Gerard Termorshuizen
‘Kleurloosheid is mij een gruwel’
De vileine pen van Karel Wybrands. Een schrijver pur sang
Gerard Termorshuizen (1935) promoveerde op P.A. Daum. Joumalist en romancier van tempo doeloe en is als gastonderzoeker verbonden aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (kitlv) in Leiden. In mei verschijnt bij Nijgh & Van Ditmar en het kitlv het tweede deel van zijn geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers, Realisten en reactionairen (1905-1942).
Karel Wybrands was een fenomeen.1 Vanaf zijn eerste schreden op het journalistieke pad trok hij de aandacht. Dat begon in 1894, toen hij – werkzaam op handelskantoren in het Midden-Oosten – bijdragen leverde (vooral reisverhalen, maar ook toneelkritieken) voor het weekblad De Kunstwereld.2 Hij verwierf zich, zij het nog in beperkte kring, de reputatie van een scherp en geestig causeur. In 1899, in dienst van een petroleummaatschappij in Deli op Sumatra’s Oostkust, schreef hij voor de kort daarvoor in Medan opgerichte De Sumatra Post enkele artikelen die onmiddellijk de rasschrijver verrieden. Het bracht uitgever J. Hallermann ertoe Wybrands te vragen zijn krant te leiden. Het bleek een gouden greep.
Op 3 augustus 1899 begon Wybrands zijn nieuwe bestaan. Onder zijn redactie maakte het blad een stormachtige ontwikkeling door die vooral te danken was aan zijn buitengewone stilistische talent. De sociaal-democraat D.M.G. Koch, zelf Indisch journalist, merkte op dat er in zijn tijd ‘niemand anders schrijven kon als hij, met dat plastisch beeldend vermogen, die gave om in zuiver, sappig, vaak flikkerend Nederlands te zeggen wat hij bedoelde te zeggen’.3
Vanaf de eerste dag drukte Wybrands zijn persoonlijke stempel op de krant. ‘Kleurloosheid’, schreef hij bij zijn entree, ‘is mij een gruwel! Ik zal steeds […] strijden voor wat ik voor Goed, Waar en Schoon houd, zonder eenig aanziens des persoons, maar ook zonder moedwillige krenking van personen.’4 Vooral dat laatste moeten we niet te letterlijk nemen: zijn vilein sarcasme ten opzichte van mensen die hem voor de voeten liepen, was berucht. Juist in die ‘personaliteiten’ – zo heette dat in de kolonie – liet hij zijn schrijftalent gelden, een talent dat ongeëvenaard was in de Indische journalistiek van na de eeuwwisseling.
Stijl betekende veel voor hem, hij koketteerde ermee en spiegelde zich in dit opzicht graag aan Multatuli. Tot zijn eerste slachtoffers hoorde de hoofdredacteur van de eveneens in Medan uitgegeven Deli Courant, W.J.H. (Pim) Mulier.5 Toen deze
zich erover beklaagde belachelijk te worden gemaakt door zijn concurrent, reageerde Wybrands als volgt: ‘Hy verwyt ons dat wy hem belachelijk maken. Arme vriend, gy hebt het niemand dan Uzelf te danken dat ge u belachelyk voelt, wy maken U niet anders dan ge zyt… Neem een raad van ons aan. Ge vertelt aan wie het hooren wil, dat ge bemiddeld zyt, […] dat ge veel gereisd hebt – hm, de kat die naar Rome ging – en dat ge een boek zult schryven over vischvijvers. Dit zijn uitmuntende dingen, houdt U daaraan. Ge zyt een goedig, werkzaam man. Schryf in Godsnaam dat boek en laat ons met Uwe journalistiek met vrede. Om voor journalist door te kunnen gaan, ontbreken U veertien eigenschappen, waarvan de eerste heet: styl, de tweede: styl, en de derde: styl!’
Een andere keer beet hij Mulier toe: ‘Ik zal U geeselen met de striemen van myn sarcasme; ik zal U vlymen met myn spot dat ge inéénkrimpt. Ik wil niet dat ge praat over dingen waarvan ge geen verstand hebt. Ge ergert my met Uw banaal geredekavel, met Uw sparen van geit en kool, met Uw roerenden eerbied voor hooger geplaatsten, Uw menschenvrees, Uw nagemaakte verontwaardiging. Ge hebt geen ziel! Alles aan U is deftigheid en fatsoen geworden. Schryf over sport!’6
Opinie en vermaak ineen
Het wonder Wybrands was dat hij op de dag dat hij het redactielokaal van De Sumatra Post betrad een volstrekt helder beeld had van hoe een krant – zijn krant! – er moest uitzien. Natuurlijk, zijn blad diende nieuws te geven en dat gaf hij ook, maar minstens even belangrijk vond hij de eigen opinie die dat nieuws ‘kleur’ moest geven: ‘wij stellen in het licht wat wij persoonlijk van de zaak denken en het is voor een journalist reeds de grootste voldoening wanneer door zijne woorden enkelen tot zijne zienswijze worden overgehaald.’
Opinie was de ene pijler van zijn krant, vermaak de andere: ‘En wij weten het dat in dit land […] met zijn gering aantal amusementen en schaarsch tot ons komende lectuur, de krant gezellig moet zijn […]. Vandaar dat wij streven naar afwisseling, vandaar dat wij dagelijks een feuilleton plaatsen, vandaar eindelijk dat de gebeurtenisjes der afgeloopen week Zaterdags worden herdacht in eene Causerie, die lachende de waarheid tracht te zeggen.’ Opinie en vermaak, vaak ineen. Of het nu het hoofdartikel was, de rubriek ‘Uit de mail’, het wekelijkse ‘Politieke overzicht’ of zijn ‘Zaterdagsche causerie’, het droeg alles zijn hoogst eigen signatuur.
Vooral zijn eigen inbreng gaf de krant haar specifieke karakter. Zij was met recht een ‘meneer’, zoals dat wel werd gezegd. Tot in de feuilletons toe: vaak waren dat door hemzelf gemaakte bewerkingen van Engels en Amerikaans literair werk waarbij zijn voorkeur uitging naar Rudyard Kipling en Conan Doyle. Wybrands hield van literatuur, was een belezen man en trad regelmatig op als literair criticus. Ook in die hoedanigheid had hij zijn eigen stijl: altijd persoonlijk, vaak meedogenloos. We zullen het zien.
Wie was Wybrands?
Karel Wybrands werd in 1863 geboren in de Amsterdamse Jordaan in een eenvoudig gezin. Van zijn vader, een boekhouder, kreeg hij zijn liefde voor de literatuur en de muziek mee. Omdat er geen geld was voor de middelbare school, werkte hij vanaf zijn dertiende jaar als jongste bediende op kantoor. Hij ontwikkelde zich de volgende jaren als autodidact.
Later regelmatig hoog opgevend van wat hij bereikt had, contrasteerde hij die prestaties vaak met de slechts zes jaar onderwijs die hij had genoten: ‘Als wij eens wat minder vroegen naar Eind-examen H.B.S. 5 jarigen cursus en wat meer naar een onverzettelijken, onbuigbaren Wil; wat minder naar een Diploma, en wat meer naar een Karakter, naar vlug begrip, werklust, moed, soberheid, taaie koppigheid, die honderd malen teruggeslagen, voor de honderd en eerste maal den aanval hernieuwt.’
Wybrands zou zich ontpoppen als een koloniale die-hard. In een van zijn aanvallen op de ethische politiek met haar bevordering van onderwijs aan Indonesiërs, schreef hij haatdragend: ‘ik was geen interessant “inboorling”, geen bruine broeder, geen tot zelfbestuur voorbeschikte inlandsche slampamper. Ik was de zoon
van iemand uit den zeer kleinen burgerstand’. Hij maakte meer van dit soort opmerkingen. Ze verrieden een minderwaardigheidscomplex dat hij trachtte te compenseren door zijn succes en gelijk – ze vielen samen bij hem – op een voetstuk te plaatsen. De al eerder geciteerde Koch repte in dit verband van zijn zucht ‘om de afkeuring van mannen van beschaving en smaak […] te beantwoorden met geforceerde blijken van zelf-gesuggereerde persoonlijke superioriteit’, wat ‘de scherpe toon [verklaart] die niet overtuigen, doch overbluffen wil – óók de eigen innerlijke, deels onderbewuste twijfel’.
In 1883 vervulde Wybrands zijn dienstplicht. Hij bracht het tot onderofficier. Expansief van aard als hij was, liet hij spoedig daarna Nederland achter zich: hij werkte op handelskantoren in Smyrna, Caïro, Singapore en ten slotte in Deli, waar hij boekhouder was bij een maatschappij die later de Koninklijke Shell zou gaan heten. Vanuit de olie maakte hij de oversteek naar de journalistiek.
Kousen stoppen
Wybrands hield zoals gezegd van muziek en literatuur. Hij schreef erover in de rubriek ‘Letteren en kunst’; daarnaast recenseerde hij boeken. Die besprekingen zijn sprankelend, maar tevens onverbiddelijk hard wanneer wat hij las hem niet beviel. Vooral vrouwelijke auteurs moesten het ontgelden, zoals Louise Stratenus wier Vorstin en Martelares hij figuurlijk aan stukken scheurde: ‘O, als het boek maar slecht was! Kon ik er maar tegen toornen; kon ik er maar vlekken in aanwyzen! Maar het is ééne reusachtige olievlek van lamzaligheid, zich langzaam uitbreidende over de eindelooze bladzyden-reeks, als een droppel levertraan over een modderplas. Jonge dames zullen het “snoezig” vinden. Als men niet ten beste geraden wil worden, áls men het koopt, lees dan bid ik U eerst het tweede deel en daarna het eerste deel van achteren naar voren. Het boek wint er door.’
Over Klausine Klobben, een boek van in die jaren bekende Dé-lilah, merkte hij onder meer op: ‘het is een naargeestig geklets, door iemand geschreven met de ontwikkeling en de aspiraties van eene keukenprinses. Het brengt jonge menschen aan het kwijlen en ouderen aan het huilen. Als narcoticum kan het stapeltje kruidenierspapier diensten bewijzen.’
Van de schone letteren, vond Wybrands, moesten vrouwen maar beter afblijven. Hun schrijven was niet veel zaaks. Vrouwen deden beter zich te wijden aan een taak die inherent was aan hun natuur. Eind 1899 besprak hij de Indische roman Satan (1899) van Victor Ido. Dat daarachter Hans van de Wall – eminent schrijver en criticus – schuilging, was Wybrands op dat moment nog onbekend. Hij vond het boek een draak: ‘De taal is even ryst-tafel-achtig als de opzet en de intrige.’ En iets verder: ‘wy verdenken mynheer Victor Ido er sterk van eene vrouw te wezen. In dat geval zou een goede dosis kousenstoppen die malle schryvers-kuren er wel uithalen.’
Kousen stoppen of wat algemener geformuleerd: het zorgen voor man en
kroost, was volgens hem het aangewezen terrein van de vrouw: ‘Haar eerste plicht, haar naastbyliggende plicht is moeder te worden, is: haren echtgenoot gelukkig te maken en daardoor zichzelve.’ De maatschappelijke emancipatie van de vrouw was een onding voor hem en feministen vervulden hem met weerzin. Hij was – in alle opzichten! – een oerconservatief. In september 1899 richtte hij zich tot een mevrouw die een rol vervulde in de vredesbeweging: ‘Weet ge met wien wy diep medelyden hebben, telkens als wy lezen dat Mevrouw Wasklewicz-Van Schilfgaarde weer een vergadering opent of een toespraak houdt? Met Mynheer Wasklewicz! Arme man! Tien tegen één zyn er gaten in zyn sokken, is de biefstuk taai of veel te rauw, zyn de kinderen niet gewasschen als zy aan tafel komen… Maar misschien is Mevr. W.V.S. geëmancipeerd genoeg geweest om ook het krygen van kinderen af te schaffen…’
En hij diende haar van advies: ‘Kousen-stoppen, Mevrouwtje! Kousen-stoppen. Altyd maar door kousen-stoppen! Heusch, het is het beste middel voor dergelyke mental aberrations als de Uwe! […] Het langzaam en gelykmatig maken van ruitjes in den hiel van een mans-sok, van gekleurde wol, werkt ongeloofelyk bedarend en doet de door het spreken op meetings geïrriteerde hersenen tot rust komen.’
Enkele jaren later zou hij vanuit Batavia een ongehoord kwaadaardige uitval doen naar Carry van Bruggen. Ik kom erop terug.
Journalist in Batavia
Wybrands’ redacteurschap van De Sumatra Post heeft slechts twintig maanden geduurd. Min of meer toevallig in Batavia verblijvend, werd hem gevraagd het in die stad gevestigde Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië te leiden. Hij accepteerde het aanbod van harte: ‘De spil is in Batavia, en daar ook is de veer die alles in beweging zet’, schreef hij in zijn afscheidsartikel. Op 7 mei 1901 begon hij aan zijn nieuwe baan.
Wybrands doorliep een spectaculaire carrière in Batavia. Met H.C. Zentgraaff, hoofdredacteur van het Soerabaiasch Handelsblad, hoorde Wybrands tot de invloedrijkste Indische journalisten van de twintigste eeuw. Hun uiterst reactionaire politieke opvattingen en de wijze waarop zij de koloniale status quo en de Nederlandse kapitaalsbelangen verdedigden, vonden weerklank bij een zeer talrijk publiek. Wybrands was de succesvolste: dankzij zijn flonkerend schrijftalent kon hij er zich op beroemen leiding te geven aan het grootste Indische nieuwsblad ooit. Omstreeks 1920 had het Nieuws van den Dag om en nabij tienduizend abonnees. Het werd overal in de archipel gelezen.
Wybrands – hij ondertekende zijn artikelen met K.W., en zo werd hij ook genoemd – was een van de meest besproken figuren in Indië. Een man die door veel Indischgasten werd bewierookt, maar door critici werd verguisd en zelfs beschouwd als een volslagen bandiet. Nogal wat tijdgenoten hebben gepoogd deze tot de verbeelding sprekende en gecompliceerde persoonlijkheid te karakterise-
ren. Wybrands was het enfant terrible in de koloniale journalistiek van de eerste dertig jaar van de twintigste eeuw. Zijn op tal van personen gerichte laster kende zijn weerga niet en al bezat hij als geen ander het vermogen te schrijven ‘langs het prikkeldraad der wet’, zijn veroordelingen wegens persdelicten waren talrijk. Dat was al begonnen in Medan waar hij een bestuursambtenaar had beledigd. Hij werd veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf die hij in 1902 in Batavia uitzat.
Die rechtszaken buitte hij in zijn krant volledig uit. Hij was een handig én geestig manipulator die de autoriteiten onveranderd in een ongunstig daglicht stelde. Hij wond er zijn lezers mee om de vinger. Hijzelf poseerde als ‘een onvermoeid zoeker naar Waarheid en naar Recht’, als een man die handelde vanuit ‘onbaatzuchtigheid en eerlijkheid’. Dat hij in 1906 werd geroyeerd als lid van de sociëteiten De Harmonie en Concordia omdat hij enige bekende personen op het hart had getrapt, was volgens hem eveneens een logisch gevolg van zijn handelen uit edele aandriften. Zo nu en dan kreeg hij een pak slaag van mensen die zich aangetast achtten in hun eer en goede naam, zoals begin november 1909 toen hij werd afgerost voor zijn eigen kantoor. Tot klappen kwam het ook tussen hem en sommige medewerkers. Hij was een potentaat.
Van enige relativering van zijn gelijk was bij Wybrands geen sprake. Wie niet voor mij is is tegen mij, zo ongeveer luidde Wybrands’ devies. ‘Op een harde knoest hoort een scherpe bijl’, was zijn leus. Harde knoesten zag of vond hij overal en dus was ook de bijl nooit ver weg. Velen hebben het ondervonden, onder wie tal van collega’s – ‘onwetende grutters met zielen van taai-taai’ – die hij bracht onder het juk van zijn insinuerende boosaardigheid.
Al in het eerste door hem geredigeerde nummer van het Nieuws van den Dag liet hij zijn lezers niet in het ongewisse over zijn bedoelingen en aanpak. Hij zou opkomen voor het algemeen belang en dat zonder aanziens des persoons. Met zijn vakbroeders wenste hij in vrede te leven, maar als ze hem in de weg zaten zou hij zich verweren ‘with teeth and nails’, en waarheid zou hij geven ‘in aangenamen vorm’: ‘Roggebrood is uiterst voedzaam en lichte gebakjes zijn zonder kwestie minder degelijk. Toch zijn beide van meel gemaakt en … het is mijne vaste overtuiging, dat er door de journalisten op Java […] te veel roggebrood gebakken wordt. Wel, ik voor mij houd meer van iets minder kleffigs. En Gij?’
Het is een fraai statement van een man die wist wat hij aan stijl in huis had. Hij ging er prat op de best schrijvende én meest temperamentvolle journalist in Indië te zijn. ‘Ik voor mij ben gewoon dat men mij léést. Met of zonder instemming, maar… men leest mij.’ Bescheiden was het niet, maar wel waar.
‘Het gedrukte woord blijve rein’
Zoals Robert Koch de tuberculine gebruikte voor de diagnose van tuberculose, zo
wenste Wybrands zich te bedienen van de ‘journalistieke tuberculine: de satyre, de vlijmende spot’ om ‘stinkende wonden’ aan het licht te brengen. ‘Dreyfusiana’ zette hij boven enkele van zijn hoofdartikelen.
Nog in Medan was hij behalve met bepaalde bestuursambtenaren in botsing gekomen met de daar gevestigde militaire macht vanwege een uithaal naar een officier die getapt was om zijn obscene grappen. Hij had de man een ‘specialiteit in het uitslaan van walgelijke vuile taal’ genoemd en hem vergeleken met ‘een komeet die een staart van vunzige moppen achter zich aan sleepte’. Collega’s namen het uit esprit de corps op voor de officier en de commandant deed De Sumatra Post in de ban.
Wybrands’ tirade tegen de ‘vuile taal’ uitslaande luitenant stond allerminst op zichzelf. Hij had een fobie voor wat hij ‘armzalige toespelingen op het geslachtsleven’ noemde. Hij vond het nodig om al in zijn entreeartikel in het Nieuws van den Dag te getuigen van zijn hekel aan dat soort ‘viezigheden’: ‘Hoe ik zelf over deze soort aardigheden denk? Ik verfoei ze, ronduit! […] Ik vind ze nog dommer dan slecht.’ Hij zou, verklaarde hij, in voorkomende gevallen de strijd aanbinden ‘tegen vuns gepraat en geschrijf, tegen walgelijke “aardigheden”, tegen “moppen” die een kameel aan het blozen zouden maken’. Want ‘het gedrukte woord, dat in den huise-
lijken kring onder de oogen van jonge meisjes komt, blijve rein’.
Dat sloeg niet alleen op het gedrukte woord. In 1924 gebeurde het tot driemaal toe dat de door medewerkster Rosine in haar wekelijkse damesrubriek vervaardigde tekeningetjes van vrouwen in een bepaalde outfit door Wybrands te bloot werden bevonden, waarop hij opdracht gaf benen en borsten met strookjes af te plakken.
Ook het benoemen van zoiets als homoseksualiteit vond hij ‘wroeten in vuil omdat het vuil is, en omdat het – God betere het – pikante lectuur gaf aan gedegenereerden’. En passant viel hij uit naar de seksuoloog A. Aletrino die in Nederland aandacht vroeg voor homoseksualiteit, en naar de naturalistische schrijvers Frans Netscher en Israël Querido die dat onderwerp eveneens aanroerden. ‘Zwijnen’ vond hij hen. Het doet nogal hypocriet aan dat hij op de krant zijn ‘godverdommes’ afwisselde met scabreuze moppen, dit tot vermaak van zijn serviele ondergeschikten.
We weten dit onder anderen van E. du Perron die in 1919 vier maanden als jongste redacteur bij hem werkte en in zijn Het land van herkomst – Wouter Doornik heet hij in de roman – een paar fraaie bladzijden wijdde aan de gevreesde perssatraap en diens omgeving: ‘Ik mocht met hem en de andere heren aan tafel eten en om de schuine moppen meelachen die zijn goed humeur dan voortbracht. Een ervan was dat hij spoedig een russiese sekretaresse zou hebben die hij overtuigend beschreef door te snuiven, maar zij zou voor de direktiekamer alleen zijn. – Een hele enkele keer alleen, zei hij dan met een plotselinge blik op mij, mag ze éven bij jullie komen om Ducroo [Du Perrons alter ego] te verleiden. – Waarop het gezelschap zich verenigde in een diep en genietend gelach.’
Karels broer Gerrit, die hem als mederedacteur terzijde stond, werd door Du Perron beschreven als iemand met ‘een gezicht waarvan ik de vulgariteit nog altijd overtroffen moet zien’. Vanwege diens onmatig alcoholgebruik werd hij wel ‘De Onderzeeër’ of ‘het wandelende bitterglaasje’ genoemd.7
Wybrands moest niets hebben van de moderne Nederlandse literatuur, onder meer omdat daarin zoveel ‘viezigheid’ voorkwam: ‘de nieuwere schrijvers in Holland die het smerige en gemeene beschrijven omdát het gemeen en smerig is, omdat zij predilectie hebben voor vuil, omdat hunne zielen niet anders kunnen omvatten, hunne pennen niet anders kunnen weergeven dan vuil en de eigenaardigheden van vuil.’ Met hen bedoelde hij behalve de naturalistische schrijvers ook het ‘plebeïsch klierachtige literatoren-geslacht na [de Beweging van] Tachtig’: Ary Prins, Frans Coenen, en Johan de Meester met hun proza ‘van den zelfkant der samenleving’.
Hij ergerde zich trouwens evenzeer aan de moderne dichtkunst. Op een lovende bespreking in de nrc van de poëzie van Paul van Ostayen reageerde hij met: ‘Zie daar de Kunst, ziedaar de Kunst-critiek van dezen tijd! In Nederland’s “eerste dagblad”… Het is alsof men het waanzinnig gelal van een gekkenhuis beluistert!’ Verfoeilijk vond hij ook Indische auteurs als Augusta de Wit, M.C. Kooijvan Zeggelen (met haar ‘wee zoetelijk gezanik’) en Louis Couperus (dat ‘glibberige heerschap’). In 1922 bracht hij een lofzang uit op de een kwarteeuw daarvoor overleden P.A. Daum. Wat deze schreef ‘is realistisch werk, dat […] verre is te prefereeren boven het zwoel-sensueele van b.v. Couperus’ Stille kracht’.
Carry van Bruggen
Seksualiteit hoorde tot het privéleven en daarvan diende de publicist volgens Wybrands af te blijven. Maar hijzelf schroomde niet, als hem dat zo uitkwam, dat privéleven op uiterst grove wijze aan te tasten. Dat van Carry van Bruggen bijvoorbeeld. Zij was in 1904 in Medan gekomen als echtgenote van Kees van Bruggen, hoofdredacteur van de Deli Courant. Carry, verantwoordelijk voor de rubriek ‘Van boek en tijdschrift’ daarin, sprak eind 1905 haar appreciatie uit voor het werk van Israël Querido. In een reactie daarop maakte Wybrands de bewonderaars van Querido uit voor ‘krankzinnigen’.
Carry repliceerde dat hij misbruik maakte van zijn macht als populair journalist en dat zijn oordeel over Querido ‘een uiting der ijdelheid was van ’n door lachsucces over ’t paard getild redacteurtje, dat alles “durft”’. En wat haarzelf betreft: ‘Wil hij literaire kritiek schrijven, wil hij daarin aanvallen hen voor wie ik liefde en dankbaarheid voel, dan zal ik hem wel gaarne en altijd van repliek dienen, al blijft ’n polemiek met gezegden heer een voor de zenuwen der betrokkenen gevaarlijke onderneming.’
Zeker dat laatste had ze beter achterwege kunnen laten. Want hoe gevaarlijk
het inderdaad was met hem de degens te kruisen, zou ze tot haar grote schade ondervinden. De in Medan in planterskringen onveranderd populaire Wybrands – zijn Nieuws van den Dag (Carry zelf merkte het op!) werd daar ‘druk gelezen’ – sloeg genadeloos terug. Refererend aan haar pseudoniem ‘May’ schreef hij onder de titel ‘Een lentegodin onder het mes’: ‘Om goed te laten uitkomen dat zij eene “vrije” vrouw is, draagt “May” nog altijd het onsmakelijk en excentriek toilet waarmee ze in Deli aankwam. Een grauw linnen peignoir, zonder corset, en nagenoeg zonder ondergoed er onder […] gelijk te zien is wanneer de zon hare kleding transparant maakt […]. In datzelfde toilet verschijnt de excentrieke dame in de Soos […] en zij ziet er dan zóó smerig en onappetijtelijk uit dat de Deli planters er zich over ergeren en zich erover uitlaten “dat zoo’n w..f, op die manier gekleed, feitelijk niet in de Soos behoorde te worden toegelaten”’.
En Wybrands’ laatste alinea: ‘De artikelen van “May” en haar schaarzwaaiende echtvriend geven mij allerminst aanleiding om van meening te veranderen, integendeel. En daarmee basta! […] Als ik met iedereen in polemiek wou treden die zich aan mijn blad wil ophijschen om daardoor in het licht te komen […], terwijl hij feitelijk geen praats en geen oorveeg waard is, dan had ik wel dagwerk. En dus, al is het ietwat cavalièrement gehandeld ten opzichte van eene Lente godin, dus schop ik “May” bij deze weer in het donker terug.’
Wat Wybrands eenmaal beet had, vermorzelde hij in etappes. Haar in een literair tijdschrift geplaatste schets ‘In tweelicht’ bestempelde hij als ‘zóó schaamteloos, zóó persvers, zóó cynisch en verdorven van strekking, dat men zich verwon-
dert hoe eene Vrouw zoo iets kon schrijven’. Hij rekende de schrijfster tot de ‘brutale vischwijven’ en zulke wezens ‘snoert men den mond op de wijze die zij het best begrijpen, namelijk door er een natte dweil in te stoppen’.
Gekwetst tot in het diepst van haar ziel moet Carry van Bruggen zich hebben gevoeld. Geen letter schreef ze meer voor de krant. Ongegeneerd te kijk gezet waren zij en haar man door Wybrands en in menige voor- en achtergalerij waren zij het onderwerp van roddel en spot. Ook om andere redenen werd hun verblijf in Medan onleefbaar. ‘Wij hadden het land niet lief en we zouden er geen innig-lieve vrienden laten,’ vatte Carry in 1907 hun verblijf in de kolonie samen.8
Een aartsconservatief in alles
Wybrands karakteriseerde zichzelf in 1925 als volgt: ‘Wij die reactionair zijn in merg en been, sedert meer dan eene kwart eeuw, … gezónd-behoudend, maar vaderlijk-streng, maar opvoedend, opbouwend, rechtvaardig… ja: rechtvaardig vooral!…’
Hij was met recht een aartsconservatief die met zijn briljante maar vileine pen tekeerging tegen alles en iedereen die streefde naar maatschappelijke verandering: de socialisten (‘schurftige honden’, met de communisten het grootste ‘canaille’ dat er bestond), de feministen (‘kwebbels die haar man tot razernij brengen door haar
bemoeiziek geleuter’), en de politici die een lans braken voor algemeen kiesrecht (‘Van alle in deze eeuw uitgehaalde stommiteiten is deze wellicht de ergerlijkste: een coquetteeren met Jan Rap’).
Maar de meest verderfelijke moderniteit was voor Wybrands de ‘opheffing’ van de Indonesiër. ‘Wij zijn de meesters’, richtte hij zich tot de socialist J.E. Stokvis, hoofdredacteur van de Semarangse krant De Locomotief, ‘en wij zullen dat blijven, zoolang niet de ethische geestes-richting van U en Uw kornuiten de overhand zal hebben verkregen!’ En dat dat laatste nog wel vierhonderd jaar of langer kon duren, achtte hij waarschijnlijk. Dat ‘groote Inlandsche kind’ gaf men immers geen vinger, want dan maakte het zich meester van de hele hand en werd het een ‘gevaarlijk roofdier’.
Waarom zou die kloof tussen Europeaan en Indonesiër gedempt moeten worden? ‘Wij verzetten ons tegen zulke dempingsplannen. Laat de inlander maar aan zijn kant van de kloof blijven, en dáár doen wat men hem van hier toeroept om te doen.’ En mocht hij praatjes verkopen of de hand opheffen tegen het gezag, men passe de ‘methode van Generaal Dyer9 tegen oproerige schelmen en moordenaars’ toe: ‘Met honderd betrouwbare soldaten en twintig duizend patronen is er geen kans op eene revolutie in Insulinde. Alleen… men moet ze durven te gebruiken! Eene aderlating kóst bloed…! Maar als de patiënt er nu door genéést!?…’
Wybrands wenste een leiderschap van de ijzeren vuist. Het geven van rechten aan de Indonesiër was voor hem een domheid in optima forma. Genadeloos achtervolgde hij de verdedigers van de ethische politiek. Zijn reservoir aan krachttermen was omvangrijk. Ongelimiteerd grof was hij tegen collega’s die steun gaven aan het ethische ideaal. Vooral Stokvis (die ‘brutale S.D.A.P.-clown’) en zijn opvolger A.J. Lievegoed lagen bij voortduring onder zijn vuur. Zoals in 1918: ‘wezens als Lievegoed: slijmerig, kwallig, lafhartig, zonder ziel, zonder vuur, zonder geestdrift: het drab en schuim der Hollandsche ondeugden, wekken mijne walging en mijne ergernis.’
Een vermogend man
Wybrands beschikte over een scherp zakeninstinct. Hij was zowel eigenaar van de krant als van haar drukkerij, de firma Albrecht & Co. die eveneens werkte voor (staats)bedrijven en particulieren. Ook het in 1919 door hem opgerichte populaire weekblad Het Indische Leven en andere zakelijke activiteiten legden hem geen windeieren. K.W. werd een vermogend man en liet dat de buitenwereld graag weten. In het begin van de eeuw hoorde hij tot de weinigen in Batavia die rondreden in een automobiel. Hij hield van dure auto’s.10
Vanaf omstreeks 1915 werd Parijs zijn tweede domicilie. Hij bewoonde er met zijn gezin een fraai ingericht huis. Hij was in 1906 getrouwd met de Indo-Europese Eveline Hedrich von Wiederhold; in 1919 hadden zij zes kinderen. In de jaren twintig kwam het tot een echtscheiding en hertrouwde hij met een Française. Van-
af 1918 bezat hij in Viarmes, bij Parijs, een groot landgoed met daarop zijn Villa Batavia. Vurig francofiel (‘het nobele, glorieuze Frankrijk’) als hij was, liet hij zich in het begin van de jaren twintig naturaliseren tot Fransman. E.J. van Lidth de Jeude, die hem in Parijs leerde kennen, vertelde over de grootse staat die Wybrands in zijn tweede vaderland voerde: hij was ‘zeer trotsch op alles wat hij gepraesteerd had, en die trots naderde soms tot een kinderlijke ijdelheid’.11
Zijn vermogen stelde Wybrands in staat veel te reizen, binnen Indië maar vooral naar Europa, later ook naar Hongkong en het ‘Verre Oosten’. Hij zocht daarin ‘ontspanning’ en benutte die tochten bovendien voor zijn krant: vele honderden reisbrieven zijn er in de loop van de jaren onder het pseudoniem Diederik Baltzerdt verschenen.
Het einde
Vanuit Batavia reisde Wybrands regelmatig over Java: voor kopij en voor zijn plezier. Hij nam ook deel aan tourtochten. In mei 1912, tijdens een ‘dwars-door-Javatocht’, raakte hij bij een ongeluk ernstig gewond; pas na enkele maanden kon hij zijn werk hervatten. Een ongeluk in 1928 liep goed voor hem af. Maar het jaar daarop werd zijn passie hem fataal. Op 26 mei 1929 verloor zijn chauffeur op West-Java de macht over het stuur en ramde een brugleuning. Zwaargewond werd Wybrands naar een ziekenhuis in Bandoeng vervoerd. Daar stierf hij tijdens een operatie. Hij was 65 jaar oud geworden. Met ontsteltenis werd in de kolonie gereageerd op zijn
plotselinge dood. Zijn begrafenis op Tanah Abang in Batavia kreeg massale belangstelling uit alle geledingen van de Indische samenleving. Met één veelbetekenende uitzondering: de Indische regering had zich niet laten vertegenwoordigen.
In alle kranten werd Wybrands herdacht: de ‘merkwaardigste journalist in dit land, van onze twintigste eeuw,’ aldus een collega. Verwezen werd naar de bewondering maar ook naar de verguizing die hem tijdens zijn leven ten deel waren gevallen: ‘Wybrands had slechts vrienden en vijanden: vurige vereerders voor wien zijn woord een evangelie was – tegenstanders die zijn journalistieke methoden laakten… en erger,’ schreef J. Ritman van het Bataviaasch Nieuwsblad. Sommigen die hem wat beter kenden, wezen op zijn in de loop der jaren toegenomen vereenzaming en verbittering. W. Belonje, hoofdredacteur van De Indische Courant en zijn principiële tegenstander gedurende vele jaren, formuleerde het zo: ‘Zelfs zijn naaste omgeving wist deze verbitterde man van zich te vervreemden. En zo werd hij gaandeweg tot een tragische figuur, een man, die veelal de slaaf werd van zijn ongebreideld temperament.’
Ook zijn geestverwant Zentgraaff noemde hem een tragische figuur: over ‘zijn leven hing de somberte eener groote eenzaamheid, waarin nog slechts de figuren van enkele vrienden stonden’. En hij citeerde uit een in zijn bezit gekomen ontboezeming van Wybrands: ‘Onbegrepen ben ik, was ik, zal ik zijn. Gehaat, waar ik niets dan goeds voor had; gevreesd, waar ik naar liefde en vertrouwelijkheid
smachtte; geminacht door mijne minderen, bedrogen en verraden door wie mij het naast staan.’12
Wellicht hadden die laatste woorden betrekking op zijn gezinsleven. Opvallend is in ieder geval dat er naar aanleiding van zijn dood, behalve over zijn in Batavia vertoevende zoon John, met geen woord werd gerept over zijn weduwe en kinderen in Frankrijk. Bijna tien jaar later, in 1938, krijgen wij de weduwe even in beeld. C.W. Wormser, mede-eigenaar geworden van het Nieuws van den Dag, bezocht haar – ‘een oude dame’ – in de Villa Batavia in Viarmes om een schuld van Wybrands’ erven aan een bedrijf in Batavia te regelen.
Hij trof huis en landgoed in een ernstig verwaarloosde staat aan en besloot ter plaatse, zonder zich aan haar bekend te maken, het er verder maar bij te laten. Vlak voordat hij wegging, zag hij in de slaapkamer het ‘groote omkranste portret van K.W. hangen tegen het verkleurde gescheurde behang’.13
- 1
- Wybrands, zijn betekenis en invloed komen uitvoerig ter sprake in Realisten en reactionairen. De geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers, 1905-1942 dat in mei 2011 zal verschijnen bij Nijgh & Ditmar (Amsterdam) en kitlv Uitgeverij (Leiden). Zoals het in 2001 verschenen Journalisten en heethoofden. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers, 1744-1905 kwam dit boek tot stand met medewerking van Anneke Scholte.
- 2
- De volledige titel van dit tussen 1894 en 1899 bestaande en in Amsterdam uitgegeven tijdschrift luidt: De Kunstwereld; Weekblad voor Nederland en België, gewijd aan letteren, tooneel, muziek, schilder-, bouw- en beeldhouwkunst. Ik trof daarin vooral reisimpressies en -verhalen aan van zijn hand. Vermoedelijke pseudoniemen van hem zijn Hassan Effendi en Martin Carlos. Als toneelcriticus gebruikte hij het pseudoniem Carlo, dezelfde schuilnaam waaronder hij in de kolonie opereerde als literair criticus.
- 3
- Koch schreef verschillende malen over hem. Zie o.a. zijn Barig slot; Figuren uit het oude Indië (Amsterdam 1960), p. 170-177.
- 4
- Wat de vindplaatsen van de citaten uit Wybrands’ kranten en andere nieuwsbladen betreft, verwijs ik naar het notenapparaat in Realisten en reactionairen (zie noot 1).
- 5
- De latere grondlegger van de moderne sportbeoefening in Nederland.
- 6
- Opvallend is Wybrands’ ouderwetse ‘y’ (waarin hij Multatuli volgde) in plaats van ‘ij’ In de loop van 1900 gaat hij ‘ij’ schrijven. Dat dit wel wennen was, blijkt uit artikelen waarin hij beide vormen naast elkaar gebruikt.
- 7
- E. du Perron, Het land van herkomst. Ed. F. Bulhof en G.J. Dorleijn (Amsterdam 1996), p. 265-272. Zie ook Kees Snoek, E. du Perron. Het leven van een smalle mens (Amsterdam 2005), p. 198-203.
- 8
- Ik schreef dit eerder in Journalisten en heethoofden (zie noot 1), p. 662-664.
- 9
- Deze Britse generaal richtte op 13-4-1919 een bloedbad aan door zijn soldaten te laten schieten op een menigte Indiërs in Amritsar. Honderden mensen kwamen om het leven. Dyer kreeg in Engeland een onderscheiding.
- 10
- Voor de kenners: in 1919 reed hij met zijn ‘Cole 8’ naar Bali en de krant van 4 april 1923 toont ons een foto met K.W. in zijn ‘6 cylinder Hispano-Suiza’.
- 11
- Zie zijn ‘Karel Wybrands †’, in Den Gulden Winckel 28-6, p. 161-164.
- 12
- Zie Zentgraaffs Op oude paden (Batavia 1934), p. 1-13.
- 13
- Zie zijn Journalistiek op Java (Deventer [1941]), p. 63-65.