[2006/5]
Egbert Barten
‘Good companions’
De vriendschap tussen Stefan Zweig en H.G. Cannegieter
egbert barten (1960) is historicus. Hij studeerde in 1987 af aan de Vrije Universiteit op een scriptie over de geschiedenis van de Nederlandse filmkritiek tussen 1923 en 1945.
In het zonnige najaar van 2006 doken, na een toevallige samenloop van omstandigheden, een aantal brieven op van vooraanstaande Nederlandse en buitenlandse schrijvers aan de Haarlemmer H.G. Cannegieter. Er waren brieven bij van Willem Elsschot, F. Bordewijk, Marianne Philips, een bedankbriefje van Sigmund Freud en drie tot nu toe onbekende brieven van de Oostenrijkse schrijver Stefan Zweig, die hier voor het eerst worden gepubliceerd.1 Wie was deze Cannegieter en hoe kwam hij in het bezit van deze bijzondere brieven?
Hendrik Gerrit Cannegieter (1880-1966) werd geboren in het Friese plaatsje Tzum (gemeente Franekeradeel).2 Zijn moeder was Trijntje Catharina Cundagunda Leesekamp, zijn vader Dominicus Cannegieter, een notaris met veel kennis van de historie van de streek waarover hij ook publiceerde. Hendrik Gerrit ging naar het gymnasium in Leeuwarden en studeerde daarna theologie aan de Groninger Universiteit. Na zijn afstuderen werd hij, net als zijn overgrootvader en zijn grootvader van moeders zijde, predikant. Achtereenvolgens werd hij beroepen in Jelsum (1906-1911), Lutjebroek (1911-1914) en Uitgeest (1914-1919). Vanwege zijn sociaal-democratische sympathieën raakte hij bekend als ‘rode dominee’. Over zijn predikantenbestaan publiceerde hij in 1909 zijn eerste boek, toen nog onder pseudoniem.3 Hij schreef als eerste in het Nederlands een studie over de Friese Beweging.4 In 1910 vroeg de Nieuwe Rotterdamsche Courant hem te gaan schrijven voor de rubriek ‘Geestelijk leven’. Kort na het einde van de Eerste Wereldoorlog besloot hij het predikantenambt, dat nooit bij zijn aard en opvattingen had gepast, neer te leggen en zich volledig op het schrijven toe te leggen. Op 9 juni 1919 – hij was nog geen 39 – ging dominee Cannegieter met emeritaat.
Van 1919 tot 1921 was Cannegieter redacteur van het tijdschrift Eigen Haard – hij vertrok er na een conflict over de redactionele onafhankelijkheid.5 Het zou zijn laatste vaste baan zijn, vanaf die tijd ging hij freelancen. Cannegieter was een veelschrijver. Zijn artikelen zouden op vele plekken te lezen zijn, onder andere in de nrc en in tal van andere kranten, maar via de oceaanpost ook op de mailboot naar
Nederlandsch-Indië en in tijdschriften als Morks’ Magazijn. Voor De Socialistische Gids schreef hij vanaf de jaren dertig over film en literatuur. Zijn literatuurrecensies uit dit blad stuurde hij aan de schrijver. Zo kwam hij aan de fraaie bedankbrieven van Elsschot en Bordewijk. Daarnaast publiceerde hij regelmatig in boek- en brochurevorm: essayistisch werk, romans, historische werken (onder andere over zijn vader en grootvader) en kindertoneelstukken. Rond 1930 was Cannegieter een schrijver die er toe deed, getuige het Boekenweekgeschenk van 1932. Voor dit allereerste boekenweekgeschenk was hem gevraagd een bijdrage te leveren. Cannegieter ‘figureert’ in dit inmiddels zeldzame boekje tussen – destijds populaire – auteurs als Antoon Coolen, A. den Doolaard, Jan Greshoff, Van Deyssel en Top Naeff.6
Stefan Zweig
Anno 1932 stond Stefan Zweig (1881-1942) op het hoogtepunt van zijn Europese roem. Als tweede zoon van de Boheemse textielfabrikant Moritz Zweig en de in Italië geboren en opgegroeide bankiersdochter Ida Brettauer was hij, samen met zijn twee jaar oudere broer Alfred, in Wenen opgegroeid.7 Hij studeerde filosofie aan de universiteit van Wenen en maakte, na zijn promotie in 1904, een reis door Europa. In die tijd moet hij ook in Nederland en België zijn geweest, maar dat bezoek heeft geen sporen nagelaten.8 Tijdens de Eerste Wereldoorlog werkte Zweig eerst in het Oorlogsarchief te Wenen om daarna stelling te nemen tegen de oorlog in diverse publicaties. Na de Wapenstilstand zou hij – op zoek naar de rust om te schrijven – zich vestigen in een fraai landhuis op de Kapuzinerberg in Salzburg.
Zweig was sterk op de Europese gedachte geconcentreerd, maar ook de Vlaamse literatuur en kunst interesseerden hem zeer. Aan het begin van de vorige eeuw vertaalde hij werk van de Vlaamse maar in het Frans schrijvende dichter Emile Verhaeren (1855-1916). Zweig beschouwde Verhaeren als de Europese Walt Whitman, voor wie hij een breder Europees podium wilde vinden. Ook onderhield Zweig contacten met de Vlaamse kunstenaar Frans Masereel (1889-1972), die enkele werken van Zweig van houtsneden zou voorzien.9
Zweig en Cannegieter waren dus tijdgenoten en bovendien vrijwel even oud. Hun weg tot de journalistiek en de literatuur was echter niet dezelfde: Cannegieter ontdekte het schrijven op de universiteit, maar moest zich eerst losmaken van zijn theologische achtergrond. Zweig schoolde zich als filosoof, maar vond op de universiteit zijn poëtisch werk en zijn essayistische activiteiten al belangrijker dan de studie. Er waren ook overeenkomsten: beiden hadden zeer moderne opvattingen over psychologie, seksualiteit en het huwelijk en beiden waren sociaal-democratisch georiënteerd.
Half maart 1929 was Stefan Zweig in Nederland om lezingen te geven in Utrecht en Den Haag over de Europese gedachte in de literatuur. Op 19 maart signeerde de schrijver in de Haagse boekhandel Dijkhoffz.10 Of Cannegieter een lezing van
Zweig heeft bijgewoond is niet bekend, maar ook niet ondenkbaar. Bij die gelegenheid kan hij met de schrijver hebben kennisgemaakt. Ruim een jaar later vond er zeker een ontmoeting plaats. In de eerste weken van juni 1930 maakte Cannegieter een reis naar Oostenrijk met als einddoel een bezoek aan Stefan Zweig in Salzburg. Van die reis heeft Cannegieter een dagboek bijgehouden, een curieus en fraai document, voorzien van ingeplakte landkaartjes, knipsels, adressen, valutaen tijdtabellen, waardoor de schrijver-journalist vrij nauwkeurig op zijn weg te volgen is.11
Naar Salzburg
Cannegieter vertrok in gezelschap van zijn (tweede) vrouw Gerarda Wijnanda Kop (Gerty) op zondag 1 juni uit Haarlem per trein naar Keulen, de eerste etappe. Zij kwamen daar ’s avonds aan met nog genoeg tijd om een hotel te vinden en een rondrit door de stad te maken, met de tram, die natuurlijk eindigde met de bezichtiging van de Dom. De volgende dag werd de reis ’s middags vervolgd langs Frankfurt en Würzburg naar Neurenberg waar ze ’s avonds laat aankwamen. Het paar verbleef in Hotel Rother Hahn, waarover Cannegieter aantekende dat Goethe er ‘in 1786 […] gelogeerd’ zou hebben.12 Dinsdag 3 juni werd besteed aan de bezichtiging van Neurenberg, dat rond 1930 (voor de komst van de nazi-partijdagen en de bombardementen tijdens de Tweede Wereldoorlog) een van de mooiste ste-
den van Duitsland moet zijn geweest. Hier werd onder andere de tinnensoldaatjesfabriek van Ernst Heinrichsen bezocht en werden de eigenaars geïnterviewd voor een artikel dat Cannegieter in september 1930 in Op de Hoogte zou publiceren. Op woensdag werd verder gereisd per spoor naar Linz, waar het paar een prachtig hotel wist te vinden met uitzicht op de Donau. De volgende dag werd de reis per boot over de Donau voortgezet, zodat de Cannegieters te langen leste op donderdag 5 juni om 19.00 uur in Wenen arriveerden.
Volgens de aantekeningen van Cannegieter was het erg warm in die junidagen in Wenen. Hij combineerde er werkbezoeken met vakantieactiviteiten, bezocht diverse theaters (onder andere het Johann Strauss Theater en de opera, waar ze een voorstelling bijwoonden van de Meistersinger). Maar Cannegieter sprak ook met dr. Joseph K. Friedjung van het aanstaande Wereldcongres voor sexuele hervorming, dat van 13 tot 20 september 1930 in Wenen zou plaatsvinden en waarover Cannegieter, op basis van de stukken die Friedjung hem toestuurde, in De Socialistische Gids zou publiceren.13 Verder ontmoette hij prof. dr. K.F. Wenkebach, een vermaard medicus, die hij interviewde voor Morks’ Magazijn. Op maandag 9 juni stond hij op de stoep bij Arthur Schnitzler, die helaas in het buitenland bleek te verblijven: ‘Wingerdrank uit zijn tuin. Woont in dure wijk met éénfamilie-huizen (villa’s)’.14 Gelukkig had hij de zaterdag daarvoor al wel een gesigneerd boek van Schnitzler te pakken weten te krijgen, inclusief een aantal andere boeken die een goede indruk geven van Cannegieters literaire belangstelling: ‘Inkoopen gedaan: boek Therese van Arthur Schnitzler met eigen handteeken[ing]. Ook Wilh. Stekel woont te Wee-
nen. Ook ’t nieuwste boek van Hesse: Narcis und Goldmund gekocht en van Zweig: Kronik […] In de Weensche boekhandel kent men slechts als “Hollanders” de Vlamingen Ernest Claes De Witte vertaald als Flachskopf en Timmermans. Dat Holland en België gescheiden zijn, wist men niet, voor hen is Holland het gansche complex.’15
Op vrijdag 13 juni reisde het paar Cannegieter’s ochtends vroeg per trein vanuit Wenen naar Salzburg. Die middag vond de ontmoeting met Zweig plaats. ’s Avonds reisden ze door naar München, waarvandaan langzaamaan de terugreis naar Haarlem werd aanvaard. Van het bezoek maakte Cannegieter uitvoerige aantekeningen in zijn reisdagboek. Op basis van die notities publiceerde hij op 10 juli 1930 een verslag van zijn ontmoeting met de schrijver in de nrc.16
Tot nog toe had ik gemeend, dat de Helicon louter in beeldspraak bestaat. Maar deze snikhete middag in Salzburg heeft me geleerd, dat het beklimmen van den berg der muzen een wel zeer concreet karwei is. Mozart, de musicus, maakt het zijn vereerders gemakkelijk; zijn geboortehuis staat tenminste gelijkvloers. Het wordt thans bewoond door Klais Schlimmerl, een snijder.
Maar om tot den dichter te gaan, moet men hooger stijgen. Bij een oud poortje houdt de begane grond op en de welwillende taxi-chauffeur is door geen fooi te vermurwen, zijn vehikel het vermolmde plankier op te stuwen, dat naast de steenen treden als een houten looper ligt uitgespreid. Dit splinterig dek is uitsluitend bestemd om den Kapucijnen daarboven per handkar hun nooddruft te bezorgen of om het gesprokkelde hout uit de bosschen naar beneden te slieren.
Voor menschelijk vervoer dienen de treden; 225 in getal. Zij leeren het schepsel nederigheid jegens zijn Schepper en brengen hem den smartelijken weg van den grootste hunner in herinnering. Om de zooveel treden verademend, ziet hij de beelden der staties verwijtend hem aanblikken; welk een kleinigheid is dit trappengeklim in de hitte bij hetgeen de Heer op den kruisweg wel lijden moest!
Er komt geen eind aan de hardsteenen trappen, en als de ravijnweg eindelijk onder een tunnel door in de vrije natuur uitmondt en de wandelaar staat verrukt van het uitzicht over de stad en de bergen, is hij het doel van zijn tocht momenteel vergeten. Maar het is waar, hij moet verder. Zou hij reeds niet te ver zijn gegaan? Er staan nergens huizen; alleen om de zooveel pas de kapelletjes van den Kruisweg, welker heiligen hem onderweg allengs vertrouwd zijn geworden. Zou de behanger, wien hij daar beneden in de laatste gore woning den weg heeft gevraagd, hem dan tòch verkeerd hebben gewezen?
Gelukkig krijgt hij gezelschap. Een oud moedertje, vlug als een klipgeit, haalt hem in. Ja, hij is goed geloopen. Nog een trede of vijftig, en dan zal hij de villa van den Herr Doctor ontwaren. Hij krijgt goeden raad van het moedertje. Hij zal een traliedeur vinden en daar moet hij bellen. Als hij zoo maar den tuin binnenloopt, kunnen er vreeselijke dingen gebeuren. Want der Herr Doctor houdt honden: drie groote patrijshonden.
Honden nog wel! De Helicon is niet gemakkelijk. Maar het drietal, dat luid blaffend den tuin doordartelt, blijkt ongevaarlijk. Het is langharig en langharige honden zijn vriendelijk. Het gevaar komt alleen van die gluiperige gladders.
Omstuwd door het dartele drietal klimt de bezoeker thans verder. Want wel zijn de hardsteenen trappen voorbij en de statie-kapelletjes, maar het klimmen zet zich in onverminderde mate voort. De ruime tuin van den dichter heeft verticale gazons, waarop de boomen horizontaal staan. Maar het einde is nu spoedig in ’t zicht.
Reeds meldt de dienaar mij aan. Dit is in stijl. Een Oostenrijksche dichter houdt er een dienaar op na. Arthur Schnitzler had slechts een meid. Een meid en een huishoudster, maar misschien was de dienaar met hem op reis. Arthur Schnitzler was niet thuis, maar Stefan Zweig is tehuis.
Nog een paar klimpartijen – thans binnenshuis – en ik zit tegenover hem in zijn indrukwekkende bibliotheek. Voordat hij binnentrad, had ik het vertrek opgenomen. Het is altijd een zonderlinge gewaarwording, in het geboortevertrek van groote gedachten te staan. Men voelt er zich als ongewijde ietwat gegéneerd. Zooiets als een Philistijn in het heiligdom. En ook ietwat teleurgesteld. Het is een gewone vulpen, waarmee deze groote gedachten worden geschreven. Het is een gewoon schrijfbureau, een gewone stoel.
Met gewoon bedoel ik niet: ordinair. Heel deze omgeving had iets vorstelijks. Ik kon me verbeelden, dat ik nog in Schönbrunn gebleven was; deze vertrekken waren het verlengstuk van de verblijven, waarin Maria Theresia en Frans Josef gewerkt hebben en waarin de hertog van Reichstadt gestorven is. De Oostenrijksche dichters wonen aristocratisch; ook het huis van Arthur Schnitzler was een vorstenverblijf.
Het huis van Schnitzler was nieuw, maar het huis van Zweig is oud. Het oudste gedeelte dateert uit de zestiende, het nieuwste uit de zeventiende eeuw. Het is oorspronkelijk een jachtslot geweest van den Oostenrijkschen adel.
Wat mij trof in de werkkamers was de bizondere stiptheid. Slechts het onwetend
publiek stelt zich dichters en romanschrijvers voor als een ordelooze bende. Dit misverstand komt op rekening van de artiesten, die ‘doen alsof’ en die den bohémien spelen, wanende daardoor artist te zijn. Er is geen arbeid, die grooter accuratesse vergt dan die van den schrijver. Stefan Zweig schudt zijn biografieën niet uit de mouw. Wat zou er van zijn arbeid terecht komen, als zijn documentatie over Dickens en Tolstoi, over Stendhal en Casanova, over Balzac en Dostojefski in chaotischen zwier over stoelen en tafels doorééngewaaid lag?
De uiterste punctualiteit belichaamde zich in deze vertrekken, in de opgeruimde tafels, de regelmatig zich rijende boeken, de kaartendoozen en loketkasten. Toch had deze keurigheid niets schoolmeesterachtigs: natuurlijke distinctie had er haar bekoring over uitgespreid.
Met Oostenrijksche hoffelijkheid kwam de dichter mij tegemoet. Men kan in het Zuiden groot wezen, zonder ongenaakbaar te zijn. Op een bescheiden klop vliegen daar deuren open van beroemdheden, wier minderen ten onzent beleedigd zouden zijn, zoo men als vreemde hen lastig viel.
Men is daar minder stemmig, ook in zijn kleeding. Stefan Zweig droeg het costuum van zijn land: een groen en geel geruit jasje met Schiller-kraag; kort leeren broekje met bloote knieën. Merkwaardig, hoe gracieus een dergelijk pak een Oostenrijker zit; bij ons maakt zoo’n kampeerders-tenue gewoonlijk zoo lomp. Mozart’s opvolger schijnt als snijder even geniaal te zijn als zijn voorganger geniaal was in de muziek.
Er zijn menschen, van wier ontmoeting men beter wordt, reeds voordat zijn hebben gesproken. Van Zweig gaat zulk een weldadige werking uit. Uit zijn levensblij, harmonisch gelaat straalt een ziel, die de wereld heeft overwonnen. Zweig heeft met zijn persoonlijke ervaring als burger van een vernederd land, met zijn tot in de diepste détails doordringende historische en biografische studie, met zijn fijn-psychologische dichters-intuïtie de smarten van ’s menschenbestaan en de maatschappelijke ellende doorproefd en is desondanks een onvoorwaardelijk optimist gebleven. Desondanks? Of daardoor?! Is het niet het voor geen duister terugdeinzend heroïsme, dat het licht ontdekt?
Een gesprek met Stefan Zweig is een loutering. Men kan jegens dezen werkelijkheidszoeker en waarheidsvorscher zijn hart uitstorten omtrent de nachtmerries, waar van de wereld droomt. Crisis, ontaarding, toekomstige oorlog. Zijn glimlachend gelaat, zijn diepe oogen, zijn zachte stem tooveren de spookbeelden weg. Zweig gelooft in den morgen, in de zon, in de eindelooze wedergeboorte der wereld.
Het is waar, mijn gastheer geeft toe, dat het, inzonderheid op finantieel gebied, overal onzekerheid is. Men kan nergens op rekenen en weet niet, wat er na tien jaar zal zijn. Daarom is sparen dwaasheid geworden en kapitaliseert men niet meer. Men is los van zijn geld en lichtzinnig. Men profiteert van het oogenblik en ziet, hoort en geniet hierdoor veel meer dan vroeger. Een tikje lichtzinnigheid is noodig om naar behooren te leven en de ongewisheid van thans heeft bevruchtend en bevrijdend gewerkt op den geest.
‘Er gebeurt iets groots met de menschheid,’ zegt Zweig, en in de donkere valkenoogen schittert profetisch vuur. De volkeren ontwaken: de Balkan, Indië, Rusland, het geheimzinnige China… Er heerscht onrust over de wereld en onrust is de onmisbare voorwaarde voor scheppingswerk. Daarom produceert het jonge Duitschland zoo goede kunst, omdat het onrustig is en ontevreden. Tevredenheid doodt. Het is de artistieke en geestelijke vloek van Holland en Zwitserland, dat het hun te goed is gegaan. Dit belet hun, belangrijke literatuur voort te brengen.
Er gebeurt iets groots met de menschheid. De jeugd is ontwaakt en de vrouw; het gezin en de sexe bevrijden zich uit vernederende banden. Er blijkt kameraadschap te kunnen bestaan in volledige vrijheid; de ban van de preutschheid is verbroken; in open strijd tast men den geesel der geslachtsziekten aan en men regelt het kindertal en de geslachtelijke betrekkingen als welbewuste menschen. Ook in dit opzicht heeft de democratie onrecht hersteld; de hypocritische maatschappij van vroeger stond heimelijk den rijken toe wat het voor de armen tot zonde verklaarde; terwijl de vrouwen der gegoeden in een sanatorium haar zwangerschap lieten stuiten, eischten zij in naam van den godsdienst, dat haar onvermogende zusters een dozijn kinderen grootbrachten.
Het arbeidersgezin heeft het recht om te leven veroverd, – en met trots sprak de dichter van Weenen, waar de wending in het harde lot der huurkazernebewoners is aangevangen, waar ieder zijn woning heeft in het massale complex en waar kindertuinen en volksbaden het voorbeeld geven aan gansch de wereld. Aan de twee volksziekten, de tuberculose en de venerische ziekten, heeft het nieuwe bewind krachtdadig een einde gemaakt.
‘Toch haalt de Weensche arbeiderswoning nog niet bij die ten uwent,’ bekende mijn gastheer. ‘De opzet is bij ons nog te massaal en blijkbaar is die massaliteit met politieke oogmerken ontworpen: om ’t socialistische kiezerscorps onder één gemeenschappelijke suggestie bijeen te houden. Dit is het bewonderenswaardige in de Hol-
landsche architectuur: dat zij de zelfstandige familiewoning tot grondslag neemt.’
Er gebeurt iets groots, ook in Rusland. Al kan men niet alles doorzien en niet alles waardeeren, dat er onder alle afbraak iets positiefs zal te voorschijn komen, staat ook voor Zweig vast. Het zelfbewustzijn van den mensch wordt erkend ook in het vrije beschikkingsrecht van de vrouw over haar lijf en leven. Dat de vrouw met haar huwelijk haar naam verliest, is een schandelijk atavisme. Zulke anachronismen behoort men onverbiddelijk op te ruimen in den naam eener nieuwe moraal.
Inzonderheid de afschaffing van den Zondag acht Zweig een groote verbetering. Het vreeselijke van den verplicht gestelden gemeenschappelijken rustdag is, dat men met zijn vrijen tijd niets kan uitrichten. Ook de rijken achten den Zondag veelal een verloren dag, maar zij hebben hun vrije middagen in de week om rustig te winkelen of zich te vermaken en te ontwikkelen. Wanneer de arme vrij krijgt, zit, wederom in naam van den godsdienst, het geheele maatschappelijke apparaat dicht. Ook dit is onrecht en hypokrisie.
‘Maar zal,’ vroeg ik, ‘de komende wereldoorlog aan al deze vooruitzichten geen eind maken?’
Zweig gelooft niet in den nieuwen oorlog; als deze komt, zal hij in elk geval komen na deze generatie, die beter voorbereid staat dan in 1914. Toen achtte men oorlog een hersenschim, nu houdt men er rekening mee. Het is waar, de industrieelen werken de bewapening en daarmee den oorlog in de hand, maar zij beseffen, dat een uitbarsting hun op binnenlandsche omwenteling zal komen te staan. Bovendien liggen Rusland en Indië gereed, om van een oorlog te profiteeren en de vrees voor deze beide groote machten houdt Europa van oorlog terug.
‘Ik ben geen communist,’ aldus Zweig, ‘maar ik zeg: God zegene Rusland, omdat het bij de oorlogszuchtige elementen zulk een weldadigen angst verwekt.’
Toen ik afscheid wilde nemen, hield mijn gastheer mij terug. ‘Ik moet u eerst nog mijn heiligdom laten kijken,’ zei hij. En hij voerde mij door een reeks vertrekken en hallen naar de met oude gobelins bespannen muziekzaal, waar een prachtige vleugel stond. Maar in den hoek aan de overzijde stond nog een meubelstuk, dat er bescheidener uitzag. Met eerbied ging Zweig op dit eenvoudige meubel toe: het was de secretaire van Beethoven, waaraan de grootmeester zijn composities geschreven had.
Dit heilig reliek openend, toonde de gelukkige eigenaar mij de viool en den strijkstok van Beethoven, het geldkistje van Beethoven, twee miniaturen, welke men na den dood van den meester in deze lade gevonden had en die de portretten voorstelden van zijn beide geliefden. Tal van andere curiosa, waaronder een medaillon met een haarlok van Beethoven en een ganzepen van Goethe, lagen hier zorgvuldig bewaard. Ook stond op de secretaire het lessenaartje, dat Beethoven vóór zijn dood op zijn ziekbed bij het componeeren van zijn laatste werken van dienst was geweest.
Ondanks mijn tegenstand dreef de dichter zijn hoffelijkheid zoover, dat hij den heelen weg naar beneden, dien hij straks in de hitte weer op moest, met mij afdaalde. Hij hield van die trappen, zei hij, want zij waren de materialisatie van de psychologi-
sche juistheid der Katholieke geloofspraktijk. Telken dage ontmoette hij daar eenvoudige vromen, die door dezen zwaren gang, knielend op elke trede, hun dagelijksche zonde boeten. ‘Het is,’ merkte hij op, ‘een voorrecht, aldus van het onvermijdelijk terugkeerend kwaad periodiek, en dan tevens radicaal te mogen worden verlost.’
Beneden op den beganen grond gaf hij mij over aan den wachtenden taxi-chauffeur. Toen we den hoek omreden en ik nog eens achterom keek, zag ik hem in vertrouwelijk gesprek met een paar eenvoudige lieden uit deze volksbuurt, waarin Herr Doctor Zweig, naar mij uit de begroetingen na onze nederdaling was gebleken, zeer populair is. Hoe kan het ook anders bij zoo’n beminnelijken mensch!
Na hun ontmoeting zijn Zweig en Cannegieter met elkaar in contact gebleven, zij het niet intensief of regelmatig. Ze stuurden elkaar hun publicaties toe en er zijn brieven gewisseld. Hoe omvangrijk hun correspondentie precies is geweest, is niet bekend. Er zijn in elk geval geen brieven of doorslagen daarvan van Cannegieter aan Zweig teruggevonden. In de nalatenschap van Cannegieter bevinden zich drie (getypte) brieven van Zweig aan hem, alledrie uit het najaar van 1930.
De brieven
1.
‘Salzburg Kapuzinerberg 5 am 22. September 1930
Hochverehrter Herr Cannegieter!
Herr Fuchs hat mich sehr erfreut durch die Nachrichten von Ihnen und ich bin sehr zufrieden, dass durch die angekündete Bekanntschaft ich Gelegenheit haben werde, einiges von Ihnen in deutscher Sprache zu lesen. Wir wollen dann alles Er-
denkliche tun, dass ein oder das andere Buch in Deutschland Unterkunft findet. Ich selbst kann Ihnen vorläufig nur erst für die Sendung selbst danken, leicht wirds mir ja nicht, das Holländische zu lesen, obwohl ich einmal Flämisch zu studieren begonnen habe. Da wird mir die Uebersetzung sehr wichtig sein. Mich beschäftigen jetzt ganz ähnliche Probleme in einem Aufsatz über Freud, den ich Ihnen sobald er fertig ist, vielleicht schon vor dem Erscheinen in Buchform übermitteln werde. Ich hätte auch dieser Tage an dem Sexualkongress in Wien teilnehmen sollen, die Arbeit geht aber unbedingt voran.
Der Gedanke Ihrer guten Gesinnung ist mir sehr wertvoll und seien Sie überzeugt, dass ich sie auf das herzlichste erwidere. Hoffentlich ergibt sich einmal Gelegenheit längeren Zusammenseins hier oder dort, ich freue mich schon herzlich darauf.
Met den besten Grüssen
Stefan Zweig’17
2.
‘Salzburg Kapuzinerberg 5 am 15. November 1930
Verehrter Herr Cannegieter!
Ich kam nicht recht dazu Ihnen zu schreiben, es gab viel Arbeit und gibt sie noch. Ausserdem waren die Zeiten bewegt. Wie Sie wahrscheinlich gelesen haben, ist die schwertse [schwerste] Gefah[r] einer faschistischen Reaktion für Oesterreich
glücklich überwunden und Spannungen besonderer Art kaum mehr zu befürchten. Aber die Gefahr war wirklich gross und wir können froh sein sie überwunden zu haben. Ihr Buch über den Faschismus hat mich sehr interessiert, ich habe in diesem Zusammenhange jüngst einen kleinen Aufsatz geschrieben, in dem ich die Neigung der Jugend zum Radikalismus zu erklären suchte. Die Schuld liegt hauptsächlich beim Völkerbund und in der alten Diplomatie welche die wirklichen europäischen Fragen auf die raffinierteste und dümmste Weise verzögert. Seit zwölf Jahren schwätzen diese alten Gesellen über Abrüstung, und den Friedensvertrag herum ohne das geringste positive Resultat. Kein Wunder, dass die Jugend ungeduldig wird, die alten Leute zum Teufel schicken will und ihr Geschick selbst in die Hand nehmen. Der Radikalismus ist eine Antwort auf das dilatorische Verfahren der europäischen Staatsmaschinerie, eine Revolte gegen die Verlangsamungs anstalt in Genf. Dazu kommen noch viel psychologische Motive, vor allem dass die Jugend, die selbst nicht den Krieg mitgemacht hat, gegenüber der Frontgeneration als heldisch erscheinen will und sich darum gern militärisch kostümiert. Und schliesslich, nicht zum letzten, die allgemeine ökonomische Unzufriedenheit.
Ihren Roman habe ich in der Uebersetzung von Fuchs gelesen und sehe mit Vergnügen, dass er sich bemüht ihn zu plazieren. Leicht wird es nicht sein im Augenblick, weil die Verleger zur Zeit keine Seide spinnen, aber wir wollen, seien Sie desen gewiss, uns in herzlichster Weise bemühen. Mein Buch ist jetzt bald fertig und ich freue mich schon, es Ihnen dann übermitteln zu können.
Grüssen Sie Ihre verehrte Frau und das glückliche Holland, von Ihrem ergebenen
Stefan Zweig’18
3.
‘Salzburg Kapuzinerberg 5 am 10. Dezember 1930
Lieber verehrter Herr Cannegieter!
Erst heute kann ich Ihnen für Ihre Liebenswürdigkeit danken. Erst musste ich mein holländisch zusammenraffen, um zu erkennen, wie freundlich Sie meines Stückes gedacht, das übrigens in Deutschland ausgiebig danebenverstanden worden ist. Deutschland ist jetzt besessen von Politik, sieht nur rot oder schwarz, rechts oder links und gerade meine Bemühungen mit der Neu[r]tralität im Geiste bleiben völlig aussichtslos. Ich habe manchmal das Gefühl, als müsste sich da eine Krankheit erst wirklich herausfiebern und geistige Arznei sei völlig überflüssig solange die Krise noch im Gange ist. Man tut vielleicht besser, sich innerlich abzuwenden.
Meine Essay Trilogie ist jetzt glücklich fertig, der letzte Teil, Freud, hat mir viel Schwierigkeiten gemacht. Über einen Lebenden zu sprechen, den man verehrt, heisst manche Wahrheiten abdecken, und manche Kritik in Watte hüllen, und an-
derseits wieder bringt man gerade dem Lebenden nicht jenes Pathos der Ueberzeugung entgegen. Es war recht schwer.
Könnte ich Ihnen doch heute schon etwas Gutes über das Schicksal Ihres Buches berichten, aber zur Zeit ist in Deutschland alles grau.
Wir denken Ihrer oft und herzlich und freuen uns sehr auf ein Wiedersehen.
Ihr
Stefan Zweig’19
Good companions
Ook na deze brieven is er kennelijk nog wel contact geweest, want in Cannegieters bibliotheek is een door Zweig in 1931 gesigneerd exemplaar aangetroffen van het feestboek Bibliographie der Werke von Stefan Zweig dem Dichter zum fünfzigsten Geburtstag dargebracht vom Insel Verlag (Leipzig am 28. November 1931). Zweig schreef er ‘hoffentlich auf bald!’ in. Maar van een ontmoeting tussen de twee is het niet meer gekomen, hoewel Zweig in 1930 tegenover Cannegieter te kennen had gegeven weer naar Holland te zullen komen (‘In Holland interesseert hem de sluis bij IJmuiden en de Zuiderzee’).20 De boeken van Cannegieter zijn uiteindelijk niet in het Duits uitgegeven.
In De Socialistische Gids van oktober 1933 schrijft Cannegieter nog eenmaal over Zweig, over de verfilming door Robert Siodmak van de in 1913 verschenen novelle Brennendes Geheimnis.21 In de oorlogsjaren benoemde Cannegieter Zweig tot een van zijn Good Companions: ‘Toen ook werd in Franekeradeel [zoals hij zijn werkkamer in Haarlem noemde, eb] het vertrouwenwekkend college van de “Good Companions” (geïnspireerd op een titel van [J.B.] Priestley) gesticht, en de portretten van hen werden op de boekenkasten geprikt. Humanisten als Erasmus, Montaigne, Schweitzer, pedagogen als Pestalozzi en Maria Montessori, leermeesters als [Gerard] Heymans, vrienden als Thijsse en Van Eeden, politici als Troelstra en Roosevelt, dichters en schrijvers als Dickens, Goethe, Stefan Zweig, Walt Whitman, Pirandello en Henriëtte Roland Holst behoorden tot de Good Companions.’22
Wist Cannegieter, toen hij zijn fotoportret opprikte, dat Zweig niet meer in leven was? Stefan Zweig pleegde, samen met zijn tweede vrouw Lotte, in 1942 op de vlucht voor de nazi’s in Brazilië zelfmoord. ‘Ich grüsse alle meine Freunde!’, schreef hij op 22 februari 1942 ten afscheid. ‘Mögen sie die Morgenröte noch sehen nach der langen Nacht! Ich, allzu Ungeduldiger, gehe ihnen voraus.’23
Cannegieter zou Zweig nog bijna een kwarteeuw overleven. Ook hij had het in de oorlogsjaren niet gemakkelijk, omdat hij weigerde lid te worden van de Kultuurkamer en dus niet kon publiceren.24 Na de oorlog hervatte hij zijn journalistieke en literaire werk en schreef hij onder andere Vier schoten voor een vrouw (Amsterdam 1959), een roman over de befaamde Groningse moordzaak-IJje Wijkstra. Regisseur Pieter Verhoeff maakte over deze historie in 1980 de film Het teken van het beest.
Omgeven door de portretten van zijn Good Companions sleet Cannegieter zijn laatste dagen in zijn studeervertrek Franekeradeel. Hij zou er op 28 maart 1966 overlijden.
De 125ste geboortedag van Stefan Zweig werd in Duitsland afgelopen november uitgebreid herdacht met veel nieuwe publicaties, waaronder twee nieuwe biografieën en de uitgave van de complete briefwisseling met zijn eerste vrouw Friderike.25 Zweigs hier gepubliceerde brieven aan Cannegieter zijn – hoe bescheiden ook – een bijdrage aan die herdenking, een feit dat overigens vrijwel geheel aan Nederland voorbij is gegaan.
Met dank aan mevrouw A.C. van Hall-Cannegieter, Diederick Cannegieter, Rob Hartmans en Koos van Weringh.
- 1
- De brief van Willem Elsschot aan Cannegieter werd afgedrukt in De Parelduiker 1997/1, p. 27-29; de brief van Bordewijk was in 1991 te zien op de tentoonstelling ‘Ik ben maar een dilettant. F. Bordewijk 1884-1965’ in de Universiteitsbibliotheek te Nijmegen. De brieven maken deel uit van de collectie-Cannegieter, die berust bij zijn dochter, A.C. van Hall-Cannegieter. Tenzij anders vermeld, zijn alle voor dit artikel geraadpleegde brieven en documenten afkomstig uit deze verzameling.
- 2
- Biografische informatie ontleend aan Joost Cannegieter, Hendrik Gerrit Cannegieter, 17 september 1880 – 28 maart 1966. Een poging tot biografie (eigen beheer: Enschede 1980) en aan knipsels over H.G. Cannegieter.
- 3
- Georg Grünewald Kzn, Van het wondere ambt (Amsterdam 1909).
- 4
- H.G. Cannegieter (voortaan hgc), De Friesche Beweging (Amsterdam 1917).
- 5
- Peter J.H. van den Berg, Welkom in ’t leven. Een beschrijving van het geïllustreerde tijdschrift Eigen Haard 1875-1941 (Amsterdam 2003), p. 148-155.
- 6
- hgc, ‘Mijn honderd-eerste interview’, in A.M.E. van Dishoeck, Cornelis Veth en C.J. Kelk (red.), Geschenk. Bijdragen van Nederlandsche schrijvers en schrijfsters, bijeengebracht ter gelegenheid van de Nederlandsche Boekenweek 7-14 mei 1932 (Amsterdam 1932), p. 27-31.
- 7
- Biografische informatie ontleend aan Donald Prater en Volker Michels (red.), Stefan Zweig Leben und Werk im Bild (Frankfurt am Main / Leipzig 2006).
- 8
- Prater en Michels, p. 59, 76 en 347.
- 9
- Voorbeelden van Masereels werk voor Zweig, zie: Prater en Michels, p. 116 en 128.
- 10
- Een van de foto’s die van deze signeersessie werden gemaakt, is afgedrukt in Prater en Michels, p. 186. Zie ook: Piet Wackie Eysten, ‘Zweig, Rilke en Mann blikken op ons neer. Herinneringen aan de biograaf Donald A. Prater’, in: De Parelduiker 2004/3, p. 63.
- 11
- Notitiën Reis Weenen 1-16 Juni ’30.
- 12
- Notitiën, p. 13.
- 13
- hgc, ‘Het Vierde Congres voor Sexueele Hervorming’, in: De Socialistische Gids, 15/8-9 (augustus-september 1930), p. 612-614; ‘Het Weensche Congres voor Sexueele Hervorming’, in dsg, 15/12 (december 1930), p. 861-865.
- 14
- Notitiën, p. 38.
- 15
- Notitiën, p. 32-33. Met de Kronik bedoelt Cannegieter waarschijnlijk Zweigs in 1929 verschenen novellenbundel Kleine Chronik. Wilh. Stekel was een medicus/seksuoloog.
- 16
- hgc, ‘Een bezoek bij Stefan Zweig’, in: nrc, donderdag 10 juli 1930. Avondblad E, p. 2. In Notitiën (p. 140) staat een aanwijzing dat Cannegieter aanvankelijk van plan was het interview te maken voor Morks’ Magazijn. Kennelijk heeft de nrc hem een lucratiever voorstel gedaan.
- 17
- Op 22 september 1930 schreef Zweig ook een brief aan zijn New Yorkse uitgever Ben Huebsch, waarin hij het kort over het Freud-opstel heeft. Knut Beck & Jeffrey B. Berlin (red.), Stefan Zweig. Briefe 1920-1931 (Frankfurt am Main 2000), p. 280 en 620 (noten 8/9). Het essay over Freud zou met twee andere essays over Mesmer en Mary Baker-Eddy verschijnen onder de titel Die Heilung durch den Geist (Leipzig 1931). Met de heer Fuchs wordt waarschijnlijk bedoeld Emil Fuchs. In Stefan Zweig Briefe 1932-1942 (Frankfurt am Main 2005) luidt over hem op p. 601 de annotatie: ‘Mitarbeiter des Herbert Reichner Verlags und Vertrauter SZs’.
- 18
- De politieke situatie in Oostenrijk was in de tweede helft van 1930 uiterst gespannen, mede vanwege de activiteiten van de fascistische Heimwehr-militie en het grote electorale succes van de nazi’s in Duitsland. Het boek van hgc over het fascisme dat Zweig kennelijk in manuscriptvorm heeft gelezen, werd een jaar later gepubliceerd als Helden in den dop. Nieuwe bijdrage betreffende onze moderne jeugd (Baarn 1931) en behelsde vooral een sociaal-psychologische benadering van het fascisme, een tamelijk nieuwe opvatting in die tijd volgens sociaal-democratie- en fascisme-kenner Rob Hartmans (brief aan auteur, 15.11.2006). Het essay van Zweig over de jeugd is niet geïdentificeerd. Welke roman van hgc door Fuchs vertaald is, blijft onduidelijk. Er komen diverse titels in aanmerking, zoals de sciencefictionachtige roman Achter den Afsluitdijk (Amsterdam 1929) of het semi-autobiografische Als het leven lokt (Amsterdam 1930).
- 19
- Het (toneel)stuk van Zweig waar Cannegieter over geschreven zou hebben, is vermoedelijk Das Lamm des Armen, waarvan Cannegieter een exemplaar met opdracht ontving. Zijn bespreking van dit stuk is nog niet teruggevonden. Van Zweigs boek over onder anderen Freud werd geen exemplaar aangetroffen in de nagelaten bibliotheek van Cannegieter.
- 20
- hgc, Notitiën, p. 105.
- 21
- hgc, ‘Stefan Zweig door Siodmak verfilmd’, in: De Socialistische Gids 18/10, oktober 1933, p. 706-707. Brennendes Geheimnis (met in de hoofdrollen Willi Forst, Hilde Wagener en Hans Joachim Schaufuss) ging onder de titel Brandend geheim in Nederland in première op 19 mei 1933 in het Rotterdamse Luxor-theater.
- 22
- Joost Cannegieter, Biografie, p. 28. Gesprek met mw. A.C. van Hall-Cannegieter, 9.11.2006. Het portret van de Good Companion Roosevelt zal overigens wel pas na de bevrijding zijn opgeprikt.
- 23
- ‘Declaracão’, in: Stefan Zweig Briefe 1932-1942 (Frankfurt am Main 2005), p. 143.
- 24
- ‘Waarom de paillettenjurk van mijn moeder verkocht moest worden’. Brief A.C. van Hall-Cannegieter aan auteur, 29.11.2006.
- 25
- Van Oliver Matuschek is de biografie Drei Leben: Stefan Zweig. Gelijktijdig verscheen de vertaling van de Braziliaanse journalist Alberto Dines Tod im Paradies. Die Tragödie des Stefan Zweigs. De briefwisseling tussen Stefan en Friderike Zweig, ‘Wenn einen Augenblick die Wolken weichen’, werd bezorgd door Jeffrey B. Berlin en Gert Kerschbaumer (alle drie Frankfurt am Main 2006).