[De laatste pagina]
Paul Arnoldussen
Eriek Verpale (1952-2015)
Het klinkt ontzettend geestig en mooi: ‘Weet ge wat? Ons Here hé, die zit heelder dagen an Zijne groten geweldigen hemelsen Sjoarel te sleuren en te trekken, dát doet ons Here. Terwijl dat wulder, terwijl dat wíj ons kloten afdraaien en verdriet hebben.’ Maar het is vooral een kreet van treurnis en wanhoop die Eriek Verpale hier een Elvis-imitator in de mond legt (in de monoloog Grasland, 1996). Wulder, voor de minder ingewijden in het West-Vlaams, betekent trouwens ook gewoon ‘wij’. Treurnis en tegenslag, Verpale moffelde ze zelf evenmin graag weg. Pruimbaar gemaakt door zelfspot.
Op 10 augustus trof zijn ‘poetsvrouw’ hem dood aan in zijn woning in Ertvelde, een paar minuten van het door hem in de belangstelling gebrachte Zelzate, een wat onbestemd dorp vlak bij de grens met Zeeuws Vlaanderen waar hij ook was geboren. Hij werd 63 jaar en wist enige weken dat hij kanker had.
Eriek Verpale heette eigenlijk Eric Verpaele, die naamswijziging was een kwestie van ‘verliteraturen’ zei hij wat raadselachtig. En dat Eric kwam, weten we uit Katse nachten, omdat zijn ouders geabonneerd waren ‘op Het Laatste Nieuws waarin de toen populaire stripheld Eric de Noorman voorkwam (H.G. Kresse). Voor hetzelfde geld had ik ook Bommel kunnen heten. Of doodgaan, zoals mijn zusje.’ En met dit citaat hebben we meteen het confronterende van Verpales proza te pakken.
Vader was vrachtwagenchauffeur, moeder was poetsvrouw – de poetsvrouw in allerlei gedaanten is niet weg te denken uit leven en werk van de schrijver. Hoofdfiguur in zijn jeugd: de Jiddische overgrootmoeder ooit hier aangespoeld vanuit Vilnis en al weer poetsvrouw. ‘Toen ik op de lagere school het alfabet leerde, heeft mijn overgrootmoeder me ook het Hebreeuwse alfabet geleerd.’ Dankzij haar groeide hij op ‘in een bad vol verhalen’. Hoewel hij uit een katholiek gezin kwam heeft hij zich altijd joods beschouwd, waar het opperrabbinaat niets van wilde weten.
Hij beschreef zijn jeugd in wat hij noemde ‘La Ruette de la Misère’ in een boekrecensie in De Standaard (de auteurs van het besproken boek zullen tot hun verbazing hebben gemerkt dat hun werk vrijwel onbesproken bleef). Hij woonde niet ver ‘van een Vlasoviet (een Wit-Rus die in de Tweede Wereldoorlog met de Duitsers tegen de Sovjets gevochten had en via een in-
[pagina 190]gewikkeld parcours in onze contreien was beland). Naast mijn ouderlijk huisje schurkte zich de stulp aan van mijn overgrootmoeder. […] Het was er nette armoe. Geen honger, maar wel alle dagen pap & pap & pap: woelekenspap, letterkenspap, staartjespap, neuskenspap. Ik kan de dag van vandaag nog altijd geen pap zíen, laat staan eten. Kou? Als ik eerlijk mag zijn: nooit echt gehad. Dekens die ’s ochtends berijpt waren, so what? Ik sliep onder een warme Russische paardendeken en aan mijn voeten lag een in een doek gewikkelde baksteen die eerder die avond in de oven van de Leuvense stoof was opgewarmd. ’s Winters werd er doorgaans vroeg naar bed gegaan: televisie en radio bestonden niet en van lezen bij de olielamp was geen sprake, want petrol kostte geld.’
Toen zijn overgrootmoeder was gestorven ging hij naar kostschool, waar hij een dagboek begon en enthousiasme opvatte voor het schrijven van brieven. Het zou de kern worden van zijn latere werk. Maar eerst was het studeren in Gent: Germaanse filologie en Slavistiek en later Hebreeuws. Niet afgemaakt. Hij publiceerde verhalen en gedichten: De rabbi en andere verhalen, Polder £ andere gedichten, Voor een simpel ogenblik maar… Met Op de trappen van Algiers (1980) won hij de literaire prijs van de stad Gent. Hij was redacteur en medeoprichter van het literaire tijdschrift Koebel.
Zijn verhalenbundel Een meisje uit Odessa (1979) verscheen bij de Nederlandse uitgever In de Knipscheer. Die teksten waren wat bombastisch en misten het directe van zijn latere werk. ‘Meestal vergaat het ons als hen die door een ongelukkig achteromzien of een kleine onoplettendheid in een wervelende, zich met razende snelheid naar beneden stortende bergrivier zijn geraakt: het merendeel wordt slechts heel even meegesleurd, om dan door een krachtige klap van
[pagina 191]het hoofd op de stenen verpletterd te worden. Enkelen weten zich in hun angst nog aan een stuk hout vast te klampen, maar ook zij, nochtans voorlopig gered, razen met de aanzwellende stroom mee, om al even onverbiddelijk in het kolkende schuim te verdwijnen.’ Het boek werd geen succes, Verpale herinnerde later aan een signeersessie bij een boekhandelaar die helaas geen exemplaren van het werk in voorraad had. In de jaren tachtig publiceerde hij nog maar weinig. Maar schrijven was inmiddels een verslaving geworden. Tegen De Standaard in 2007: ‘Wél bleef ik hardnekkig dagboekeren en vooral: brieven schrijven. Talloze dienstertjes of poetsmeisjes van de fabriek waar ik om den brode werkte nu even niet meegerekend, was het leeuwenaandeel van deze brieven gericht aan mijn Hasseltse kunstbroeder Luuk Gruwez, die er bij herhaling op aandrong om met al dat geschrijfsel (vaak verkapte verhalen) ook iets te doén, bijvoorbeeld: het bewerken tot een heus boek.’ Dat kwam er in 1990, bij De Arbeiderspers: Alles in het klein. Geen wervelende naar beneden stortende bergrivieren meer, maar onbereikbare meisjes – een niet aflatende obsessie – zijn jeugd, eigen belevenissen, fantasieën. De recensies waren lovend, en hij kreeg er de ncr-prijs voor, destijds de Belgische tegenhanger van de ako-literatuurprijs. In Nederland deed het boek niet zo veel, in Vlaanderen wel, meerdere herdrukken. Ineens lazen duizenden mensen tot zijn verbazing ‘al die des nachts geschreven noodberichten, ontboezemingen, wanhopige pogingen om te midden van armoede en fabrieksgeweld overeind te blijven […], hoe ik al die jaren had proberen te overleven. Het was soms bijna gênant: wildvreemden vroegen mij om raad. […] Waalse nichtjes die ik al in geen jaren gezien of gehoord had, wilden ineens met mij trouwen. Nu ik opnieuw zeer arm ben, zie ik hen niet meer, maar nooit heb ik zoveel bezoek gekregen als toen: van bankdirecteuren en andere uitvreters die uit waren op mijn prijzengeld. Ik werd er doodmoe van.’ Of hij trots was op dat boek? ‘Bwahh, het was de thora niet, hé.’
De volgende forse roman liet nog tien jaar op zich wachten. Hij werkte voor tijdschriften, Dietsche Warande & Belfort, Yang, Nieuw Wereldtijdschrift en Maatstaf. Essays voor het tijdschrift Kunst & Cultuur, bijdragen aan het Belgisch-Israëlitisch Weekblad. Succes had hij met monologen voor het toneel, met name voor acteur Bob De Moor. Een daarvan, Olivetti 82, werd verfilmd. Hij vertaalde uit het Jiddisch en Hebreeuws, hij bewerkte een toneelstuk van Poesjkin. Hij kwam met De patatten zijn geschild, een uitgave in facsimile van ‘nagelbrieven’ met bijbehorende tekeningen, briefjes voor zijn vrouw vastgepind aan een spijker.
Katse nachten verscheen in 2000. Een kroniek over zijn bestaan in De Katte, een arbeidersbuurt in Zelzate, weer op basis van aantekeningen en correspondentie, thuis genoteerd of in het café van Moeder Zulma. Daar voelde hij zich thuis, zei hij tegen de Vlaamse televisie: ‘Bij literaire bijeenkomsten hoor ik alleen naar gezeur. Ik val daarbij in slaap. Hier hoor je soms werkelijke verhalen. Gewoon, “ik heb mijn vrouw afgerost”, nou ja, dat mag niet, oké. Ik heb geen greintje fantasie, kan alleen schrijven wat ik zelf heb meegemaakt.’
Maar enfin, nu maak ik mij op om bij Moeder Zulma te gaan whisten, kwestie[pagina 192]
van op oudejaarsavond een kalkoen in de pot te krijgen. Of me dat zal lukken? Och, ik ben nogal sterk in miserie op tafel. (uit Katse nachten)
Verpale publiceerde nadien nog een aantal gedichten maar erg voorspoedig ging het niet meer met hem. Vriend en schrijver/journalist Jan Haerynck sprak hem in 2008 voor Vrij Nederland: ‘In 2004 liet mijn tweede vrouw me onverwachts in de steek. Met haar woonde ik in Lebbeke – de buurt van Dendermonde -, bouwde een huis en kwam terecht in het epicentrum van zestien grasmaaiers. Horendul werd ik ervan.’ Geldzorgen: ‘Nee, ik ben niet te oud om te werken, maar wie wil nog een oude man van 57 jaar met enkel een diploma van de middelbare school en kennis van het Hebreeuws, Jiddisch, Portugees en een beetje Russisch. […] De fles, meneer. Daarmee worstel ik elke dag en nacht. Tijdje droog, tijdje matig, tijdje veel, veel tijdjes te veel.’
Het was ook Haerynck die het nieuws van Verpales dood naar buiten bracht. Was hij gestorven aan die kanker of was het zelfdoding? ‘Haerynck wil het niet per se weten,’ meldde de Gazet van Antwerpen. Dat is vreemd, zeker voor een vriend. En al helemaal bij een schrijver die zo autobiografisch gericht was.
Er ligt nog een hele berg werk van Verpale, waaronder veel materiaal voor een flink boek over Jiddische literatuur. Zou de zo productieve Luuk Gruwez zich daar over willen ontfermen?
Bij het schrijven van dit stuk had ik veel aan Jasper Hendersons artikel ‘Het blijven woorden’ op de website van De Gids en dat van Reinjan Mulder, ‘Jiddische literatuur lezen op de Nederlands-Belgische grens – bij de dood van de schrijver Eriek Verpale’ op diens website Das Zahngold.