Francis Bulhof+
Gide in Polderland
Immoralist of kameleon met ethische bezorgdheid?
‘Tiens! Tu travailles?’
Je répondis: ‘J’écris Polders…’
(André Gide, Paludes)
Op 19 oktober 1922 stond de dichter Martinus Nijhoff zich in hemdsmouwen op te frissen in het Parijse ‘Hôtel des Grands Hommes’ vlakbij het Panthéon, toen daar opeens op de deur werd geklopt door ‘een stevig heer van middelbare lengte, met een glimlachend lang-ovaal gezicht, in een lange grauw-groene pellerien’. Zo stapte André Gide op een herfstachtermiddag de Nederlandse literatuur binnen.
Nog trillend van opwinding schreef Nijhoff meteen aan zijn vrouw A.H. Nijhoff-Wind hoe hartelijk en eenvoudig de onverwachte bezoeker was geweest.1 Nijhoff had schriftelijk belet bij hem gevraagd, maar omdat Gide toch in de buurt moest zijn, was hij zijn antwoord persoonlijk komen afgeven. Nijhoff geneerde zich dood, kleedde zich snel aan en even later liepen de heren druk pratend samen tot aan de St. Sulpice. Er werd een afspraak gemaakt voor een volgende dag. De aanleiding voor de ontmoeting was stellig de vertaling van La porte étroite (1909), waaraan Nijhoffs echtgenote werkte en die als De enge poort overigens pas in 1937 verscheen.2 Van dit ‘buitengewone boek’, dit ‘kleine maar volmaakte werkje’3 was Nijhoff zeer onder de indruk. Misschien is ook zijn vertaling van Paludes (1895) ter sprake gekomen, die hij trouwens pas in de loop van 1929 in het tijdschrift De Stem kon plaatsen.4
Ontdekkingen
Eerder in het wonderjaar 1922 had Eddy du Perron, kersvers in Europa, zich met enkele verzorgers aan een culturele Ronde van Frankrijk gezet. In februari stapte hij in Biarritz een boekwinkel binnen en afgaande op een tip van een andere klant kocht hij uit balorigheid Gides in 1910 verschenen Oscar Wilde, de enige titel die ze op voorraad hadden. Van Gide had Du Perron toen nog nooit gehoord, zo valt uit zijn relaas op te maken. Die plaquette beviel hem niet erg, maar
toch kocht hij tien dagen later, toen de karavaan in Nice was aangekomen, La porte étroite en Isabelle (1911).5 Ook die romans vond de jonge Indischman niet geweldig. Pas in 1924 vond hij naar eigen zeggen de weg naar Gide via zijn literaire mentor Pascal Pia, die hem klaarstoomde voor Les nourritures terrestres. Toen was hij voorgoed gewonnen, zo herinnerde hij het zich zeven jaar later.6
Misschien meer nog dan op de rol van Pascal Pia moet hier op die van de jonge Brusselse boekhandelaar en uitgever Raoul Simonson gewezen worden, die trouwens niet alleen Du Perron op het goede spoor bracht maar ook zijn collega-uitgever A.A.M. Stols. Du Perron woonde destijds in Brussel en liep regelmatig de boekhandels af. Sander Stols werkte nog vanuit Maastricht, maar was al wel doende zijn naam als drukker en uitgever te vestigen, ook van Franse titels. Simonson gaf op een relatief vroeg tijdstip een fraai vormgegeven bibliografie van het werk van André Gide uit, waarvan het ‘achevé d’imprimer’ is gedateerd op 5 oktober 1924. Deze bibliografie werd gedrukt bij Boosten en Stols in Maastricht.7 Het contact tussen de uitgever en de drukker was uiteraard gelegd door de bibliofiel Sander Stols.
Er moet in Simonsons boekhandel, eerst in de Bergstraat (waar Multatuli ruim zestig jaar tevoren zijn Max Havelaar had samengesteld) en later in de Wildewoudstraat even verderop, veel over Gide zijn gediscussieerd en Du Perron was daar zeker
van zijn Gide-bibliografie noemde hij hem ‘un des plus grands écrivains d’aujourd’hui’. Die geestdrift vond een rijke voedingsbodem bij de jonge Du Perron, die de boekhandelaar daarop als uitgever van zijn eenmansdrukwerken engageerde. Zo kwam in de tweede helft van 1925 Du Perrons Filter bij hem uit, in 1926 gevolgd door Bij gebrek aan ernst. In april 1926 liet Simonson Het bozige boekje bij Stols drukken. Naar Simonsons invloed verwees Du Perron ook zelf (niet met name, want hij had intussen een aanvaring met hem gehad) in de Cahiers van een lezer: ‘in’ ’25 en ’26 was ik in Brussel bevriend met een belezen boekhandelaar die een prachtige eigen bibliotheek bezat […] ik dank hem enige heerlijke ontdekkingen: Jean de Tinan, Léautaud’ (vw ii, p. 176). In dat rijtje hoort ook de naam van André Gide thuis.
Op 3 november 1925 maakte Du Perron in de winkel van Simonson kennis met de kwaliteitsdrukker Stols. Het was het begin van een uiterst vruchtbare samenwerking die in hoge mate bijdroeg aan de verbreiding van Nederlands en Vlaams literair talent. Maar de Maastrichtenaar Stols vergat de Franse literatuur niet. Hij onderhield goede relaties met Paul Valéry en Valery Larbaud. In 1926 dineerde hij met Gide in Parijs. Dit contact leidde tot enkele verzorg de Franse uitgaven: een herdruk van Le voyage d’Urien in 1928; een herdruk van La symphonie pastorale in 1930; en een buitengewoon mooi gedrukte Paludes, eveneens in 1930. Tijdens de oorlog volgde clandestien Nijhoffs herziene Paludes-vertaling (met de titel Moer, 1944).8
Van 19 juli 1925 tot 31 mei 1925 maakte Gide een reis door Afrika, waar hij talloze koloniale misstanden kreeg te zien en te horen, die hij vastlegde in Voyage au Congo (1927) en Le retour du Tchad (1928). In mei 1928 hield hij daar in Brussel een voordracht over, waarbij ook Marc Allégrets Congo-film werd vertoond. Stols en Du Perron waren onder de toehoorders. In de aantekeningen die Du Perron op 23 mei 1928 van die bijeenkomst maakte was hij niet onkritisch over de persoon Gide: ‘merkbaar geïntimideerd […] een Gide die zich dwingen moet moedig te zijn’ (vw ii, p. 88-91). Maar dat had met zijn waardering voor Gides oeuvre niets te maken. Na deze Congo-presentatie reisde Stols met Gide door naar Amsterdam, waar deze in het Koloniaal Instituut zijn reis naar Nieuw-Guinea wilde voorbereiden (van die reis is niets gekomen).9 Net als tegenover Nijhoff was Gide tegenover Stols ‘bijzonder hartelijk en spraakzaam’.10
Dominees
In de jaren twintig verbreidde Gides roem zich langzaam over Europa.
Een vroeg voorbeeld daarvan is het onnavolgbare essay dat Ernst Robert Curtius schreef voor een Duits publiek dat juist vier jaar lang in een verbitterde oorlog met de Franse erfvijand verwikkeld was geweest.11 Het blijft het beste overzicht van de eerste periode van Gides schrijverschap.
Ook in het neutraal gebleven Nederland, dat de Eerste Wereldoorlog buiten de deur had weten te houden en waar de culturele aandacht sterk op Frankrijk gericht was gebleven, groeide de belangstelling voor Gide. Wij hadden dan geen Ernst Robert Curtius, maar op 29 mei 1923 promoveerde de fijnzinnige Sybrandi Braak, al meer dan twintig jaar docent Frans aan het gymnasium te Winschoten, op André Gide et l’âme moderne.12 De ook in de Duitse en Engelse literatuur zeer belezen Braak zag in Goethe de grote voorganger van Gide. Zijn visie op Gide wortelt in de Duitse romantiek, die door de gebroeders Schlegel als ‘modern’ tegenover het classicisme was geplaatst. Kenmerken van de moderne ziel zijn de interne worstelingen tussen rede, geloof en schoonheidservaring. Interessant aan deze Duits-romantisch gekleurde visie is dat het daardoor mogelijk wordt om een aantal van Gides ook langere teksten (Isabelle, La symphonie pastorale) te herlezen als passend in de Duitse novelletraditie. Deel daarvan is het ‘Stimmungs’-element tegenover de karaktertekening, die in de Franse romantraditie overheerst. Du Perron noemt dit verschijnsel ‘atmosfeer’, meent dat het heel ongewoon is in de Franse literatuur, maar herkent het in L’immoraliste, in La porte étroite, in de hele Isabelle en vooral in Amyntas (vw ii, p. 189).
Sybrandi Braak beklemtoont ook het protestantse karakter van Gides denkwereld, waarin de bijbel in talloze citaten, tot in de boektitels toe, een hoofdrol blijft spelen. Ook is het domineesgehalte vrij hoog in zijn oeuvre, wat voor de Franse lezers een exotisch verschijnsel moet zijn geweest, maar in Nederland een herkenbaar aspect. In Gides sluimerend maar nooit slapend schuldgevoel is de calvinistische traditie van het ouderlijk huis permanent aanwezig. Van zijn eigen domineesland heeft Gide nooit echt afscheid genomen. Het lag voor de hand dat toen zijn werk hier te lande doordrong, het calvinistische aspect van met name de romans La porte étroite (1909) en La symphonie pastorale (1920) de volle aandacht kreeg. Midden jaren dertig, bij het verschijnen van Jef Lasts vertaling van Les nouvelles nourritures (1935), liet Menno ter Braak zijn gevoel van verwantschap merken. Voor hem was
waarvoor men hem wel eens verslijt. Hij is veeleer een Christen van de protestantse nuance, die, zoals van iedere protestant eigenlijk gevergd kan worden, de christelijke overlevering (de historie, de kerkvaders, de traditie, de dogmata) telkens opnieuw toetst aan de Evangeliën.’13
Met geen woord rept Sybrandi Braak in zijn dissertatie van de tien jaar tevoren verschenen groteske Les caves du Vatican (1914), misschien omdat hij zich geen raad wist met een tegen een christelijk-kerkelijk complex gerichte boutade. Les caves du Vatican zou (met zijn komische nevenintrige van een door vrijmetselaars gevangengenomen paus) in tijden van pausverkiezing verplichte lectuur moeten zijn. Vanzelfsprekend ontbreekt eveneens Les faux-monnayeurs, dat immers pas in 1926 uitkwam. De ingewikkelde Droste-cacaoblikstructuur14 van deze roman (op het blik staat een verpleegster die een dienblad draagt met daarop een cacaoblik waarop een verpleegster die een dienblad draagt met daarop een cacaoblik enzovoort…) leverde een blijvende bijdrage aan het literaire discours. Het is een van de spaarzame klassieke romans van de twintigste eeuw geworden.
Uiteraard kon Braak nog niet kennis nemen van Gides Journal. Dat werd pas in de jaren dertig bij stukjes en beetjes gepubliceerd. De Pléiade-uitgave ervan dateert van 1939. Vooral dankzij dit Journal en de talrijke literaire kritieken, die sinds 1903 (Prétextes) en 1911 (Nouveaux prétextes) werden gebundeld, bereikte Gide langzamerhand de status van een twintigste-eeuwse Goethe. Daarnaar streefde hij met dezelfde standvastigheid als zijn generatiegenoot Thomas Mann. Helder, klassiek, intelligent, zelfverzekerd, dat zijn de trefwoorden die hij ook op zichzelf van toepassing achtte.
Dilemma’s
Aangezien Les faux-monnayeurs en het Journal nog niet verschenen waren toen Braak promoveerde, kan men zijn dissertatie prematuur noemen. Zijn aanstekelijk enthousiasme bewijst niettemin dat het werk van Gide al spoedig na de Eerste Wereldoorlog in Nederland weerklank had gevonden. Een belangrijk element daarvan was, zoals eerder betoogd, Gides protestantse achtergrond. De Zwitserse dominee die in La symphonie pastorale zichzelf in gewetensnood bracht, was in Nederland een van zijn hoogst gewaardeerde scheppingen. La symphonie pastorale werd zelfs tientallen jaren als schoolboek uitgegeven door de firma Meulenhoff.15 Verweven in het conflict tussen Eros en caritas van de zondigende dominee is de in-
burgeringscursus van de blinde, spraakloze, verwaarloosde, vervuilde, dierlijke Gertrude, die in enkele maanden (tussen 26 februari en 30 mei, volgens de dateringen in de tekst) leert spreken, leert zien en leert onderscheiden. Haar innerlijk conflict (misschien ook door Gide als belangrijker beschouwd dan dat van de dominee) tussen blindheid en inzicht dwingt haar tot een narcisseske zelfmoordpoging die haar dood ten gevolge heeft.
Gide had in principe het project van L’aveugle – zoals La symphonie pastorale aanvankelijk heette – al sedert 1893 in portefeuille. Die voorlopige titel duidt erop dat hij niet de dominee maar Gertrude als de kern van zijn novelle zag. Ook de film die in 1946 van La symphonie pastorale met Michèle Morgan werd gemaakt, beklemtoont het ethische dilemma van de dominee, maar problematiseert het aanpassingsproces van Gertrude nauwelijks. Gide is dan ook niet zeer diep op het probleem van Gertrudes bewustwording ingegaan. Niet alleen was het Angelsaksische prototype Laura Bridgeman (1829-1904) geen Engelse, zoals hij (Romans, p. 887) suggereert, maar hoorde ze als Amerikaanse thuis in de New England-traditie van Alexander Graham Bell, Ann Sullivan en Helen Keller. Ook lijkt Gide het probleem te onderschatten als hij Gertrude in korte tijd tot subtiel nuancerend spreken en denken weet te brengen. Kan iemand die op de normale leeftijd niet heeft leren praten nog aansluiting vinden bij de taal? Dat wordt nu ernstig betwijfeld. Zo het al mogelijk is, is het een proces van jaren.16
De voorstanders van Gides werk werden aangetrokken door de ernst waarmee hij levensproblemen vanuit een nieuwe optiek bezag. Zij waren onder de indruk van de eerlijke strijd die Gide voerde voor de bevrijding uit het burgerdom. Zij apprecieerden ook zijn ‘sincérité’ (oprechtheid) en ‘disponibilité’ (het openstaan voor nieuwe ideeën) als levenshouding. Telkens opnieuw bleek hij bereid zijn standpunt te verleggen. Dat bracht hem op latere leeftijd in (en uit) de buurt van het stalinisme. Niet onbelangrijk was dat hij een proza schreef dat soms schools aandeed, in het bijzonder door een archaïsche woordenschat en door frequent gebruik van de achterhaalde ‘imparfait du subjonctif’, maar dat overtuigde door zuiverheid en precisie.
Er waren ook tegenstanders, die in de jaren twintig even sterk de overgeleverde normen en waarden verdedigden als heden ten dage in sommige politieke kringen wordt gedaan. Gide is daarom uiterst actueel. Deze tegenstanders keerden zich met weerzin af van Gides moeizaam verworven persoonlijke vrijheid, en dan ging het steevast om zijn steeds openlijker beleden homofilie. Het was destijds gebruikelijk om dit thema onbesproken te laten of te verbloemen. Oscar Wilde, Thomas Mann, Marcel Proust, Louis Couperus deelden Gides seksuele oriëntatie en getuigden er in hun werk ook wel van, maar het verschil is dat Gide zich in de jaren twintig met Corydon opwierp als de grote voorvechter van de seksuele emancipatie. Dat zette kwaad bloed bij de fatsoensidealisten. Omdat hier de receptie van Gides werk in Nederland, en dan voornamelijk in het interbellum, het thema is, kan die weer-
stand niet onbesproken blijven. Met een andere invalshoek kan bijvoorbeeld S. Dresden in een voetnoot verklaren: ‘Noch bij [Gide] noch bij Proust zal ik aandacht besteden aan pedofilie, homoseksualiteit enzovoort,’17 (waarbij men zich onwillekeurig afvraagt hoever dit ‘enzovoort’ moet worden doorgetrokken), – in die gelukkige omstandigheid verkeren wij niet. Met literaire discussie heeft dat niets te maken. Enkele van Gides tegenstanders gaven volmondig toe dat hij waardevolle, stilistisch hoogstaande literaire werken voortbracht, maar waren van mening dat daarin dodelijk gif aan de lezer werd toegediend.
Mooi, beau, bello
In Gides vroegste werk bleef het homofiele element beperkt tot nauwelijks herkenbare details (in Paludes bijvoorbeeld) en vage stemmingen, maar in L’immoraliste (1902) kon niemand er meer omheen. Zeker is de roman te lezen als de Nietzscheaanse zelfbevrijding van de narcistische Michel uit zijn burgerlijk geleerdenbestaan tot de aanvaarding van het volle, ‘gevaarlijke’ leven. Alle winst is verlies. Michels openlijke zelfaanvaarding als homofiel verdoezelt zijn fundamentele oneerlijkheid tegenover zijn echtgenote. De Marceline uit L’immoraliste is een al even onaantastbaar, engelachtig en absoluut zuiver wezen als de Emmanuèle uit Les Cahiers et les Poésies d’André Walter (1891) of de Alissa uit La porte étroite. Dresden ziet in deze figuren symbolistische verschijningen,18 maar het ligt voor de hand parallellen te zoeken in Gides biografie: zijn twee jaar oudere nicht Madeleine Rondeaux, die veel op Gides moeder leek, trouwde met hem in 1895. Het was een ‘mariage blanc’ waarvan de uiterst complexe gevoelsstructuur in het postuum verschenen Et nunc manet in te (maar niet alleen daar) is opgetekend. De tegenstem van Madeleine Rondeaux wordt in deze tragedie jammer genoeg niet of nauwelijks gehoord.
Omdat L’immoraliste in de Nederlandse discussie inzake Gide zo’n centrale plaats inneemt, vatten we hier het verhaal kort samen. Op zijn huwelijksreis naar Noord-Afrika met Marceline blijkt Michel aan tuberculose te lijden. De nabije dood opent hem de ogen voor het leven. Zijn vrouw verpleegt hem trouw tijdens een langdurige reconvalescentie, waarin hij zijn belangstelling ontdekt voor Algerijnse jongens die als ‘mooi’ worden aangeduid, bijvoorbeeld: ‘Moktir, beau comme peu, voleur et pipeur comme aucun’ (Romans, p. 427). Er ontbreekt overduidelijk iets in de huwelijksrelatie, maar daarover wordt gezwegen. Michel geneest en het echtpaar reist terug via Italië. Daar brengt een absurde vechtpartij met een Italiaanse koetsier Michel tot grote opwinding. Het komt hierna tot een eerste seksueel contact tussen Michel en Marceline. Op een andere manier is Michels mededeling: ‘je possédai Marceline’ (Romans, p. 405), niet te interpreteren. Zij raakt zwanger, maar heeft een miskraam. Nu de levensdriften bezit van hem hebben genomen, doet Michel afstand van zijn filologenbestaan en geniet van het buitenwerk op zijn landgoed in Normandië. De vreugden van het landleven van Michel vormen een hoogtepunt in L’immoraliste. Zijn voorkeur verplaatst zich nu van Algerijnse diefjes naar Norman-
dische stropersjongens. Hun vergrijpen ziet hij maar al te graag over het hoofd. Het is dit afwijzen van de burgerlijke normen en waarden dat hem in de eerste plaats tot immoralist maakt. Zijn homofiele belijdenis is daarbij niet meer dan een bijverschijnsel, dat echter bij een tweede absurde incident met weer een Italiaanse koetsier nadrukkelijk naar de voorgrond wordt geschoven: ‘Anche tu sei bello, ragazzo, répondis-je; et, comme j’étais penché vers lui, je n’y pus tenir et, bientôt, l’attirant contre moi, l’embrassai’ (Romans, p. 462). De op allertreurigste wijze verwaarloosde echtgenote Marceline sterft uiteindelijk in het Noord-Afrikaanse Touggourt (Romans, p. 470). Haar tragedie is Gide door veel lezers, die het grootste belang konden hechten aan het motief van de zelfbevrijding, maar zich stoorden aan het openlijk uitspreken van ongewone gevoelens en Michels liefdeloze, oneerlijke houding tegenover Marceline, uiterst kwalijk genomen.
Deze homofiele tendentie, waar te nemen in vrijwel alle prozawerk van Gide – misschien minder in Isabelle en La symphonie pastorale, maar duidelijk aanwezig in Les caves du Vatican en Les faux-monnayeurs – mondt uit in zijn apologie van de pederastie (zo noemde Gide zijn geaardheid zelf19): het beroemde, in 1924 in de openbaarheid gebrachte Corydon,20 een datum in de geschiedenis van de homo-emancipatie. Sinds die publicatie is Gide in kerkelijke en burgerlijke kringen geen persona grata meer.
Paradox
Tussen Winschoten en Brussel ligt de stad Utrecht. Bij de receptie van het werk van Gide is duidelijk onderscheid te maken tussen de lezers voor wie de Corydon-kant geen beletsel vormde en hun moreel verontruste tegenstrevers. In het niet strak aan de kerkelijke leer gebonden tijdschrift De Gemeenschap overheersten de negatieve reacties. In dat Utrechtse kamp kon men letterkundigen zoals Henri en Gerard Bruning, Albert Kuyle, Jan Engelman en ook Henny Marsman aantreffen, die onconventionele katholieke denkers zoals Léon Bloy en Jacques Maritain bewonderden. Deze laatste was namens enkele bezorgde ethici op 14 december 1923 bij Gide op bezoek gekomen om hem af te brengen van het publiceren van Corydon.21 Maritain wilde de Franse jeugd niet blootstellen aan deze morele gevaren. Het bezoek was voor Gide een reden te meer om de publicatie van Corydon te bespoedigen. Een belangrijke trait d’union tussen deze Franse en de Nederlandse katholieken was Pieter van der Meer de Walcheren, wiens levensloop enigszins parallel liep met die van Maritain. Langs deze weg moet men bij De Gemeenschap van Maritains stap geweten hebben. In Utrecht is men contra Gide, bij Simonson in Brussel is men langs een heel andere lijn pro.
In De Gemeenschap publiceerde in 1926 de jonggestorven Nijmeegse essayist Gerard Bruning een reeks van vier bijdragen onder de titel ‘Van André Gide tot André Breton’.22 Typerend voor de intelligentie van Gerard Bruning is dat hij op het in zijn groep zo urgente zedelijke probleem niet ingaat, ook al wijst hij Gides ‘giftige folie très méditée’ met Gideaanse ambivalentie af als ‘cynische oprechtheid’ (p. 59). Zoals het spel met de voornamen van de titel al losjes aanduidt, betoogt Bruning dat
de oorsprong van de Dada-beweging en van het surrealisme in Les nourritures terrestres moet worden gezocht. Bruning heeft Dostojevski en de Dostojevski-kritiek van Gide in zijn artikel verwerkt, lijkt minder belangstelling te hebben voor Nietzsche, die toch zeker in deze hoek thuishoort, maar hij heeft in ieder geval de Nourritures aandachtig gelezen en concludeert onder meer: ‘Geheel de literaire werkzaamheid van André Gide kenmerkt zich door een ethische bezorgdheid, luisterend naar de gewaande aanstaande verwerkelijking eener nieuwe wereldorde en moraal en deze ethische bezorgdheid is niet alleen karakteristiek voor Gide, maar in gelijke mate voor de Dada-periode’ (p. 129). Die conclusie mag met het perspectief van vandaag betwijfeld worden, maar Bruning die Gide kwalificeert als ‘giftig’ en ‘cynisch’ kent hem tegelijkertijd een ‘ethische bezorgdheid’ toe. Geen wonder dat Du Perron in zijn commentaar hierop ‘de strekking van dat tweeslachtige artikel [was] vergeten’ (vw ii, p. 181). Menno ter Braak, die nu eenmaal de paradox hoog in het vaandel had staan, wist echter, nog voor hij vriendschap sloot met Du Perron, Brunings haat tegen Gide tot liefde te herleiden: ‘Als men Bruning zijn liefde voor Gide voorhoudt, is dat geen beschuldiging van dubbelzinnigheid; neen, Bruning moest Gide zo liefhebben om hem zo te kunnen haten.’23
Het onvatbare
In 1927 werden Les faux-monnayeurs en het erbij horende Journal des faux-monnayeurs in De Gids zo vernietigend besproken24 dat men zich kan afvragen of de redactie, onder wie Nijhoff en Roland Holst, niet even had zitten dommelen. De auteur ervan was de Parijse componist Matthijs Vermeulen, de tegenvoeter van Willem Mengelberg en alles wat voos en Duits was, en gewoonlijk een alleszins raisonnabel recensent. Tien bladzijden lang spuwde Vermeulen zijn gal uit over de belangrijkste roman van ‘den loozen, fuyanten’ André Gide. De reflectieve spanning tussen tekst en commentaar, zowel binnen als buiten de roman, met daarbij de zogenoemde mise en abyme, is aan Vermeulen niet besteed, de ‘Lacedemonische Eroos’ al evenmin. Hij meent dat in de Faux-monnayeurs ‘het intellectueele niveau
véél te laag’ wordt gehouden. Gide had zich tot taak gesteld alom verontrusting teweeg te brengen: ‘inquiéter, tel est mon rôle,’ noteerde hij op 29 maart 1925 in het Journal des faux-monnayeurs.25 Niets in dit boek kan echter verontrusting wekken, aldus onze recensent, behalve de ‘scabreuze en crapuleuze zijden’ van het knapendom. Vermeulen besluit na talloze kritische opmerkingen: ‘Op deze negatieve wijze kan elke pagina van Le Journal des Faux-Monnayeurs bekanttekend worden. Doch ik wil den lezer Gide’s methode beter toepassend dan Gide, niet onderschatten. En het spijt mij werkelijk dat ik zooveel vat op hem heb. Ook het Journal behoort tot de valsche munterij’ (p. 466).
Als door een wesp gestoken reageerde Du Perron al op 20 november 1927 op deze ‘volmaakt idiote boekbespreking of erger’ (vw ii, p. 41). Hij prees Gide aan het begin van het ‘Tweede Cahier van een Lezer’ als ‘mogelijk de intelligentste en zeker de gevarieerdste figuur onder de levende Fransen’ (ibid.) en ontkrachtte met retorisch geweld zowat alle argumenten van Vermeulen. Dat is niet onvermakelijk om te lezen, maar van een discussie is toch eigenlijk geen sprake.
In 1929 ontwikkelt zich dan toch iets dat boven de eenvoudige polemiek uitstijgt. In Den Gulden Winckel verschenen twee positieve artikelen. In het eerste, ‘Gide als Proteus en apostel’,26 noemde de Parijse correspondent H. van Loon hem een oprecht man die tegen zijn eigen hoogmoed ingaat. Gide is misschien geen geboren kunstenaar en hij erkent de geijkte waarden niet. Hij moet vooral getuigen, zoals hij heeft gedaan met zijn reisverslagen over de koloniale misstanden in donker Afrika.
In het tweede artikel, ‘Gide zestig jaar: zijn werk dialectisch belicht’,27 hekelde
Jo Otten, die in 1927 een halfjaar bij de Nouvelle Revue Française had gewerkt, veel dwaze meningen over Gide. Men stoot zich aan zijn seksuele oriëntatie, men heeft geen vat op deze Proteus met zijn verbijsterende veelzijdigheid (dit lijkt direct gericht tegen Matthijs Vermeulen). In Gides diversiteit steekt geen gekweld wezen, maar iemand die al in 1894 wilde ‘assumer le plus possible d’humanité’.28 Otten prijst Gides klare, beheerste stijl en gebruikt de rest van zijn plaatsruimte om de aandacht te vestigen op de studie van Charles du Bos: Dialogue avec André Gide.
Beide stukken kunnen worden gezien als een reactie op wat Marsman op 8 juni 1929 in de Nieuwe Rotterdamsche Courant over Gide had geschreven in zijn recensie van Du Perrons Poging tot afstand. Daarin verweet hij Du Perron zijn bewondering voor Gide, ‘dien ik detesteer en die, voorzover hij verwantschap heeft met Stendhal, deze alleen vertoont in zijn a-moralisme, zijn eveneens al of niet echte a-moraliteit’.
Du Perron vatte deze woorden op als een oorlogsverklaring. Ze dwongen hem de voorlopige balans op te maken in ‘André Gide en de Hollandsche kritiek’, dat in november 1929 is geschreven.29
Dat Gide door Dirk Coster onoprecht genoemd werd, dat Vermeulen Gides voorliefde voor schurken en schavuiten immoreel vond, en dat Marsman zich vroeger in dit koor had gemengd door Gide ‘de bron van bijna alle kwaads’30 te noemen, dat was al erg genoeg. Erger vond Du Perron dat Marsman nu van de kwetsbare roman L’immoraliste eenvoudig niets had begrepen door Gides ‘zoogenaamde immoralisme’ af te wijzen als ‘iets ongelooflijk kinderachtigs en bêtes niet alleen, maar vooral als iets zeer burgerlijks en philistreus; een poging om zichzelf nog meer dan zijn lezers te overtuigen van en te imponeeren door een overigens zeer betrekkelijk en zeer tam immoralisme’.31
Op deze woorden van Marsman reageerde Du Perron beheerst en overtuigend: ‘Wat Marsman dus niet begrepen schijnt te hebben […] is: dat dit zogenaamde immoralisme voor Gide zelf inderdaad zeer “zogenaamd” is; […] Michel is een oprecht man die zich op een gegeven ogenblik in zijn bestaan van een al of niet zogenaamde abnormaliteit in zijn constitutie rekenschap geeft, en die zich veroorlooft daar verder naar te leven’ (EdP, vw ii, p. 183). In de rest van zijn betoog geeft Du Perron als zijn mening dat het Gide gaat om het omstoten van waarden en dat vinden zijn tegenstrevers een ontheiliging of een ramp. Gide wenst nu eenmaal te worden tegengesproken, hij vraagt om bestrijding, dat ontmoedigt de mensen. Gides rusteloze pogingen om zichzelf te vernieuwen, het ‘vluchtende’, het ‘onvatbare’, is zijn grootste kracht als schrijver. Men mag hem cerebraal vinden, dat is hij ook, maar Du Perron vindt hem tevens een eersterangs schrijver. Heeft men naast die cerebraliteit ook oog voor zijn artisticiteit, dan is ook L’immoraliste vanuit het standpunt van de zuivere kunst een geslaagde roman (vw ii, p. 184-189).
Kameleontisch of gewetenloos
Gelijktijdig met deze felle polemiek, namelijk gedateerd 13 december 1929, publiceerde de zachtmoedige Jacob Hiegentlich in
De Nieuwe Gids zijn artikel over Gide,32 dat de argumenten pro nog eens op een rijtje zet. In het licht van de lopende discussie is zijn opinie dat ‘in Holland, in tegenstelling met Duitschland, Engeland en Scandinavië, het interesse niet meer dan gering [is]’, op dat moment niet meer vol te houden. Hiegentlich was nog jong (hij was net 22), hij kwam openlijk uit voor zijn homofilie, hij was bovendien joods en zou in de meidagen van 1940 een einde aan zijn leven maken. Hij was iemand die in de gelederen van Forum thuishoorde, maar daar totaal niet werd geaccepteerd en vooral door Du Perron werd vernederd. Gide was voor Hiegentlich een ‘kameleontisch’ schrijver van een ‘ontroerende oprechtheid’, dit hoewel Gide door Pieter van der Meer de Walcheren tegenover hem als ‘de ignobelste man van Frankrijk’ was gekenschetst.
Bij de discussie speelde zeker ook het negatieve oordeel mee van Du Perrons ‘bête noire’ Dirk Coster, die Gide ‘onoprecht’ had genoemd en L’immoraliste een voorbeeld van ‘kunstmatig-roofdierlijk barbarisme’ (EdP, vw ii, p. 319). Van deze antipathie is in Costers Verzamelde werken niet zo heel veel meer terug te vinden, maar in een na de Tweede Wereldoorlog geschreven of herschreven dialoog, ‘En hier is André Gide’,33 somt hij zijn opgeblazen bezwaren op. Gide is volgens hem tweederangs als schrijver, zeker vergeleken bij Sartre. In de ‘acte gratuit’ van Lafcadio begint niets meer of minder dan de verwoesting van Europa van binnenuit. Het voortdenderende requisitoir wordt met costerlijke overdrijving als volgt besloten: ‘Ik heb geconstateerd dat met hem en zijn acte gratuit, de moedwil van het intellect heeft ingezet, ik heb geconstateerd dat hij het geweten van de mens uitgeschakeld heeft en dat die gewetenloosheid in de verdere halve eeuw tot een ontzettende kracht is uitgegroeid en die wellicht straks de aarde zal verwoesten, – ik heb geconstateerd dat hij het smartelijk-ernstig probleem der homosexualiteit heeft willen verkleinen tot een pervers en erkend spel, ik heb geconstateerd dat hij de eerbied voor de grote tradities, die bij de ouderen berusten, in de jonge generaties heeft helpen verwoesten, ik heb geconstateerd dat hij de eerbied voor het leven heeft helpen verminderen. – van hem als van Nietzsche kan men het bittere woord zeggen: het zou volgens onze menselijke inzichten beter geweest zijn als deze mens niet geleefd had.’34 Het is een verschrikkelijke, een onmenselijke conclusie van de algemeen als zo menselijk beoordeelde Dirk Coster, waarin naast Gide ook en passant Nietzsche op de vuilnishoop der geschiedenis wordt geveegd.
Menselijker was in ieder geval de wijze Meia Albarda, lerares aan Kees Boekes Werkplaats, die op 19 november 1942 in Groningen promoveerde op de dissertatie André Gide et son journal.35 Het is een thematische compilatie waaruit de volgende stellingen Albarda’s eigen kijk op het dagboek resumeren: ‘De eenige constante kracht in het leven van Gide is de muziek’ (Stelling iii) – wat zeker een onderbelicht thema in de Gide-kritiek is geweest – en: ‘De geringe aandacht die Gide schenkt aan Freud berust op een weerstand’ (Stelling vi [= iv]). Daar zat Gide al een tijdje mee: ‘Freud. Le freudisme… Depuis dix ans, quinze ans, j’en fais sans le savoir […] Parbleu! Il est
in zijn Journal op 4 februari 1922, ongeveer het moment waarop Du Perron de boekwinkel in Biarritz binnenstapte.36
In hun Het modernisme in de Europese letterkunde (1984) verduidelijken Douwe Fokkema en Elrud Ibsch hun aparte opvatting van het modernisme aan de hand van tien Europese prozaschrijvers, onder wie Gide.37 Voor de sociaal-ethische problematiek en de genderaspecten hebben beide auteurs geen belangstelling. Zij concentreren zich volledig op de structuur van Les caves du Vatican en vooral van Les faux-monnayeurs. Dat maakt het hun mogelijk de polemiek tussen Vermeulen en Du Perron te beschrijven als de botsing tussen het realistische en het modernistische wereldbeeld. Du Perron heeft genoeg geleerd van Gide en weet dat de tekst ‘geen absolute geldigheid pretendeert en een voor iedereen aanvaardbare beschrijving van de werkelijkheid ook niet mogelijk is’,38 terwijl daarentegen Vermeulen in de traditionele werkelijkheidsopvattingen gevangen blijft. Zo is Gide weer volop het literaire discours binnengebracht en krijgt hij een nieuwe kans om een Nederlands lezerspubliek te bereiken.
Menselijk
‘Vijftig jaar geleden stierf André Gide. Is hij vergeten?’ Die vraag stelde Aart van Zoest in een met grote waardering geschreven ‘Gide, maître à penser’.39 Het artikel is bedoeld als aankondiging van het in 2001 verschenen Pléiade-deel Souvenirs et voyages, dat geannoteerde herdrukken bevat uit het eerder verschenen Pléiade-deel Journal 1939-1949 Souvenirs (1954) met de verslagen van Gides reizen door donker Afrika en de Sovjet-Unie. Het zijn vooral uitingen van zijn stijgende weerzin tegen het koloniale project en zijn voorbijgaand enthousiasme voor het communisme. Zijn jongelingsreizen door een lichter Afrika hadden een ander controversieel thema in zijn leven onderstreept, dat in Si le grain ne meurt autobiografisch is verwerkt. Volgens Van Zoest konden Gides anti-Sovjetteksten vanwege het linkse intellectuele klimaat in het naoorlogse Frankrijk geen plaats vinden in Journal 1939-1949 Souvenirs, maar de antikoloniale Afrika-teksten wel. Van deze laatste levert het nieuwe Pléiade-deel een rijkelijk van aantekeningen voorziene valsemuntersdoublure. Met Aart van Zoests symbolisch geladen slotzin kan men het eens zijn: ‘Deze door en door menselijke man blijft tot het einde toe huid aan huid met de dierbare werkelijkheid.’
André Gide was ongetwijfeld de meest controversiële figuur in het Franse intellectuele leven in de eerste helft van de vorige eeuw. Er waren natuurlijk meer grote schrijvers, men hoeft slechts te denken aan Jules Romains, Romain Rolland, Paul Claudel, Paul Valéry of Marcel Proust, maar als animator van de Franse letterkunde stond hij op eenzame hoogte. Daarnaast was Gide al vroeg in zijn publicaties internationalist. Terwijl sommigen van zijn meest begaafde generatiegenoten in een heilloos nationalisme ondergingen (Maurras, Barrès) of zich beperkten tot een minutieuze beschrijving van de Franse samenleving (Jules Romains met zijn Les hommes de bonne volonté is hiervan het duidelijkste voorbeeld), introduceerde Gide het werk van Tagore en Kafka. Hij schreef over Shakespeare, Blake, Conrad, Whitman, Dostojevski en Poesjkin, iets wat in die jaren in de sterk op zichzelf gerichte narcistische Franse cultuur bepaald een uitzondering was. Wat blijft van zijn omvangrijk oeuvre is in de eerste plaats zijn Journal, daarnaast zijn diepgravende autobiografische analyses Si le grain ne meurt en Et nunc manet in te, als documenten van een vroeg-twintigste-eeuws gevoelsleven. Deze bekentenissen (in de zin van Rousseaus Confessions of Stendhals Henry Brulard) worden gesecondeerd door twee uiterst leesbare romans: Les caves du Vatican en Les faux-monnayeurs. Dat is geen geringe oogst.
Aan het einde van zijn leven vielen Gide veel eerbewijzen ten deel: hij weigerde een zetel in de Académie Française, maar aanvaardde wel de Nobelprijs voor letterkunde in 1947. Het hoogtepunt kwam vlak na zijn dood in 1952, toen zijn volledig werk door het Vaticaan op de lijst van verboden boeken, de zogenoemde Index, werd geplaatst.
Wendbaar
Afkomstig uit de symbolistische kring rond Mallarmé, werd Gide in en na de Eerste Wereldoorlog een toonaangevend moralist in Frankrijk. Toen pas kreeg Les nourritures terrestres (1898) de lezers die het verdiende. Toch was hij ook in de tussentijd zeer actief als letterkundige. In 1909 stichtte hij samen met enkele anderen de Nouvelle Revue Française waaraan hij lange tijd leiding bleef geven. Zijn eerste roman, L’immoraliste (1902), was geen succes, maar met La porte étroite (1909) bereikte hij een groot lezerspubliek.
In zijn jonge symbolistische jaren ontsnapte Gide aan de wurgende greep van het naturalisme, dat triomfen vierde in de romans van Zola. Gides romans40 waren tegen deze trend in altijd gericht op de innerlijkheid van zijn personages. De maatschappij speelt daarin nauwelijks een rol, het mechanisme van erfelijkheid of ‘race, milieu, moment’ al evenmin. In Gides proza gaat het om de ideeën, en het geweten en de zelfreflectie van zijn personages en uiteindelijk van hemzelf.
Misschien is dat naturalistisch te verklaren vanuit Gides congenitale meervoudige minderheidssituatie. Om te beginnen was zijn familie welgesteld, zodat hij zich nooit echt op een werkkring heeft hoeven voorbereiden. Dat hielp hem de maatschappij op een afstand te houden en het opende de weg naar de literatuur. Daarnaast was hij van protestantsen huize, wat in het enerzijds katholieke, ander-
zijds humanistisch-laïcistische Frankrijk van zijn tijd een grote uitzondering was. Dat hij zijn homofiele geaardheid steeds duidelijker uitsprak, vervreemdde hem van de wereld van normen en waarden. Zo bleef hij, bij alle sociale vaardigheid, eenling tot het einde.
In politiek opzicht was Gides wendbaarheid opmerkelijk. Nadat hij zich in de jaren negentig van de negentiende eeuw had uitgeleefd in Biskra en Algiers, waar zijn positie als blanke heerser handelingen mogelijk maakte die het helle daglicht niet verdroegen, keerde hij zich in de verslagen van zijn Afrika-reizen tegen allerlei koloniale misstanden in het donkerste deel van dat continent. De afkeer van het meegekregen burgerdom (‘familles, je vous hais!’) dreef hem korte tijd in de armen van de communistische partij, die hij uiteraard even snel verliet als hij was binnengekomen.
De conclusie mag zijn dat hij is geëerd als bevrijder van traditionele waarden en is verguisd omdat hij de jeugd in het verderf stortte, dat de discussie hier te lande helaas jarenlang door L’immoraliste is beheerst, dat hij protestants en muzikaal is geïnterpreteerd, dat hij als groot stilist en als vernieuwer van de romankunst is erkend, dat men hem nooit onder een hoedje heeft kunnen vangen, en dat hij dus ook in Nederland ten slotte niet onbegrepen is gebleven.
- +
- Francis Bulhof (1930) studeerde Frans in Groningen en publiceerde eerder in De Parelduiker over Rutger van Zeijst en Anton Koch.
- 1
- Martinus Nijhoff Brieven aan mijn vrouw. Ed. Andreas Oosthoek (Amsterdam 1996), p. 108.
- 2
- In de jaren zestig en zeventig beleefde deze vertaling een aantal herdrukken.
- 3
- Martinus Nijhoff, Verzameld werk ii (Amsterdam 1982), p. 46 (in een recensie van 3 augustus 1920) en p. 147 (in een recensie van 24 juni 1922).
- 4
- De Stem 9 (1929), deel i, p. 214-230, 321-339, 435-454. De hier en daar gewijzigde tekst van Nijhoff werd pas in 1944 clandestien door Stols uitgegeven als Moer. Narrenspel, in 125 exemplaren met de misleidende datum 1929.
- 5
- Er zijn aanwijzingen dat Du Perron toen al overtuigd werd door de gebundelde kritieken in Prétextes en dat hij in Nice bovendien Paludes kocht (vgl. Kees Snoek, E. du Perron. Het leven van een smalle mens, Amsterdam 2005, p. 317).
- 6
- E. du Perron, Verzameld werk ii (Amsterdam 1955), p. 172-173.
- 7
- Bibliographie de l’oeuvre de André Gide 1891-1924 (Brussel / Maestricht 1924).
- 8
- De tekst van Gide werd met schitterende illustraties vormgegeven door Stols en in 1930 in 360 ex. uitgegeven bij de nrf. Als naam van de illustrator wordt vermeld A. Grinevsky, de vrouw van A. Alexeïeff (de Goeraëff uit Het land van herkomst), maar misschien heeft deze toneelspeelster alleen maar haar naam gegeven en is het werk van haar man.
- 9
- Journal, Pléiade, p. 880 (9 juni 1928); herz. ed. 1996-’97, dl. ii, p. 81.
- 10
- C. van Dijk, Alexandre A.M. Stols 1900-1973, uitgever-typograaf. Een documentatie (Zutphen 1992), p. 100.
- 11
- Ernst Robert Curtius, Die literarischen Wegbereiter des neuen Frankreich (Potsdam 1919), p. 43-79.
- 12
- Sybrandi Braak, André Gide et l’âme moderne (Amsterdam 1923) [diss. Amsterdam].
- 13
- Menno ter Braak, ‘Gide’s christendom’, in Het Vaderland, 5 september 1937 (vw iv, p. 120-126, citaat op p. 121).
- 14
- Gide gebruikte hiervoor zelf de term mise en abyme al in 1893 (Journal, p. 41; herz. ed. 1996-’97, dl. i, p. 171).
- 15
- Geannoteerd door R.G. van Nieuwkuijk.
- 16
- De film L’enfant sauvage van François Truffaut (1970) gaat impliciet in discussie met deze opvatting van Gides novelle. De vermenselijking van Gertrude door de dominee leidt tot zijn eigen vermenselijking en vervolgens tot haar dood. Tegenover de piëtistisch-sentimentele aanpak van de Zwitserse dominee stelt Truffaut de gevoelloze mechanistische aanpak van de ‘wilde jongen van Aveyron’ door de beroemde dr. Itard. Voor deze problematiek, zie Roger Shattuck, The forbidden experiment. The story of the wild boy of Aveyron (New York 1980).
- 17
- S. Dresden, Symbolisme (Amsterdam 1980), p. 247.
- 18
- S. Dresden, Symbolisme, p. 173.
- 19
- Vgl.Journal, p. 671.
- 20
- Corydon was al in 1911 in een minimale oplage onder vrienden verspreid.
- 21
- Journal, p. 771-772; herz. ed. 1996-’97, dl. i, p. 1234-1237.
- 22
- Gerard Bruning, ‘Van André Gide tot André Breton’, in De Gemeenschap 2 (1926), p. 53-66, 98-108, 129-143.
- 23
- Menno ter Braak, ‘Aanklacht en heimwee’, in De Vrije Bladen 7 (1930) juni (vw i, p. 379-386, citaat op p. 383).
- 24
- Matthijs Vermeulen, Recensie van André Gide, Les Faux-Monnayeurs en Journal des Faux-Monnayeurs, in De Gids 1927, p. 456-466.
- 25
- Journal des faux-monnayeurs (Paris [1995]), p. 96.
- 26
- H. [Dr. Hector Eli Henry] van Loon, ‘Gide als Proteus en apostel’, in Den Gulden Winckel, juli 1929, p. 177-180.
- 27
- Dr. J.F. Otten, ‘Gide zestig jaar: zijn werk “dialectisch” belicht’, in Den Gulden Winckel, november 1929, p. 296-297.
- 28
- Journal, p. 56; herz. ed. 1996-’97, dl. i, p. 185.
- 29
- Het verscheen in Den Gulden Winckel van 20 februari 1930 (p. 32-36), maar staat in iets andere vorm ook in vw ii, p. 180-191.
- 30
- H. Marsman, De lamp van Diogenes (Utrecht 1928), p. 65 (in een stuk over Blaise Cendrars). Marsman publiceerde overigens in 1935 zijn vertaling van de bron van al dit kwaads als De immoralist, een veel verkochte Salamander. Erg principieel kan men zoiets niet noemen, misschien wel Gideaans. Menno ter Braak plaatste L’immoraliste op zinvolle wijze naast Der Tod in Venedig in zijn bespreking van Marsmans vertaling: ‘Ik loof U, o Heer’, in Het Vaderland, 29 december 1935 (vw vi, p. 21-26).
- 31
- H. Marsman, [Bespreking van] E. du Perron, Poging tot afstand. A.A.M. Stols, Brussel en Maastricht, 1928. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 8 juni 1929. Het artikel staat met zijn vervolgen in H. Marsman, Verzameld werk (Amsterdam 1972), p. 480-485.
- 32
- Jacob Hiegentlich, ‘André Gide’, in De Nieuwe Gids 44 (1930), p. 290-295.
- 33
- Dirk Coster, Verzamelde werken (Leiden 1967), deel vi, p. 250-266.
- 34
- Dirk Coster, vw vi, p. 265.
- 35
- Meia Albarda, André Gide et son journal (Arnhem 1942) [diss. Groningen].
- 36
- Journal, p 729-730; herz. ed. 1996-’97, dl. i, p 1170-1171.
- 37
- Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, Het modernisme in de Europese letterkunde (Amsterdam 1984), p. 147-179.
- 38
- Fokkema-Ibsch, Modernisme, p. 177-178.
- 39
- Aart van Zoest, ‘Gide, maître à penser’, in Vrij Nederland, augustus 2001, ook op internet: http://www.new-moon.nl/ergosum/literatuur/gide.php.
- 40
- Ondanks Gides eigen nomenclatuur (‘traité’, ‘récit’of ‘sotie’; Les faux-monnayeurs is zijn enige ‘roman’) is de titel van het Pléiade-deel: Romans, met slechts als ondertitel: ‘Récits et soties. OEuvres lyriques.’