[2002/2]
Denise Citroen+
Tegen het leven is geen droom bestand
Nico Donkersloot in het dagboek van Thea Citroen
Op de voorpagina van de Volkskrant van 23 mei 1997 is over drie kolommen een oude, wazige foto afgedrukt van een corpulente man in een zwart pak, die in een winkel aandachtig iets bekijkt dat hij met beide handen voor zijn buik houdt. Hij wordt gadegeslagen door drie heren achter de toonbank. De achterste kijkt in de richting van de camera. Het onderschrift luidt: Rijksmaarschalk Hermann Goering doet kunstinkopen in Amsterdam tijdens de bezetting. Deze zeldzame foto is gemaakt op 25 juni 1940.
De foto heeft mij een sensatie van herkenning bezorgd, al ben ik van na de oorlog. Hetzelfde vloerkleed waarin Goering zijn hakken heeft geplant, lag vroeger bij ons thuis op zolder. Vaak heb ik als kind daarop gespeeld met oud speelgoed dat naar boven verbannen was, omringd door stapels tijdschriften en kartonnen dozen. Op een dag – ik zal zo’n jaar of veertien zijn geweest – maak ik uit verveling een van die dozen open. Er zitten alleen wat oude kranten in. Als ik die eruit haal, zie ik een klein zwartleren boekje met slot en rechtsonder in gouden krulletters: Tagebuch. Het slotje zit aan de achterkant los. Nieuwsgierig maak ik het boekje open. Het is helemaal volgeschreven in een lang en dun handschrift dat schuin over de pagina’s loopt. Ik begin zomaar ergens te lezen en schrik van wat ik zie. Het is erg persoonlijk en wordt nog intiemer als ik een vermoeden krijg wie dit geschreven heeft. In de doos ligt nog een boekje, een blauw ‘Poësie-album’. Pas als ik dat erbij pak, wordt mijn vermoeden bevestigd. Voorin dit album in hetzelfde handschrift staat in vette letters geschreven: Thea Citroen Dagboek.
Er stond geen foto van Thea Citroen op mijn vaders bureau en haar naam viel nooit. Toch wist ik dankzij het familieboek dat mijn vader na de oorlog samenstelde, dat hij een zusje had gehad dat Thea heette. Zij was ‘niet teruggekomen’, zoals de verhullende omschrijving luidde waarmee toentertijd de Shoah werd aangeduid. Mijn grootouders overkwam datzelfde lot.
De winkel waar Goering op die zomerse junidag zijn slag slaat, herken ik gemakkelijk op de foto in de Volkskrant. Het is de juwelierszaak van de familie Citroen in de Kalverstraat 1. Na de oorlog kwam ik als kind vaak in de winkel van mijn
vader Karel, het zag er nog precies zo uit als op die foto uit 1940. Toen was de zaak van mijn grootvader Abraham Citroen, die op zijn beurt zijn vader was opgevolgd, hoewel hij liever journalist was geworden. Hij woonde erboven met zijn vrouw Anna Ptasznik en hun kinderen Karel en Thea. Ze waren laat getrouwd, Anna was drieëndertig en haar jongere zusters waren al gehuwd. Ze komt uit een hechte familie die rond de vorige eeuwwisseling vanuit Polen naar Amsterdam was gekomen.
Uit deze combinatie van Amsterdamse middenstand en Poolse zakenlui die Jiddisch spraken, wordt in 1921 Thea geboren, bijna twee jaar na Karel. Ze gaat na de lagere school naar de Meisjes-hbs aan de toenmalige Euterpestraat, in het gebouw dat in de oorlog dienstdoet als hoofdkwartier van de Sicherheitsdienst. Thea is een nogal stil, verlegen meisje dat in gezelschap weinig zegt, dol is op kleine kinderen en plaatjes spaart van het koningshuis. Later ontwikkelt ze een grote belangstelling voor literatuur, vooral voor moderne dichters. Ze schrijft kinderverhaaltjes en gedichten, onder meer over prinses Beatrix, en zou er een of meer gepubliceerd hebben in het Algemeen Handelsblad.
In de zomer van 1939 doet Thea eindexamen. Haar ouders willen dat ze een praktische opleiding volgt – studeren kwam in hun zakenmilieu niet voor – en ze kiest voor de opleiding kinderverzorgster op de huishoudschool aan het Zandpad. Daarnaast gaat zij werken in de crèche in de Warmoesstraat. In die tijd begint Thea een dagboek bij te houden in het zwartleren Tagebuch. Aan het bezoek van Goering aan de winkel wijdt ze slechts enkele zinnen. Die passage is een van de weinige keren dat Thea schrijft over wat er in de wereld om haar heen aan de hand is.
In de regels waarmee ze haar dagboek opent, maakt Thea Citroen duidelijk wat haar bezighoudt:
Anthonie Donker!
Wat heb jij me veel last bezorgd de laatste tijd. Als ik eens in een echt blijde stemming was, dook er plotseling een zinnetje in me op dat alles verstoorde, zo’n zinnetje uit Ter Zake2 of Fausten en Faunen3 over schijn en werkelijkheid.
Thea is verliefd geworden op Anthonie Donker, de schrijversnaam van Nicolaas Anthony Donkersloot (1902-1965). Hij is twintig jaar ouder dan zij en enkele jaren daarvoor benoemd tot hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is een aantrekkelijke man en begenadigd spreker, die jonge mensen binnen en buiten de Universiteit weet te boeien met zijn voordrachten over de moderne dichters. Thea ziet hem tijdens zijn lezingen voor de Amsterdamse Volksuniversiteit.
Weet je waardoor het allemaal komt? Ik heb je gezien, 4 maal 5 kwartier, je horen spreken en naar je lieve gezicht gekeken.
Donkersloot heeft na het mislukken van zijn tweede huwelijk op 1 mei 1939 een appartement op de vierde verdieping in de Amsterdamse woontoren ‘de Wolkenkrabber’ betrokken. Thea begint hem – anoniem – brieven en cadeautjes te sturen. Die zomer fietst ze naar Kijkduin, waar Donkersloot logeert. In november heeft ze wellicht voor het eerst een lang gesprek met hem.
Uit het dagboek van Thea Citroen (part.coll.)
In het vroege voorjaar van 1940 bezoekt ze opnieuw zijn lezingen.
Zijn woorden waren heerlijk. En zijn stem was balsem.
Wanneer ze op zaterdag 20 april langs de Wolkenkrabber rijdt met ‘toevallig enkele dichtbundels in mijn fietstas’, besluit ze bij hem op bezoek te gaan. Ze blijft er drie kwartier. Op 7 mei 1940 schrijft ze:
Ik ga u een rekensom maken:
Gegeven: a. een vers in het Meinummer van de Stem, van Anthonie Donker. b. zijn gesprek op 20 April
Gesteld: dat a. op b. ‘geïnspireerd’ is.
Oplossing: ’t kan natuurlijk zijn, en in mezelf vind ik het hoogstwaarschijnlijk. Het heet:
Als het zo is (och misschien toch niet want ‘lang nadien’ kunnen toch onmogelijk 10 dagen zijn en ‘duizend paden’ is hij sinds 20 April stellig niet gegaan] dan vind ik het naar dat hij zich voelt gaan als in de onderwereld. […] ‘Dat oogen-paar dat zwijgend riep en mij aanziend bleef roepen’ tja, als dat op mij slaat, heb ik me toch wel ontmaskerd. ‘Tot deernis bewogen die daar tot dan verborgen was of sliep’? Niets van gemerkt. Dus twee dingen: of hij beheerst zich goed, of het vers heeft niets met mij te maken. Het laatste lijkt me bij nader inzien toch het meest waarschijnlijk.
Slotsom: Laat ik me niet onsterfelijk belachelijk maken voor mezelf door iets van hem in verband te brengen met mezelf. En wat het voornaamste, nl. zijn gedicht, betreft: ’t is mooier dan hij in lange tijd schreef.
Drie dagen later breekt de oorlog uit. En op de ochtend van die 10de mei vertrekt Donkersloot naar Rotterdam, waar zijn ouders wonen die voor zijn zoontje Henk zorgen. Thea schrijft die week in algemene termen over het oorlogsleed, maar bekent al snel dat zij eigenlijk alleen maar ‘tot gekwordens toe’ bezorgd is om hém. Op zaterdag 18 mei houdt ze het niet meer uit:
M’n laatste redmiddel was: in de Wolkenkrabber informeren, maar er was nog geen bericht. En dus: op naar Rotterdam. In den Haag bij Oom Sieg4 geslapen en nog wist ik niets. Zondagochtend per fiets via van Kranendonk naar Rotterdam, naar de Spoorsingel, naar hem. Toen hij me opendeed en ‘k wist dat-ie leefde, gezond was, had ik wel direct weer rechtsomkeert willen maken, maar hij zei: ‘loopt U even door’ en toen moest ik wel. Goed dat ik mijn tranen heb ingehouden want hij vindt me nu toch al volkomen gek. Het wonderlijke is dat het me niets kan schelen of hij me uitlacht (en dat zal hij zeker en zich een beetje beledigd voelen dat zo een scharminkel om hem naar Rotterdam fietst) nu woog werkelijk het zwaarste: te weten of hij ongedeerd was. Ter Braak en de anderen vond hij overhaast (ik ben blij dat hij nooit zoiets zal doen, maar dat wist ik eigenlijk wel) en hij was vol lieve dingen over z’n jongetje.
Hij heeft anders heel wat meegemaakt: 5 uur over A’dam – R’dam met een auto’tje, tijdens het grote bombardement in de gang gestaan met z’n vader en Henk die vroeg: ‘Ik ben niet bang, hè Vader?’ Hij kan zich merkwaardig goed beheersen: ik meldde hem de dood van Ter Braak en zijn gezicht bleef volkomen onbewogen, terwijl dit hem toch diep geschokt zal hebben. Ik heb, meen ik, enkele keren gestotterd dat ik zo blij was dat hij er goed afgekomen was en op zijn vraag of ik familie in Rotterdam had, zei ik ‘nee’. ’t Was misschien beter geweest om ‘ja’ te liegen. Maar jammer genoeg gaan leugens me nooit goed af. Toen naar Delft gefietst ‘met vreugde in het hart’ naar [Dirk] Coster die me ontving met de woorden ‘U zult wel erg blij zijn’. Ik wil graag geloven dat het van mijn gezicht af te lezen was! De vorige dag was ik ook even in Delft geweest
maar toen was hij er niet. Coster vond me helemaal een vreemd insect, vroeg wat ik deed, of ik hem (D) allang kende (‘nauwelijks’ zei ik, en Coster luchtte merkbaar op) en zei toen: ‘Zeker vereert U Donker’s werk dermate dat U wilde weten hoe hij het maakte.’ ‘Ja’, antwoordde ik braaf. Hij houdt veel van Donker, dat kun je wel merken, maar hij is veel materiëler, ik zou haast zeggen ‘kleinbehuisder’5 van binnen. Terwijl Donker zegt: ‘als ze je gaan martelen kun je ze nog altijd vóór zijn door een pilletje te nemen’, zegt Coster: ‘tja, Donkersloot en ik zullen het misschien zwaar te verantwoorden hebben, we moeten nodig eens beraadslagen.’ Coster bood me direct aan: sigaret, koffie, limonade, die ik alle weigerde (‘tuurlijk, ik kom toch zeker niet om te eten!). Hij zat me op te nemen of ik een wonderlijk gedierte was. Toch moet het wel een aardig mens zijn als Donker van hem houdt.
Zonder iemand iets te vertellen is Thea midden in die chaotische dagen van huis gegaan. Bij terugkeer vindt ze maar weinig begrip in eigen kring, bij ouders, broer, nichtje Tini, tante Lena (Anna’s zuster) en haar beste vriendin Alma.
Terug in Amsterdam: Vader die me aan z’n hart knelt midden op de Dam, Moeder thuis met Karel half daas van ongerustheid, Tini met tante Lena aanwezig. Tja, toen moest het wel verteld van Donker. Wàt moest verteld. Waarom waren jullie, Alma incluis ongerust? Waarom nemen jullie het gewichtig? Er is niets gewichtigs te nemen, wanneer hij het raar vindt. En ik mag toch wel van hem houden?
Na deze gebeurtenissen schrijft Thea vrijer over haar gevoelens voor Donkersloot en haar regelmatige gang naar de Wolkenkrabber in de hoop een glimp van hem op te vangen.
Geen pad dat ik aan mijn gedachten wijs
of het zoekt plots weer naar U af te zwenken.6
Eigenlijk ben ik het niet die mijn gedachten een pad wijst, maar mijn gedachten wijzen mij een pad, dat altijd, altijd weer uitloopt op Dien Enen Mens. Eentonig? Allerminst. Altijd weer nieuwe dingen om te overdenken, wat hem betreft. Maar het slot is zonder uitzondering: hij is lief.
Een jaar geleden ging ik wel eens op de fiets zitten en dacht: ‘Nu niet naar de Wolkenkrabber.’ En altijd kwam ik toch weer bij de Wolkenkrabber terecht. En niemand heeft het lot in eigen hand, schreef hij eens. Maar als hij besefte dat hij mijn lot in zijn lieve hand had? Hij zou het bezopen vinden. (29 mei 1940)
In de zomermaanden van 1940 leeft Thea regelmatig in angst om Donkersloots leven, zoals de keren dat hij de stad uit gaat om examens af te nemen, of wanneer ze in de
krant leest dat er een bom op Rotterdam is gevallen (Algemeen Handelsblad, 10 juli 1940). De verliefdheid begint obsessieve vormen aan te nemen die Thea last bezorgen.
Telkens als er wordt gezegd ‘donker’ denk ik aan hem (en hoe veelvuldig wordt dat woord helaas gebruikt in deze tijd van verduisteringsmanie); als ik een hoed zie als de zijne, een wandelstok als de zijne, een man die een gestalte heeft als de zijne, als ik de kinderen in de crèche om me heen heb, altijd en overal slechts hij .. hij, hij. Of ik thuis ben of op straat, alle uren van de dag – hij. Hoe moet dat nu verder? (14 augustus 1940)
Ze houdt zijn appartement nauwgezet in de gaten, meldt of het al dan niet bewoond wordt. Ook als De Stem niet uitkomt, wordt ze ongerust. Aan zijn nieuwste gedichten probeert ze zijn gemoedstoestand af te lezen.
Als ik op zijn verzen in het septembernummer van Elzevier afging, zou hij in een erg verdrietige en downe stemming zijn. En dat wil ik niet geloven. Als je 50% van de desolaatheid van die verzen afneemt, houd je toch nog een flinke dosis treurigheid over. Zo verschrikkelijk sceptisch en lichtloos zijn ze. Maar het kan best een stemming van een ogenblik geweest zijn, een avond, een dag, misschien een hele week. Het zal ook wel in verband staan met Marsmans dood. (6 september 1940)7
Telkens als ze een teken van leven ziet fleurt ze weer helemaal op.
Hij was vandaag eindelijk, eindelijk weer in Amsterdam. Z’n beddegoed heeft de hele dag over ’t balcon gehangen, kan men iets dommers doen voor zijn gezondheid? Hij is werkelijk nog een kind dat zichzelf niet verzorgen kan. Waarom heeft hij dan toch geen vrouw die het kan doen? Vanavond zat hij naarstig te schrijven, af en toe opstaand om een boek te raadplegen. Hij had z’n grijze pak aan – dat zegenrijke grijze pak! – en was zo lief en het zien van hem was zulk een verademing na m’n dagenlang gepieker, dat er iets in me opsprong van vreugde en dat ik hem wel direct bloemen of fruit wilde sturen om m’n blijdschap te uiten. Maar ten eerste waren de winkels al dicht, ten tweede had ik maar 35 cent op zak en ten derde wist ik dat ik hevig jaloers zou worden op die bloemen of dat fruit die vlak bij hem waren. (7 augustus 1940)
Die anonieme cadeautjes zijn een belangrijk middel om uiting aan haar verwarrende gevoelens te geven. En ze stuurt hem er vele, in de veronderstelling dat hij zal denken dat ze van verschillende aanbidsters komen. Donkersloots verjaardag op 8 september is voor haar een belangrijke dag, die lang van tevoren wordt voorbereid en haar tot op het laatst bezighoudt.
6 September 1940
Ik zal die blauwe kan voor hem kopen en dan zonnebloemen erin.
7 September 1940
Deze hele dag was een roes van zorgen, allemaal voor hem. Het is geen blauwe kan met zonnebloemen geworden, maar een crèmekleurige kan met een lila bos bloemen, cosmea geloof ik.
In september beginnen de colleges weer aan de Universiteit van Amsterdam. Donkersloot gaat erheen met tram 25. Thea is van zijn rooster op de hoogte.8 Vele malen beschrijft zij zijn gang van en naar het Spui.
Hij stond om 10 voor 1 op de 25 te wachten en stopte – natuurlijk weer hollend – een paar enveloppen in de trambus, stapte in de eerste wagen en begon te lezen. Op ’t Rokin stapte hij uit en liep zeer ernstig kijkend – een beetje ontstemd, leek het – universiteitswaarts. Hij zag er slecht uit, maar dat lijkt op een afstand erger dan het is. Hij is altijd te laat, op het nippertje, en dat is karakteristiek voor hem. (16 oktober 1940)
In oktober verschijnt in Criterium een in het licht van deze geschiedenis opmerkelijk gedicht van Donker onder de titel ‘Onsterfelijkheid’, waarvan Thea in haar dagboek alleen de eerste twee regels aanhaalt.9
Thea’s commentaar hierop is kort en bondig:
Hij moet zich wel erg over zijn jeugd heenvoelen als hij dat schrijven kan. Want als je 18 bent, voel je niets van die godenleeftijd. Nee, er is een godenleeftijd: dat is de leeftijd die hij heeft, altijd. Dit jaar is het dus 38. Ahem! (4 oktober 1940)
Ze betrekt dit gedicht, in tegenstelling tot ‘De Oogen’, niet op zichzelf. Over de toespelingen die Donker maakt op de oorlog en de verslechterende situatie voor de joden, schrijft ze niets en ze komt er later niet meer op terug, zoals vaak wel het geval is. Ook laat ze haar vaak kritische commentaar op het thema onsterfelijkheid in dit geval achterwege. De voorspellende dreiging die er van dit gedicht voor haar uitgaat, verwerkt ze wellicht door alleen aan hem te denken. Een paar regels verder schrijft ze:
Morgen is hij in Utrecht bij Marsmans herdenking. Hij moet nog lang, lang, lang leven.
Haar observaties van zijn doen en laten nemen in het najaar van 1940 in aantal toe wanneer zij als kindermeisje gaat werken vlakbij de Wolkenkrabber. Vanaf de straat kan ze in zijn werkkamer kijken.
Vandaag ging je zitten lezen. Dan draai je je bureaustoel een kwartslag om, zodat je makkelijk zit en toch aan het bureau aantekeningen kunt maken, slaat je benen over elkaar en verdiept je. Of verdiept je niet zo erg en kijkt af en toe naar buiten, verweg over het Amstelstation, zoals vandaag. (7 november 1940)
Met nieuwjaar 1941 stuurt Thea hem tulpen, met een briefje erbij.
Dat 1941 beter voor U mag zijn dan het voorbije jaar. En geluk, geluk, geluk, zoveel een mens maar hebben kan.
Een paar dagen later checkt ze of Donkersloot de bloemen ontvangen heeft.
Er stonden tulpen op zijn schrijftafel, misschien de mijne? (5 januari 1941)
Wanneer in februari een gedicht van Anthonie Donker in De Stem verschijnt dat begint met ‘Geluk – daar heb ik driftig naar gedongen’10, ziet ze dit weer wel als een ‘antwoord’ aan haar.
In de winter van 1941 bezoekt Thea samen met haar vriendin Alma voor het derde achtereenvolgende jaar de lezingen van Donkersloot voor de Volksuniversiteit. Naarmate ze hem vaker ziet, worden de beschrijvingen van hem niet alleen gedetailleerder maar ook rijper. Op 13 maart 1941, op de voorlaatste bladzijde van het Tagebuch, schrijft ze over de avond die ze zojuist bij hem heeft doorgebracht. Ze hebben over de moderne poëzie gepraat. Hij heeft haar Gerard den Brabanders ‘Klein lied voor de liefsten’11 voorgelezen:
Ze hebben samen naar Mozarts Eine kleine Nachtmusik geluisterd, die zij meegebracht heeft. Weer weidt ze uit over zijn mooie ogen, zijn zachte haar en zijn lieve oren. Maar de toon is anders, zelfbewuster.
[…] vooral ook je trouwe stevige handen. Ze balden zich vanavond herhaaldelijk tot vuisten, hóórt dat bij de moderne poëzie? Ik vind je overigens beslist knap maar die mond van je, zelfs als je lacht, wordt niet helemaal aardig.
Donkersloot is niet langer de aanbeden dichter in de verte over wie ze naar hartelust kon dromen, wiens beeld zelfs kon vervagen als ze hem een tijd niet had gezien. Die avond is hij een man geworden die haar zeer vertrouwd voorkomt. De zekerheid van de liefde die ze nu voor hem voelt, heeft de twijfel verjaagd die ze een jaar geleden verwoordde toen ze schreef:
Ik wilde het kind weer zijn van de eerste bladzij van dit boekje. In die tijd12 zag ik voor het eerst zijn portret, hoorde voor het eerst een gedicht van hem. En wist op slag: dat is de enige.
En in september 1940 schreef ze nog:
Waar ben je waar ben je dan toch? Ik zoek je, overal in de stad en je bent nergens
dan diep binnenin me, in mijn eigen hart. Maar ik wil jouzelf zien, apart van mij, voor m’n ogen.
Er is sinds die avond nog iets veranderd. Niet langer beschrijft Thea hoe ze Donkersloot op een afstand gadeslaat en hem door de stad ziet gaan. De rollen zijn omgedraaid en hij is degene die haar niet alleen schaars ontmoet, maar haar ook haast onmerkbaar groet.
Die gele tulpen – waarom toch stuurde ik hem die gele tulpen? Ik wil hem blij weten, al weet ik dat die blijheid door zo’n bos bloemen voortkomt uit verregaande ijdelheid, – stonden vanmorgen op z’n schrijftafel, hij zat erachter te werken.
Langskomende floot ik naar gewoonte iets uit de Nachtmusik, het menuet was het ditmaal; na een moment stond hij naast z’n bureau, vlak tegen het raam gedrukt z’n lieve hoofd, maar zag me gelukkig niet meer. (20 april 1941)
Misschien zag hij haar niet meer, maar hij heeft haar kennelijk wel gehoord. Nu is het kinderspel afgelopen. In dat besef besluit ze het Tagebuch met de constatering:
Ik weet niets helemaal zeker, behalve dat hij lief is. En die enige zekerheid waarop mijn leven de laatste twee jaren drijft kan me niet ontvallen zonder gevaar dat ik verdrink. (20 april 1941)
Van de daaropvolgende vier maanden zijn geen aantekeningen bekend. Op 12 augustus 1941 begint Thea te schrijven in het donkerblauwe Poësie-album. Op 27 augustus is ze weer de hele avond bij Donkersloot. Vanuit de familie neemt de druk op Thea toe zich niet meer zo op die man te richten. Vooral tante Lena probeert enige invloed op haar uit te oefenen. Moeder Anna is daartoe minder in staat, aangezien zij regelmatig in de joods psychiatrische inrichting Het Apeldoornsche Bosch verblijft wegens aandoeningen van psychische aard.
Tante Lena vertelde me vanmiddag dat hij een grote aantrekkingskracht voor veel vrouwen heeft, een bijzonder groot sex-appeal, maar dat wie hem dagelijks meemaakt gauw zijn werkelijke en blijkbaar in ’t geheel niet aantrekkelijke gedaante leert kennen. En als bewijs noemde zij de twee vrouwen van wie hij na vrij korte tijd weer scheidde. Alsof dat voor mij een bewijs in zijn nadeel is! (20 april 1941)
Tante Lena zei: je dweept alleen maar want je hebt geen wensen ten opzichte van hem. Tante Lena, ik heb verlangens en wensen ten opzichte van hem die ik niet eens voor mijzelf op papier durf te zetten. (23 september 1941)
In december 1941 gaat Thea weer bij Donkersloot op bezoek, met een bosje mimosa. Bij die gelegenheid neemt ze hem in vertrouwen over het grote geheim in de familie. Haar broer Karel is in november samen met neef Bob het land uit gevlucht, richting Zwitserland. Andere neven zijn dezelfde weg gegaan.
Hij deed werkelijk of het hem iets kon schelen, maar dat kan ik haast niet geloven. Hij is toch ook wel een erge egoïst want hij zei: ‘nee, ik heb van de toestand tot nu toe nog helemaal geen last gehad’. (7 december 1941)
Dat verandert heel snel. In januari 1942 is Donkersloot niet langer redacteur van De Stem en Critisch Bulletin. Op 1 februari van dat jaar wordt een groot aantal professoren van de Universiteit van Amsterdam opgepakt. Donkersloot loopt als een van de opstellers van het Kunstenaarsmanifest tegen de Kultuurkamer groot gevaar. Thea schrijft met een mengeling van schrik en opluchting over het feit dat Donkersloot deze dans ontsprong:
’t Is haast een wonder dat Tielrooy én Romein (met nog 98 anderen Amsterdamse profs en advocaten) zijn gearresteerd en hij buiten schot is gebleven. Ik kan de vreugde tenminste nauwelijks op! Ze werden kaalgeschoren en afgeranseld, vertelde Prof Kühler. En hij slaapt vannacht gelukkig in z’n eigen bed. (1 februari 1942)
Drie dagen ervoor had ze nare voorgevoelens, een terugkerend fenomeen dat ze vanaf die tijd vaker zal vermelden. Een paar dagen later brengt ze het verontrustende bericht van zijn onderduik.
Hij is voortvluchtig. Als een voorvluchtige, ter dood veroordeeld schreef hij 4 jaar geleden. Toen was ’t maar een vergelijking, nu is ’t bijna werkelijkheid geworden, helaas. Als hij nu in Godsnaam uit de handen van de moffen blijft, want als ze hem na deze vlucht pakken is het veel erger dan wanneer hij direct was meegegaan. Intussen, ze hebben hem nog niet en gelukkig heeft hij zoveel kennissen op zoveel verschillende plaatsen (ik denk dat hij zich in de grote steden zal ophouden daar kun je beter naamloos onderduiken dan in de kleinere plaatsen) dat het hem wel zal lukken onvindbaar te blijven. (5 februari 1942)
Een paar dagen later meldt ze opgelucht dat dit een van de vele geruchten was.
Hoera! Terugfietsend van Oma’s verjaardag reed ik in de P.C. Hooft bijna tegen Ed Hoornik op die me wist te vertellen dat onze Prof. gewoon hier is. Zo zie je alweer hoe de mensen kletsen. Ben toch benieuwd wat er van dat verhaal over de voortvluchtigheid waar is. (8 februari 1942)
Terwijl Thea deze zinnen schrijft over Donkersloots situatie, is haar broer Karel gevlucht, zit haar moeder in een kliniek en is haar vader zijn zaak kwijtgeraakt aan een Verwalter. Vluchten, uit handen van de nazi’s blijven, onderduiken zijn thema’s die haar familie direct aangaan en waarover veel zal zijn gesproken en gepiekerd. Thea laat alleen zien hoe ze hierover denkt waar het Donkersloot betreft. Dat door de vlucht van Karel en zijn neven ook zijzelf en haar familie extra gevaar lopen, lijkt voor haar van ondergeschikt belang. Dit zichzelf voortdurend wegcijferen dreigt door de oorlogssituatie een daad van zelfopoffering te worden.
Diezelfde maand begroet Donkersloot haar op straat allesbehalve onmerkbaar:
13 Febr. 1942
Vrijdag de 13e! een ongeluksdag? Allesbehalve, want ik zag hem en hij groette me zo allervriendelijkst dat ik van pure vreugde haast van mijn fiets zwaaide. Hij zag er opgewekt maar bar slecht uit. Maar dat zal nu wel verbeteren, nu ’t gevaar geweken is. Grijze hoed, zwarte jas, gele wandelstok, ’t was alles compleet, zelfs de begeleiding bestaande uit een klein meisje, waarschijnlijk studente, die met hem universiteitswaarts toog.
Ik voelde me vanmorgen koninklijk verheven toen hij me groette. Idioot natuurlijk, maar dat hindert niet. Hij keek echt opgeruimd, gelukkig, ‘k Zal hem wel nooit meer spreken, dat zou al te heerlijk zijn.
De laatste zin is niet ongewoon. Al vele malen eerder eindigde Thea hiermee haar aantekeningen, vaak in combinatie met een liefdesverklaring. Hoogstwaarschijnlijk is dit inderdaad de laatste keer geweest dat ze hem gezien heeft. In elk geval heeft ze van een volgende ontmoeting geen verslag meer gedaan.
Ruim een maand later, op 18 maart 1942, raakt Donkersloot alsnog op een onfortuinlijke manier zijn vrijheid kwijt: ‘Prof. Donkersloot die reeds had weten te verdwijnen toen hij de lucht van zijn op handen zijnde arrestatie kreeg, liep alsnog in de val toen hij de onvoorzichtigheid had van zijn koffer door een jongen bij zich aan huis te laten weghalen juist toen de Gestapo daar was die den jongen dwong de verblijfplaats van den voortvluchtige te verraden.’13 Vervolgens wordt hij naar het Oranjehotel in Scheveningen overgebracht.
Twee dagen na zijn arrestatie weet Thea kennelijk nog van niets.
Ik heb opeens ’t gevoel dat hij moet zorgen weg te wezen, zo gauw mogelijk. M’n voorgevoelens kwamen totnutoe nogal uit. Er zijn tien profs geschorst, voorgoed, zonder pensioen. (20 maart 1942)
Na een week is ze nog niet op de hoogte:
‘Er is zoveel voorbij, zoveel nog komend..’.14
Hij moet wèg wezen, als ik de moed heb, zeg ‘k ’t hem morgen. (25 maart 1942)
In april en mei zijn er enkele aantekeningen vol wanhoopskreten over de verslechterende situatie buitenshuis, waar beperkingen en verboden voor joden elkaar in rap tempo opvolgen. Ook thuis heeft Thea het zwaar zonder haar broer en moeder. Zij zoekt een paar maal hulp bij psychiater Stokvis15, zonder veel baat bij hem te vinden:
O ’t is krankzinnig, krankzinnig, maar ondanks al ’t geklets van Stokvis houd ik van den Prof, hoe moet dat nu? (14 juni 1942)
Nog eenmaal klaart ze op als ze begin juni de ramen van Donkersloots flat ziet openstaan:
Niet te vroeg juichen, eerst zekerheid hebben. Als ’t zo is, krijgt hij: dat stuk kaas, een worst, een blik koekjes, perziken, aardbeien, een doos bonbons, 1 pakje boter en o nog veel meer zal ik bedenken. En ook Narrenwijsheid16 als hij het tenminste nog niet heeft. De laatste 8 Gold Flakes ook misschien en dan bak ik iets voor hem. […] O ja, eieren krijgt hij ook en 1 pak macaroni misschien en het blikje frambozen.17 En dan als motto: ‘Ge moet maar een beetje lachen, het is niets.’18 (5 juni 1942)
Donkersloot zat echter nog steeds gevangen, hij werd diezelfde maand overgebracht naar Sint Michielsgestel, waar hij tot 15 augustus ’42 moest blijven. Daarna zat hij tot het einde van de oorlog ondergedoken in Wassenaar.
Er volgen nog een paar schaarse aantekeningen, de laatste maakt Thea op 9 juli 1942. Rond die datum ontvangt ze een oproep voor transport. Daaraan geeft ze gehoor, zonder gebruik te maken van het aanbod om bij haar vriendin Alma onder te duiken of om met tante Lena’s gezin mee naar Zwitserland te vluchten. Ze wil haar ouders niet verder in gevaar brengen. In de tien dagen die haar nog resten stelt ze haar testament op, waarin ze enkele persoonlijke eigendommen, zoals haar gedichten en dagboeken, over familie en vrienden verdeelt, en schrijft ze afscheidsbrieven. Tijdens het afscheidsetentje krijgt ze van Alma een schrift waarin Alma tal van dierbare gedichten heeft overgeschreven. Ze blijven elkaar op straat nawuiven, tot ze elkaar niet meer kunnen zien. Op 19 juli gaat Thea op transport naar Westerbork.
Enkele dagen later ontvangt Alma een kaartje van Thea uit Westerbork.
Heel hartelijk dank voor je bloemlezing. Met niets had je me meer plezier kunnen doen. Ik zal er de verzen bijschrijven die ik in mijn geheugen heb en verder misschien in dit schrift losse aantekeningen schrijven. Dat wordt dan het Siberiënschrift. (19 juli 1942)
Op 21 juli 1942 gaat Thea vanuit Westerbork op transport naar Auschwitz, waar ze, twintig jaar oud, ‘uiterlijk in de loop van september 1942’19 het leven laat. Haar ouders worden op 31 augustus 1942 in Auschwitz om het leven gebracht. Tante Lena weet met haar gezin naar Zwitserland te ontkomen. Ook de neven overleven de oorlog.
In Thea’s nalatenschap zat een pakje met brief voor prof. Donkersloot, te bezorgen na diens vrijlating. Na de oorlog beantwoordde Donkersloots secretaris het verzoek hiertoe, dat door Thea’s vriendin Alma werd gedaan.
In opdracht van Prof Donkersloot deel ik U mede, dat hij zich Thea Citroen heel goed herinnert en nog vaak er aan gedacht heeft, wat haar lot was geworden; hij dankt U heel hartelijk voor uw mededelingen daaromtrent en laat U weten….20
Alma bracht Donkersloot het pakje op 7 augustus 1945. Ze hebben samen vooral zitten zwijgen. Thea’s brief is bewaard gebleven in Donkersloots archief in het Letterkundig Museum te Den Haag.21
8 juli 1942
Beste Professor Donkersloot,
Dit pakje wordt U gebracht door mijn vriendin Alma de M. nu U weer goed en wel op vrije voeten staat. Gefeliciteerd daarmee en ik hoop dat dit de laatste narigheid in Uw leven geweest is. Nu moet er alleen maar geluk voor U komen, blij en overvloedig. En nooit meer verdrietig wezen, daar is het leven werkelijk ondanks alle ellende te goed voor. En liever hier en nu een innig en desnoods klein geluk vinden (maar geluk is altijd groot) dan ‘over duizend jaar’ een publiek dat ontsteld en bevangen Uw naam herontdekt, Uw verzen leest en Uw grootheid roemt. Wat hebt U daar nu aan?
Ik wil U geen uitleg geven over allerlei anonieme geschenken, ik weet ook niet in hoeverre ik alleen daar schuldig aan ben, best mogelijk dat er nog meer overdreven meisjes op de wereld rondlopen. Als ze U al eens onaangenaam geweest zijn, wil mij dan geloven dat dat nooit de bedoeling was.
De herinnering aan U zal een troost zijn in de komende tijd en m’n tamelijk grondige en uitgebreide kennis van Uw en anderer verzen zal me door veel moeilijke ogenblikken heenhelpen.
Behalve het Schiereiland22 dat U me verleden jaar gaf en dat U nu natuurlijk weer toekomt, zit er van Schagens Narrenwijsheid in dit pakje. Ik kocht het in Februari ’42 bij de Oudenmanhuispoort voor …. één gulden terwijl het antiquariaat er al tien voor biedt! Wanneer U het zelf al hebt moet U maar zien wat U ermee wilt doen, een zeldzaamheid is het geloof ik wel zo langzamerhand. Verder is daar mijn zelfgemaakte ezeltje dat ik Dirk Bonifacius, bij afkorting Bonny, doopte en dat U geluk komt brengen. En tenslotte een boekje waarin ik wat spreuken verzamelde die ook U misschien tot troost kunnen zijn. Wilt U alstublieft altijd gezond blijven, U niet teveel vermoeien of zo erg hard werken en af en toe uitgebreid vacantie nemen?
Gods zegen voor U en Henk.
Met hartelijke groeten,
Uwe Thea Citroen
Wat Donkersloot in Thea zag, is moeilijk te achterhalen. De talloze aantekeningen en krabbels op enveloppen en achterkanten van stencils in zijn nagelaten archief bevatten invallen en ideeën voor zijn werk. In een bloknoot, gedateerd 1942-1945, uit hij enkele gedachten over de liefde23: ‘Verder is datgene, waar mijn diepste neiging altijd gebleken is naar uit te gaan, een bijna onbestaanbare combinatie van rijpheid èn kinderlijkheid, van reeds gevormde innerlijkheid èn toch nog alles voor zich hebben, dat gaat haast nooit samen. Mijn neiging gaat ook altijd uit tot gesloten, stille en haast schuwe naturen, die even moeilijk uit zichzelf treden als ikzelf wat ook niet gunstig is om elkaar te kunnen naderen.’
Anthonie Donker had Thea Citroen niet beter kunnen typeren.
- +
- Denise Citroen (1952) is verbonden aan de Survivors of the Shoah Foundation. Zij werkt aan een biografie van N.A. Donkersloot.
- 1
- Thea Citroen voegt hier versregels uit twee verschillende gedichten van Anthonie Donker samen, te weten: ‘Kinderspel’ uit Grenzen (Arnhem 1928), p. 17, en ‘Wenn nur ein Traum das Leben ist’ uit Grenzen (Arnhem 1929), p. 44.
- 2
- Anthonie Donker, Ter Zake. Beschouwingen over litteratuur en leven (Arnhem 1932).
- 3
- Anthonie Donker, Fausten en Faunen. Beschouwingen over boeken en menschen (Amsterdam 1930).
- 4
- Siegfried Citroen (1897-1951), juwelier te Den Haag, jongste broer van Thea’s vader Abraham Citroen.
- 5
- Mogelijk een verwijzing naar: ‘Ach zij zijn kleinbehuisd en niet bij machte / Zich te bevrijden naar het open dal.’ Uit Donkers gedicht ‘De zielen’, in: De Stem, mei 1940, p. 485.
- 6
- Thea schrijft deze regels, al dan niet opzettelijk, in de tegenwoordige tijd; in het origineel staat: ‘Geen pad dat ik aan mijn gedachten wees / Of het zocht plots weer naar U af te zwenken.’ Anthonie Donker, Onvoltooide symphonie (Arnhem 1938), p. 14.
- 7
- Donker publiceerde in Elsevier’s Maandschrift van september 1940 de volgende gedichten: ‘Het duinpad’, ‘Het laatste recept van den dokter’, ‘De eenige’, ‘Een vlam’ en ‘Verblijfpas’. In het augustus-septembernummer van Criterium verscheen van Donker het gedicht ‘In memoriam H. Marsman’.
- 8
- ‘Zijn college-uren zijn Vrijdag van 10-12 en Woensdag van 1-4,’ schrijft Thea Citroen in haar dagboek op 25 september 1940.
- 9
- Anthonie Donker, ‘Onsterfelijkheid’, in: Criterium, oktober 1940, p. 654.
- 10
- ‘Geluk-daar heb ik driftig naar gedongen, / Maar bracht den losprijs niet op van dat pand. / Toen heb ik feller er op aangedrongen. / Verschrikt vluchtten de droomen uit mijn hand.’ Anthonie Donker, ‘Voorloopig Bestek’, in: De Stem, februari 1941, p. 128.
- 11
- Gerard den Brabander, ‘Klein lied voor de liefsten’, in: Gebroken lier (Den Haag 1937), p. 29. Thea haalt in haar dagboek alleen de laatste versregel aan.
- 12
- De eerste bladzijde is door haarzelf later gedateerd als geschreven in 1937.
- 13
- niod, Dossier Kunstenaarsverzet, doc. 11 395.
- 14
- Versregel uit ‘De droom’, in: Grenzen (Arnhem 1929), p.37.
- 15
- Dr. B.B. Stokvis (1906-1963). Hij was eerder werkzaam in Het Apeldoornsche Bosch.
- 16
- J.C. van Schagen, Narrenwijsheid (Arnhem 1925).
- 17
- Veel levensmiddelen waren al langere tijd op de bon, de groentewinkels waren zojuist verboden voor joden verklaard.
- 18
- Citaat uit Narrenwijsheid, p. 7.
- 19
- Verklaring van het Nederlandse Rode Kruis, afdeling J., dossier No. 142569, dd 7 oct. 1949.
- 20
- Brief van De Militaire Commissaris In De Provincie Noord-Holland, dd 2 augustus 1945.
- 21
- Aanvraagnummer D 06441 B2.
- 22
- Clara Eggink, Het Schiereiland (Den Haag 1942).
- 23
- Aanvraagnummer D 06441 H 1 (Aantekeningen uiteenlopend).