Frank Okker
Levensdeuntje
parijs – Wanneer je door de oude wijken van deze stad loopt, krijg je vanzelf een soepele nek. Huis na huis is voorzien van een rechthoekige plaquette die vermeldt welke kunstenaar er geboren is, in ballingschap leefde of er de laatste adem uitblies. De rue de Vaugirard, waar ik, vlak bij het Parc du Luxembourg, een kleine kamer heb, lijkt in dat opzicht sterk op een literair naslagwerk. In het gebouw naast dat van mijn huisbaas woonde van 1893 tot 1895 de Noorse romanschrijver Knut Hamsun en het driesterrenhotel even verderop werd in dezelfde periode geregeld bezocht door Paul Verlaine. Waarschijnlijk kende het hotel in die periode minder luxe, want als dichter ben je maar zelden in goeden doen.
In de rue Monsieur-le-Prince, de laatste zijstraat van de Vaugirard, heb je helemaal het gevoel langs zerken te lopen. Jammer alleen dat de Nederlandse letteren zijn overgeslagen, want op de zolderkamer die eens toebehoorde aan Paul Léautaud en Marie Dormoy, beleefde Jacques Gans in de jaren dertig zijn romance met de Deense Esther. Gans maakte van Esther Mette en beschreef hun liefde in zijn roman Liefde en goudvissen. De eigentijdse literatuur is ook goed vertegenwoordigd. In de straat is een keut van internationale boekhandels gevestigd: de Chinese zaak van You Feng, de Librairie Orientale van H. Samuelian, een speciaalzaak voor Spaanstalige litetatuur en het antiquariaat San Francisco Book Co. Tot voor kort haalden de liefhebbers van gekweld vlees hun drukwerk hier bij de Scarabée, maar dit trefpunt van sado’s en maso’s is vervangen door een saaie, zij het respectabele muziekboekhandel.
Vanavond vindt in de enige Franse boekhandel van de straat, L’Escalier, een ontmoeting plaats met de Russische schrijver Andreï Makine, vanwege de verschijning van zijn nieuwe roman La musique d’une vie. Op de afgesproken tijd – half zeven – zie ik achter de glazen deuren de eigenares en enkele vaste klanten van de zaak staan, allen met een paar vellen tekst in de geheven hand alsof ze bezig zijn een lied in te studeren. Het blijken de recensies van Makines boek te zijn, die zij uitvoerig van commentaar voorzien. Een van de aanwezigen, de dichter Méret, heeft zich voor de gelegenheid zelfs in een Russisch hemd gehuld, wit met een brede rode bies. De kleine winkelruimte is ook aangepast. Op de eerste tafel staan een heleboel glazen en enkele flessen; op de tweede ligt het werk van Makine, met op een prominente plaats Het Franse testament, waarvoor hij in 1995 de Prix Goncourt kreeg. Op het tafeltje voor de schrijver is op een wit kleed een fors boeket geplaatst naast een kleine fles wodka.
Inmiddels heeft de eigenares de heer Méret zover gekregen dat hij zijn favoriete passage uit de nieuwe roman voorleest. Hij doet dat met verve en is nog volop bezig als Makine binnenkomt. Met een verlegen lach

en een aanmoedigend handgebaar reageert hij op de voordracht uit zijn werk. De rijzige Rus (44), die als een vleesgeworden Eiffeltoren boven de Parijzenaars uitsteekt, draagt een hemelsblauw jasje en een donkere das met shantoengmotief, die hij in plooien om zijn hals geknoopt heeft. Hij begint met het signeren van zijn boeken omdat hij, zoals de gastvrouw al heeft aangekondigd, ‘niet zo heel lang bij ons kan blijven’. In de winkel zitten nu zo’n dertig mensen: enkelen op stoelen, de meesten op piepschuim emballagemateriaal.
Na het signeren vertelt Makine in fraai Frans met een krachtig rollende r over zijn nieuwe boek. Daarin ontmoet de verteller in de opslagruimte van een desolaat Siberisch treinstation een oude man achter een piano, Alexeï Berg, die het slachtoffer is geworden van de stalinistische zuiveringen tijdens de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog. Op de dag dat hij als beginnend musicus zijn eerste concert zou geven, hoort hij dat zijn ouders zijn opgepakt. Hij slaat op de vlucht en neemt de identiteit aan van een gesneuvelde soldaat wiens lichaam hij korte tijd later op het slagveld vindt. Daarmee verliest hij zijn bestaan als musicus, zijn vriendin en zijn familie. Makine noemt zijn hoofdfiguur ‘een man zonder eigenschappen’. Volgens hem voldoet Berg aan het ideaal van de dertiende-eeuwse Duitse mysticus Meester Eckhart: hij heeft afstand gedaan van zijn lichaam, van de rollen die hij in zijn leven vervulde en, doordat hij in de huid van een dode gekropen is, van de tijd.
De gastvrouw opent de vragenronde met de opmerking dat Makine geen academisch Frans schrijft maar een zeer persoonlijk Frans. Dat heeft ongetwijfeld betrekking op enkele critici die zich laatdunkend over zijn taalgebruik uitlieten. Ze kijkt bezorgd naar de Rus of haar opmerking in goede aarde valt. Een meisje wil van de schrijver weten waarom de sneeuw zo’n prominente rol in zijn werk speelt. Makine verklaart dat hij in Krasnojarsk geboren is, waar negen maanden per jaar sneeuw ligt. Hij legt uit dat het voor West-Europeanen moeilijk is om de specifieke sfeer van zo’n station in een eindeloze Siberische sneeuwvlakte aan te voelen. Een Franse filmploeg die probeerde in Canada een Russisch boek te verfilmen, keerde onverrichter zake terug, omdat er geen station te vinden was dat met de beschrijving overeenkwam.
Méret maakt hem een compliment voor de expliciete wijze waarop hij de liefde tussen Berg en zijn jeugdvriendin Léra heeft weergegeven. Een ander wil van hem weten wat zijn plaats is in de Franse literatuur. Dat is niet zo eenvoudig in een land waar
minstens vijfhonderd romans per jaar verschijnen. Makine wijst erop dat hij lang niet de eerste Rus is die het Frans goed beheerst: Tolstoj schreef af grote delen van zijn Oorlog en vrede in het Frans. Zelf leerde hij de taal in zijn jeugd van een Française die in Siberië woonde.
Zodra Makine verdwenen is, begeeft iedereen zich naar de eerste tafel. Binnen luttele minuten zijn de glazen vol en de flessen leeg. Ik sta al bij de deur om naar een restaurant te gaan, als een keurige heer mij de doorgang verspert. ‘U hebt nog niets gedronken,’ stelt hij bezorgd vast. ‘Kent u de Jurançon doux, de favoriete wijn van Hendrik de Vierde?’ Op mijn ontkennend antwoord begeeft hij zich naar het woongedeelte van de zaak. Met gulle hand vult hij de glazen. Het gesprek gaat nu louter over de kwaliteit van deze voortreffelijke dessertwijn, die volgens hem ten onrechte in de schaduw staat van de befaamde Sauternes. Sneller dan verwacht bereiken we de bodem van de fles. Wanneer ik afscheid neem, legt de eigenares van L’Escalier haar hand op mijn arm en vraagt: ‘U denkt toch niet dat mijnheer Makine het mij kwalijk neemt dat ik zijn taalgebruik niet-academisch heb genoemd?’