. Het wordt duidelijk dat de strikte afbakening van het inventarisatieproject niet houdbaar is. Boeken komen weliswaar niet in aanmerking, maar Jo Landheer moet al gauw toegeven dat ook aantekeningen van Boutens in boeken zeer welkom zijn. Ze stuit op onwaarschijnlijke verhalen over gedichten en manuscripten. Aan ‘s-Gravesande meldt ze op 22 april 1956: ‘Verder kwamen mij allerlei verwarde geruchten ter ore over manuscripten die spoorloos verdwenen zouden zijn. Ik weet niet wat ik daarvan moet denken, maar in elk geval wil ik mij uitsluitend houden aan vaststaande feiten en niet aan gissingen of vermoedens, die alleen maar kunnen leiden tot een sfeer van agitatie en sensatie, die ik funest acht.’
Jo Landheer gaat secuur te werk. Ze controleert en vergelijkt data van brieven. Op dat gebied ontdekt ze ook slordigheden van Boutens. Soms ontbreken data of plaatsnamen in de aanhef.15 Het onderzoek vergt daardoor aanzienlijk meer tijd dan tevoren werd aangenomen. Na vier maanden wordt het haar even zwaar te
moede. Directe oorzaak is Cornelis van Duyvenbode, de vroegere huisvriend en huisknecht van Boutens. Ze brengt op 2 april Victor E. van Vriesland van haar stemming op de hoogte: ‘Ik hoorde echter op het Letterkundig Museum dat hij in een ziekenhuis of inrichting wordt verpleegd. Wegens drankzucht. Verschrikkelijk. Ik moet bekennen dat ik deze heele onderneming dikwijls zeer deprimerend vind. Veel opwekkends kom ik er niet bij te weten.’
Reeds in de beginfase van het onderzoek krijgt Landheer het gevoel dat ze op een of andere wijze wordt tegengewerkt. Ze bemerkt dat een aantal mensen plotseling niet meer aan de inventarisatie wil meewerken. Van Duyvenbode is een van hen. Een andere belangrijke bron die het laat afweten, is baron Anton van Herzeele, oud-leerling, voormalig sponsor en huisbaas van Boutens. Tegenover Van Vriesland onthult zij in haar brief van 2 april haar vermoeden uit welke hoek de tegenwerking afkomstig is: ‘Aan Van Herzeele heb ik een dag of tien geleden al geschreven, maar nog steeds geen antwoord, wat mij op het idee brengt, dat Mevr. Van Lier mij tegenwerkt. Hij is n.l. bij haar op bezoek geweest (waarom mag de hemel weten) en misschien heeft zij hem opgestookt.’ Haar vermoedens over – voluit – mevrouw Van Lier-Schmidt Ernsthausen worden steeds sterker. Maar wie is die mevrouw en wat drijft haar?
Overijverig
Caroline Celine Vera Schmidt Ernsthausen, dochter van Maximilian E.A.V. Schmidt Ernsthausen en Mathilde Ament, is op 7 december 1894 in Batavia geboren. Haar vader was er onder meer directeur-generaal van de Maatschappij voor den Handel met Nederlandsch-Indië. Batavia werd in het najaar van 1907 verlaten en op 30 november vestigde het gezin zich in Amsterdam. Vera bezocht er de hbs voor Meisjes. Lang zou het verblijf in Amsterdam echter niet duren. Op 12 juni 1909 reisde het gezin alweer af naar Nederlandsch-Indië. Dochter Vera zou daar de driejarige cursus van de hbs voltooien, om vervolgens op vijftienjarige leeftijd in haar eentje naar Nederland terug te keren. In Apeldoorn doorliep ze de éénjarige onderwijzeresopleiding. Daarmee was ze voldoende gekwalificeerd om in Batavia les te geven. En dat deed ze tot 22 januari 1916, de dag waarop ze met de mijnbouwkundig ingenieur Willem Jacob Twiss trouwde. Het paar kreeg een dochter en een zoon.
Het huwelijk van de ambitieuze, levendige en zelfstandige Vera hield niet lang stand. In 1923 vertrok ze met beide kinderen naar Nederland. Willem bleef in Indië achter. Het zou overigens nog elf jaar duren voor het huwelijk officieel werd ontbonden. Ze vestigde zich in Den Haag. Daar toonde Van Lier een geweldige daadkracht. Ze wierp zich vol ijver op de zelfstudie. Letterkunde, theologie en wijsbegeerte waren haar favoriete terreinen. Ze volgde colleges filosofie bij prof. A.J. de Sopper in Leiden. Ze volgde een cursus logopedie bij dr. F. Hogewind en werd een van de eerste logopedisten in ons land.
In haar spaarzame vrije tijd wierp ze zich met verve op het secretariaat van de
Haagse Vereniging voor Wijsbegeerte. De vereniging groeide mede door haar toedoen spectaculair. Haar ambities wekten echter bij tal van leden weerstanden op. Die leidden ertoe dat ze in 1937 de bestuursfunctie neerlegde. Een teleurstelling, maar daar stond tegenover dat ze bij deze Haagse vereniging mr.dr. Sigismund E.J.M. van Lier, advocaat-generaal bij de Hoge Raad, had ontmoet. Ze trouwde met hem in 1936. Twee jaar later overleed hij. Zij is zijn naam daarna blijven dragen. In maart 1941 vestigde zij zich in de flat Beaulieu, Scheveningseweg 86f. Daar zou ze – met onderbreking van de periode van ontruiming van Scheveningen in 1943 – tot haar dood blijven wonen.16
Vera van Lier werd een bekende verschijning in het Haagse literaire leven. Haar interesse in taal en literatuur was groot. Aan het einde van de jaren dertig was ze enige tijd onbezoldigd assistente van prof. G.G. Kloeke, hoogleraar in de Nederlandse taalkunde te Leiden. In het begin van de oorlog organiseerde ze in haar flat de zogenoemde Vondelcursussen, die gegeven werden door prof. B.H. Molkenboer. In die tijd groeide haar bewondering voor P.C. Boutens. Van Lier heeft hem echter nooit persoonlijk ontmoet.17 Wel heeft zij in de jaren dertig enige malen telefonisch contact met hem gehad. Die gesprekken gingen over zijn in 1930 verschenen vertaling van de Oud-Perzische Kwatrijnen. En daarbij bleef het.
Jaren later, in 1955, verneemt ze van de vondst die de toen 24-jarige Belgische student Karel de Clerck zojuist in het depot van het Haagse gemeentearchief heeft gedaan: in een aantal dozen blijkt zich de literaire nalatenschap van Boutens te bevinden, na de dood van de dichter afgeleverd door de Duitse militairen die in zijn geconfisqueerde huis woonden. Nooit heeft iemand er tot dan toe naar omgezien. Van Lier bezoekt het depot en krijgt tot haar verbazing toestemming de nalatenschap in te zien. Ze wordt er door gegrepen. De aanzet tot haar levenswerk is er door gegeven.
Intelligentie en slimheid kunnen mevrouw Van Lier-Schmidt Ernsthausen niet worden ontzegd. Wilskracht en passie evenmin. In korte tijd weet ze exact wie de belangrijke spelers op het veld van Boutens zijn. Ze verwerft snel veel kennis over zijn leven en werk. Ze heeft ook door welke onduidelijkheden er in de eigen documentatie van de dichter schuilen. Kortom, redenen genoeg om zich te zetten aan het schrijven van een uitgebreide studie over Boutens. Zelf noemt ze het een antropologische studie. Wat ze precies bedoelt, is niet erg duidelijk. Als ze vervolgens stelt dat ‘wie over Boutens schrijft zich eerst terdege psychologisch, medisch en antropologisch moet oriënteren’,18 wordt er iets zichtbaar van haar al te tomeloze ambities.
Vera van Lier koopt bij particulieren en antiquariaten bundels, geschriften en brieven van Boutens. Aan financiële middelen heeft ze geen gebrek. Ze verzamelt recensies, artikelen en andere documenten in druk. Ze besteedt veel tijd aan speurwerk in bibliotheken en archieven. Haar meeste energie lijkt ze echter te hebben gestoken in de briefwisseling met een ieder van wie zij vermoedt dat hij of zij ook
maar iets met Boutens te maken heeft gehad. In ellenlange brieven zwengelt ze discussies aan, in de hoop dat de aangeschrevene zich laat verleiden tot pittige uitspraken of tot het loslaten van kennis of bezit van Boutensiana. Tact is echter niet de sterkste kant van de overijverige mevrouw Van Lier. Ze zoekt overal samenwerking, maar de wijze waarop ze dat doet, valt bij weinig mensen in goede aarde.
Harry G.M. Prick (1925), oud-conservator van het Letterkundig Museum en biograaf van Lodewijk van Deyssel, kan erover meepraten. Vera van Lier komt erachter dat Prick over de brieven beschikt die Boutens aan Van Deyssel heeft gezonden. Zij eist inzage in deze brieven. Prick weigert echter en gaat niet verder dan de toezegging een overzicht te verstrekken. Dat neemt ze niet. Ze beschuldigt Prick van onwil. Naar haar mening wil hij relevante documenten onder zich houden. Er ontstaat gedoe. ‘Ik kwam niet meer van haar af. Ik kreeg ellenlange brieven, soms van dertig kantjes. Dat is overigens nog niet zo erg als bij prof. (W.) Blok, die met hele schrijfblokken werd bestookt. Maar dat achtervolgen, beschuldigen, ruzie zoeken waren vreselijk,’ aldus Harry Prick jaren later.19
In januari 1957 vertrouwt Prick Jo Landheer toe dat mevrouw Van Lier hem alle animo in het werk, de beschrijving van de briefwisseling Boutens-Van Deyssel, heeft ontnomen: ‘Verleden jaar heb ik zelfs een tijd lang niet meer in de Verzamelde Werken van Boutens kunnen lezen, omdat ik voortdurend aan mevrouw Van Lier herinnerd werd.’20
Ook Karel de Clerck krijgt het herhaaldelijk met Vera van Lier aan de stok. ‘Ik was toen een arm studentje, dat met zijn studentencentjes naar Den Haag reisde, terwijl mevrouw Van Lier een gefortuneerde dame was,’ vertelt hij decennia later.21 ‘Ze vond het niet alleen onbetamelijk dat ik op het onderwerp Boutens promoveerde, maar vooral dat ik verder onderzoek naar hem verrichtte. Ze schreef zelfs aan de lector van de universiteit dat ik er niet mee kon doorgaan.’ Dat zou nog maar het begin blijken.
Ook met mensen als Hk. Mulder, auteur van Boutens en Bijbel (1948), graficus Jan van Krimpen, uitgever Johan Polak en Vaderland-journalist G.H. ‘s-Gravesande komt Van Lier in conflict.25 Het weerhoudt haar er niet van door te gaan met haar onderzoek; zeker niet als dat uitzicht biedt op een belangrijke uitkomst, namelijk de veronderstelde terugkeer van Boutens tot het christendom. Daarmee zou ze kunnen afrekenen met de – haar kennelijk onwelgevallige maar algemeen aanvaarde – opvatting als zou Boutens een platonisch dichter zijn.22 Het bewijs hiervoor zou moeten worden geleverd met een serie typogrammen onder de titel Christus in Scheveningen. Deze typogrammen zouden in 1943 door mevrouw Adriaanse, echtgenote van Boutens’ erfgenaam, zijn ontdekt. Vera van Lier is ervan overtuigd dat dit materiaal op de zolder van de zoon van Adriaanse in Middelburg ligt opgeslagen. Zij schakelt Karel de Clerck in om de typogrammen te ontvreemden.23 Hij weigert. Vervolgens benadert ze Harry Prick. Maar ook hij weigert, ondanks de cheque die ze hem vooruitzendt.24
Sinister
Tussen Jo Landheer en Vera van Lier botert het vanaf het begin niet. Er heerst een sfeer van wantrouwen. Reconstructie leert dat er eind december 1955 tussen hen een telefoongesprek moet hebben plaatsgevonden waarin Van Lier aan Landheer een aantal voorstellen tot samenwerking heeft gedaan. Ze vat de antwoorden van Landheer op als teken van bereidheid tot samenwerking bij de regeringsopdracht. Ogenblikkelijk meldt ze dit resultaat per brief aan Adriaanse. Jo Landheer komt dit ter ore en schrijft op 6 januari 1956 geschrokken aan Victor E. van Vriesland: ‘Het eenige wat ik tegen haar gezegd heb is, dat ik – wanneer er inderdaad nog manuscripten gevonden mochten worden – natuurlijk graag zou willen meewerken aan een uitgave daarvan. Dat is echter geheel iets anders dan wat zij suggereert.’
Landheer besluit Van Lier te mijden en zeker geen briefwisselingen met haar aan te gaan. Dat is een bittere pil voor Van Lier. Ze had gehoopt ten behoeve van haar eigen onderzoek deel te kunnen nemen aan de inventarisatie van Landheer. Ze voelt zich gepasseerd en neemt het Jo Landheer kwalijk dat deze niet met haar wil corresponderen over de inhoud van de brieven van Boutens. Van Lier vergeet daarbij echter dat Jo Landheer tijdens de opdracht geen informatie over het verkregen materiaal aan derden mag verstrekken.25
De sfeer van wantrouwen en het toenemend gevoel van tegenwerking door Vera van Lier maken diepe indruk op Landheer. Ze is bang in één adem met Van Lier te worden genoemd. Ze laat niet na, waar mogelijk afstand te nemen van haar opponente uit Scheveningen. Fragmenten uit haar brieven spreken wat dat betreft boekdelen. Zo schrijft ze aan G.H. ‘s-Gravesande: ‘Wat is die Mevr. Van Lier toch eigenlijk voor iemand? Weet U iets naders van haar af? Zij heeft, schijnt het, overal groote opwinding veroorzaakt.’ (25 mei 1956) En later: ‘Ja, voor Mevrouw Van Lier werd ik al van verschillende zijden gewaarschuwd. Ik ben dan ook zeer op mijn hoede.’ (9 juni 1956) Aan A.A.M. Stols vraagt zij: ‘Heeft U nog moeilijkheden met haar gehad? Ik krijg den laatsten tijd telkens een indruk, dat zij mij op allerlei manieren tegenwerkt. Een minderwaardig gedoe.’ (19 november 1956) En Harry Prick krijgt per brief te horen: ‘Toen ik die opdracht heb aanvaard, ben ik er met belangstelling en animo aan begonnen, maar het onverkwikkelijk, ja, sinister gedoe van Mevr. Van Lier heeft mij zoo gehinderd, dat ik het als een voortdurende domper ben gaan voelen.’ (19 januari 1957) En: ‘Het is een onmogelijk en hoog ergerlijk gedoe. En wat beoogt zij in hemelsnaam met dergelijke praktijken?’ (11 juli 1957)
Jo Landheer kan niet voorkomen dat de hele gang van zaken invloed heeft op het gehalte van de inventaris. Door de onrust hebben er volgens haar minder mensen op haar herhaalde verzoeken gereageerd. Harry Prick is daarvan zelfs overtuigd: ‘Jo Landheer heeft bij haar inventarisatie wel degelijk hinder ondervonden van de activiteiten van Van Lier. Ze kreeg daardoor minder vertrouwen. Sommige mensen – zoals ik – hebben hun portie al gehad en hoefden niet meer zonodig. Anderen dachten dat Jo Landheer een “strovrouw” van Van Lier was.’26 Hoeveel hiaten hierdoor werkelijk in de inventaris zijn ontstaan, is echter niet duidelijk.
Geen samenwerking betekent dat de dames ieder hun eigen weg gaan. En dan slaat Vera van Lier een belangrijke slag. Ze verkrijgt inzage in het archief van baron Anton van Herzeele. Later zou ze het zelfs overnemen. Ze voorkomt daarmee dat Jo Landheer het onder ogen krijgt. En dat is een jammerlijk gemis voor Jo Landheer. Het archief blijkt onder meer gegevens te bevatten over de gedichtenbundel Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe. Vera van Lier kan daardoor meehelpen te onthullen dat Boutens de – lang geheim gebleven – auteur van deze in 1919 verschenen bundel is.27 Een andere tegenslag voor Landheer vormt de blokkade op correspondentie van Boutens aan uitgeverij P.N. van Kampen. Ook die is namelijk in handen van Vera van Lier. De uitgeverij tracht op verzoek van Landheer de brieven terug te halen, maar Van Lier weigert mee te werken. Aan Landheer schrijft ze op 10 februari 1961: ‘Had U mij zelf ten behoeve van Uw opdracht bevraagd, dan had ik ze zonder enige twijfel getoond. Maar U heeft mij overgeslagen.’
Ook de inventarisatie van de brieven van Boutens aan Lodewijk van Deyssel loopt voor Jo Landheer niet helemaal naar wens. De correspondentie – circa 150 brieven en kaarten – is voor de inventaris van groot belang. De beheerder, Harry G.M. Prick, wil er echter geen tijdelijke afstand van doen. De reden daartoe laat
zich raden: de slechte ervaringen met mevrouw Van Lier. Er volgt een moeizame briefwisseling. Het duurt drie maanden voordat er enige beweging in het proces zit. Prick biedt aan zelf de beschrijvingen te maken. Dat komt echter niet overeen met de opdracht en Landheer laat hem dat weten. Vervolgens duurt het weer drie maanden voordat er enige actie volgt. Prick blijft bij zijn standpunt. De brieven gaan de deur niet uit, maar hij zendt haar wel in delen de beschrijvingen. Die wijken echter behoorlijk af van de door Landheer gemaakte beschrijvingen. Harry Prick legt andere inhoudelijke accenten en hanteert bovendien een telegramstijl. Ondanks deze dissonantie heeft Landheer waardering voor de inzet van Prick.
Krijgslist
Jo Landheer haalt de deadline niet. Door alle perikelen heeft ze een half jaar meer nodig. Bij de voltooiing rept ze niet van de hiaten, wel zegt ze dat de volledigheid kan hebben geleden onder de verwarde oorlogsomstandigheden. Ze beschrijft enige duizenden brieven van 62 eigenaren, onder wie Marie van Zeggelen, jhr. mr.dr. J.R. Clifford Kocq van Breugel, E. van Moerkerken, P.C. Adriaanse, G.H. ‘s-Gravesande, prof. W.J.M.A. Asselbergs, A.A.M. Stols, Uitgeverij Mees/dr. Mea Nijland-Verwey, C.A.J. van Dishoeck en A.J. Barnouw. Ze ontdekt ongepubliceerde gedichten, zoals de Egidius-gedichten, ‘Gelijk een kind’ en Boutens’ laatste gedicht ‘Liedjes’. Ze ontkracht mythen, zoals het bestaan van het gedicht ‘Narcissus’. Het verhaal van Vera van Lier over de typogrammen Christus in Scheveningen kan ze niet onderschrijven. Wel vindt ze een kort gedicht met deze titel: in een geschreven versie bij P.C. Adriaanse en een getypt exemplaar bij toneelschrijver Frans Mijnssen. Maar dat gedicht is voor de studie van Van Lier nauwelijks van belang.
Voor Jo Landheer is de klus nog niet geklaard. Ze worstelt al geruime tijd met de vraag hoe te voorkomen dat Vera van Lier de inventaris ooit kan raadplegen. Ook Prick maakt zich daarover zorgen. Landheer schrijft hem op 19 januari 1957: ‘Ik ben het volkomen met U eens, dat het een ellendig idee is, nu eigenlijk te werken voor haar gerief en het is mijn meening, dat er iets gedaan zal moeten worden, waardoor het Mevr. Van Lier onmogelijk zal zijn van de inventaris te profiteren, te meer daar verschillende menschen mij hun brieven hebben afgestaan, op voorwaarde dat Mevr. Van Lier er niets mee te maken zou hebben. Daar moet iets op gevonden worden, maar wat weet ik nog niet precies. Er zou bepaald kunnen worden dat de inventaris de eerste vijf à tien jaar niet toegankelijk is, tenzij met een speciale vergunning (die aan haar natuurlijk niet gegeven kan worden).’
Harry Prick is echter bang dat er geen waterdichte oplossing kan worden gevonden. In zijn antwoord van 20 januari wijst hij Landheer daarop: ‘Zij kan immers allerlei relaties aanklampen om voor haar uit de inventaris over te nemen wat zij maar wenst. Natuurlijk blijft u er goed aan doen met naar een andere oplossing te zoeken.’ Landheer wil zoveel mogelijk risico’s uitsluiten. Een officieel verbod om de inventaris tot twintig jaar na haar overlijden te raadplegen, lijkt haar voldoende om Vera van Lier buiten de deur te houden. Met de – geheime – afspraak dat raad-
pleging alleen mogelijk is met toestemming, kunnen de relaties van Van Lier worden geweerd en behoeven andere geïnteresseerden niet te worden gedupeerd. L. Brummel stemt er namens de Koninklijke Bibliotheek mee in en tekent samen met de dichteres op 18 juli 1957 de overeenkomst. Het duplo-exemplaar wordt toegevoegd aan de inventaris.
Vera van Lier is niet van de overdracht op de hoogte. Later dat jaar doet ze nog een poging meer aan de weet te komen. Ze meldt op 13 oktober aan Jo Landheer dat ze een Franse bewerking van de ‘Oud-Perzische Kwatrijnen’ heeft. Boutens heeft deze bewerking voor zijn vertaling gebruikt. ‘Tevens ben ik, dat is eigenlijk minstens zo belangrijk, in het bezit van de bijbehorende grondtekst. Mijn exemplaren zal ik ergens moeten deponeren; en ik meende dat dit ’t beste bij Uw lijst kan komen liggen.’ Het is te doorzichtig, schrijft Jo Landheer aan Van Vriesland op 19 oktober: ‘…silly stuff en vermoedelijk een krijgslist om er achter te komen waar mijn manuscript is opgeborgen’. Landheer gaat er niet op in. Ze is weer bezig met poëzie, publiceert in De Gids en bereidt een bundeltje met natuurverzen voor.28
De stilte wordt in de zomer van 1959 verbroken door Karel de Clerck. Hij verzoekt Jo Landheer per brief van 13 augustus om raadpleging van de inventaris. Ze gaat ermee akkoord en meldt dit aan Victor E. van Vriesland: ‘Ik ben benieuwd of ik er verder nog iets van zal horen.’ En dat gebeurt binnen twee weken. De Clerck: ‘Zopas teruggekeerd uit Den Haag, wens ik U allereerst te feliciteren voor het prachtige werk dat U heeft geleverd met de Inventaris van Boutens’ Nalatenschap. Ik heb heel wat bijgeleerd en hoop me zo spoedig mogelijk met enkele mensen in contact te kunnen stellen.’ Dit enthousiasme en optimisme staan echter in schril contrast met de uitlatingen die hij een jaar later in een artikel van Michel van der Plas in Elseviers Weekblad doet. Daarin beklaagt hij zich over de opzettelijke afzijdigheid en de starre terughoudendheid die men in ons land ontmoet bij het verkrijgen van inlichtingen over P.C. Boutens.29
Of dit koren op de molen van Vera van Lier is of dat ze in woede ontsteekt, zal nooit iemand weten; het gevolg is echter wel een pittige ingezonden brief in Het Vaderland van 1 december 1960. Daarin geeft Van Lier Karel de Clerck er flink van langs. Ze benut de gelegenheid om haar bezwaren tegen de onderzoeksmethoden van de jonge Belg in de openbaarheid te brengen. Van Lier maakt zich met name kwaad over het feit dat hij Boutens’ huisknecht en levenspartner heeft ondervraagd over de dichter en zijn vrienden, en dat De Clerck op zoek was naar anekdotes. Voor hem zou dit artikel, gevoegd bij de andere tegen hem gerichte acties van Van Lier, zoals de brieven aan zijn promotor prof. F. Bauer en aan de rector magnificus van de universiteit in Gent, grote gevolgen hebben. Het is voor hem een van de belangrijke redenen om na de promotie het verdere onderzoek naar Boutens te beëindigen en zelfs van vakgroep te veranderen.28
Anderhalve week na de publicatie in Het Vaderland volgt er, op 10 december 1960, wederom een artikel in Elseviers Weekblad. Nu neemt Michel van der Plas de handel en
wandel van Vera van Lier-Schmidt Ernsthausen op de korrel. Hij geeft een uitgebreide beschrijving van ‘de tragikomedie die de laatste vijf jaar is opgevoerd’. Ook de rol en het conflict van Jo Landheer komen in dit artikel aan de orde. Van Lier wordt er hard en soms persoonlijk in aangepakt.30 Ze reageert erop met een ellenlange ingezonden brief onder de titel ‘Het geheim van Scheveningen’. Die wordt echter door de hoofdredactie van Elsevier vanwege de lengte geweigerd. Daarop besluit zij er een open brief van te maken, die ze aan tal van letterkundigen zendt. Vera van Lier gaat met veel slimheid uitgebreid in op ieder detail van het artikel van Van der Plas. Ook Jo Landheer ontkomt niet aan haar verbolgenheid: ‘Dan nog iets voor Jo Landheer en haar idée fixe van mijn z.g. tegenwerking. Het spijt mij bepaald, dat zij dat idée fixe heeft, maar ik zie geen kans haar er over heen te helpen; deze soort dingen zijn ongrijpbaar. Ik wilde wel, en heb het haar ook meermalen gezegd, dat zij de energie, die hieraan onvruchtbaar teloor gaat, beter gebruikt om – naar het voorbeeld van Annie Salomons en haar reeds vele navolgers – haar herinneringen aan Boutens op te schrijven. Zij, die zovele jaren zijn toegewijde leerling was, zou onze letterkunde daarmee zeker een dienst bewijzen.’ En over de inventaris: ‘Onderschat Jo Landheer niet te veel de zelfstandigheid van de mensen, die zij ten behoeve van haar regeringsopdracht benaderd heeft? Ik heb niet alleen geen enkele behoefte, maar bovendien geen gelegenheid gehad haar “tegen te werken”. De enkelen (welgeteld drie personen), die mij ooit over haar opdracht spraken, zeiden mij, dat zij er niet voor voelden hun bezit aan brieven of bescheiden van Boutens op een openbare lijst te laten vermelden, omdat zij geen plan hebben daarvan afstand te doen dan wel geen lust hebben daarover lastig te worden gevallen. De regering kan wel een opdracht tot verzamelen geven, maar heeft geen macht aan de particuliere medewerking bevelen op te leggen; Boutensiana zijn geen koper of tin die men op straffe van oorlog kan vorderen.’
Jo Landheer zelf ontvangt nog eenmaal een lange brief van Vera van Lier-Schmidt Ernsthausen, van 10 februari 1961. Ze reageert er niet op. Dat wil echter niet zeggen dat de affaire haar koud laat. Ruim zeven jaar later staat Van Lier nog steeds centraal in de briefwisseling van Landheer met haar penvriendin, de schrijfster Henriëtte Mooy (1890-1974). ‘Het ongelukkige is dat zij niet probeert Boutens te benaderen zooals hij werkelijk was; maar zich een soort “ideaalbeeld” van hem heeft gevormd, waarin hij tot elke prijs moet passen; goedschiks of kwaadschiks. Alles wat met dat ideaalbeeld in strijd is wordt verdraaid of verzwegen. Maar dat zal zij nooit toegeven,’ aldus Jo Landheer. Mooy heeft ondanks haar loyaliteit aan haar penvriendin toch waardering voor Vera van Lier, getuige haar aantekening op de envelop van 24 april 1968: ‘Ja, maar ze vecht in haar stommiteit goed.’
Vera van Lier heeft inmiddels afgezien van haar omvangrijke studie naar het leven en werk van P.C. Boutens. Het is voor haar onhaalbaar. Ze geeft het ook ruiterlijk toe. Ze acht haar eigen mogelijkheden om een dergelijke onderneming tot een goed einde te brengen te beperkt. De resultaten van haar ‘onderzoek’ heeft ze vast-
gelegd in aantekeningen en brieven. In haar laatste levensjaren begint Vera van Lier met het ordenen en beschrijven van het vele materiaal.31 Op 15 februari 1978 overlijdt ze op drieëntachtigjarige leeftijd aan de gevolgen van een longontsteking. Haar Boutens-archief laat de katholieke Van Lier na aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (aan de Vrije Universiteit) in Amsterdam.
Jo Landheer overlijdt eveneens aan de gevolgen van een longontsteking, vijfentachtig jaar oud, op 7 oktober 1986. Dat betekent dat de inventaris in de kb eind volgend jaar ‘officieel’ openbaar wordt.
Met dank aan de Koninklijke Bibliotheek, afdeling oude en bijzondere drukken (Den Haag), het Letterkundig Museum (Den Haag) en het Historisch Documentatiecentrum voor het Protestantisme (Amsterdam).
Over dit hoofdstuk/artikel
over P.C. Boutens
over Jo Landheer
over Vera van Lier-Schmidt Ernsthausen
- +
- Gert Selles (1945) was onder meer directeur-hoofdredacteur van de Arnhemse Courant, hoofdredacteur van het Utrechts Nieuwsblad en algemeen hoofdredacteur van de acht onder de titel De Stentor verschijnende dagbladen. Van zijn hand verschijnt binnenkort bij uitgeverij Flanor een biografie van Jo Landheer.
- 1
- Michel van der Plas, ‘Geheimzinnigheden rond Boutens. Op weg naar opheldering’, in Elseviers Weekblad, 26 november 1960.
- 2
- Het Letterkundig Museum bezit 111 aan Landheer gerichte brieven en briefkaarten van Boutens, en 28 kaarten en brieven van Landheer aan Boutens, door hem tegen zijn gewoonte in kennelijk bewaard.
- 3
- Jo Landheer vertaalde drie sonnetten van Louize Labé. De vertalingen zijn ongepubliceerd en bevinden zich in de kb. P.C. Boutens vertaalde er 24. De boekuitgave ervan is in 1924 verzorgd door Stols en in 1926 door Van Dishoeck.
- 4
- Gert Selles, ‘Jo Landheer. Muze van de Veluwe’, in De Stentor, 8 januari 2004.
- 5
- Dr. Karel de Clerck, Uit het leven van P.C. Boutens (Amsterdam 1969).
- 6
- Brief van Victor E. van Vriesland aan Jo Landheer, 18 maart 1942 (lm).
- 7
- Deze vijf verzen zijn onder de titel ‘Opdracht’ opgenomen in het eerste nummer van 1921 van De Nieuwe Gids.
- 8
- J. Slauerhoff, ‘Golven, gedichten van Jo Landheer’, in Nieuwe Arnhemsche Courant, 14 maart 1931. Ook Jan Campert schreef lovende recensies over haar, in Nieuwsbron en Nederland (1930).
- 9
- M. Nijhoff, ‘Jo Landheer. Golven, gedichten’, in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 27 februari 1926.
- 10
- Brief van Jo Landheer aan Henriëtte Mooy, 24 maart 1972 (lm).
- 11
- Dat Boutens de gedichten van Jo Landheer beoordeelde en de drukproeven plus revisies controleerde, blijkt onder meer uit een brief van Jo Landheer aan P.C. Boutens, 17 december 1921, en een brief van Jo Landheer aan A.A.M. Stols, 25 november 1925 (lm).
- 12
- Zie ook de brief van Jo Landheer aan C.C.V. van Lier-Schmidt Ernsthausen van 5 maart 1956.
- 13
- Zie bijvoorbeeld het schrijven van Jo Landheer aan Henriëtte Mooy van 31 maart 1956 (lm).
- 14
- Brieven van Jo Landheer aan G.H. ‘s-Gravesande, 24 april 1956 en 9 juni 1956 (lm).
- 15
- Brief van dr. Mea Nijland-Verwey aan Jo Landheer. Het toeval wil dat ook deze brief onvolledig is gedateerd (1956).
- 16
- Veel gegevens heb ik ontleend aan W.G. van de Fliert, Boutensdocumentatie van Mevr. C.C.V. van Lier-Schmidt Ernsthausen (Amsterdam 1984).
- 17
- Brief van Jan van Krimpen aan Jo Landheer, 8 juli 1956. Zie ook W.G. van de Fliert (noot 16).
- 18
- Michel van der Plas, ‘Boutens en een ijverige verzamelaarster. Geheimen in Scheveningen’, in Elseviers Weekblad, 10 december 1960.
- 19
- Gesprek met de auteur, 2003. Prof. Blok ontving van Vera van Lier onder meer een brief van 367 bladzijden, gedateerd 14 juni 1974, waarin zij haar visie op de dichter heeft neergelegd. Het was dankzij haar Boutens-archief dat Blok de Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919) definitief op naam van Boutens kon zetten. Bloks omvangrijke studie uit 1983 (P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe) is dan ook aan haar nagedachtenis opgedragen. In het Woord vooraf noemt Blok haar ‘deze onvermoeibare, ja gedreven bewonderaarster’. Elders in zijn studie typeert hij haar als ‘niet iemand die zich gemakkelijk liet overdonderen of met een kluitje in het riet sturen’ (p. 64).
- 20
- Brief van Harry G.M. Prick aan Jo Landheer, 14 januari 1957 (lm). In een voetnoot bij zijn bijdrage aan het Schrijversprentenboek over Boutens (Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943, Amsterdam 1993) noemt Harry Prick mevrouw C.C.V. van Lier-Schmidt Ernsthausen iemand ‘met wie ik – vaak tegen heug en meug – uitvoerig over Boutens van gedachten wisselde’.
- 21
- Gesprek met de auteur, 2003.
- 25
- Carlet Schneider en Erna Staal, ‘Smachtend naar lafenis die steeds niet kwam. Jo Landheer 1900-1986’, in Jaarboek van het Letterkundig Museum (‘s-Gravenhage 1993).
- 22
- Zie bijvoorbeeld A. Reichling S.J., Het Platonisch denken bij P.C. Boutens (Maastricht 1925).
- 23
- Zie noot 18.
- 24
- Zie noot 19.
- 25
- Carlet Schneider en Erna Staal, ‘Smachtend naar lafenis die steeds niet kwam. Jo Landheer 1900-1986’, in Jaarboek van het Letterkundig Museum (‘s-Gravenhage 1993).
- 26
- Zie noot 19.
- 27
- Onthuld door W. Blok. Zie voor de toedracht vooral p. 55-56 van zijn studie (noot 19).
- 28
- Enkele Gedichten zou pas in 1964 L.J. Boucher verschijnen.
- 29
- Zie noot 1.
- 28
- Enkele Gedichten zou pas in 1964 L.J. Boucher verschijnen.
- 30
- Zie noot 18.
- 31
- Zo voegt zij bij haar verzameling een zelfvervaardigde Handleiding van 130 met de hand geschreven bladzijden, waaruit onderzoekers als W. Blok en later M. Goud informatie geput hebben. B. Peperkamp waarschuwt echter voor het gebruik ervan: hij vindt het werk van Van Lier rieken naar ‘monomanie en archivalische willekeur’. Overiggens bepleit Peperkamp ook ten aanzien van de inventaris van Jo Landheer ‘een kritische reserve’ (Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943 p. 150).