[De laatste pagina]
Paul Arnoldussen
Ludvík Vaculík (1926-2015)
Dat Ludvík Vaculík een Tsjechische schrijver was, een dissident die in 1968 het Manifest van tweeduizend woorden publiceerde waarmee hij de communistische partij opriep tot verdergaande democratisering dan partijleider Alexander DubÄek aandurfde, daaraan werd bij zijn overlijden, 88 jaar oud, op 6 juni veelvuldig herinnerd. En ook dat hij de centrale figuur werd in de verspreiding van de illegale literatuur die na het neerslaan van de Praagse Lente van de grond kwam. Wat er niet stond is dat hij een van de betere openingszinnen uit de wereldliteratuur op zijn naam heeft staan: ‘In Praag woont meer dan een miljoen mensen, die ik hier maar niet een voor een zal opnoemen. Zo begint Cavia’s op proef, waarvan begin dit jaar bij uitgeverij Leesmagazijn een nieuwe vertaling verscheen door Kees Mercks. Alles wat van Vaculík in het Nederlands verscheen hebben we aan Mercks te danken, niet alleen die prima, enige keren bekroonde, vertalingen. Hij was het die de publicaties bij uitgevers aankaartte, soms tevergeefs.
Timmermanszoon Vaculík studeerde van 1946 tot 1951 politieke en sociale wetenschappen in Praag, maar daarvoor had hij al een andere opleiding afgerond: tot schoenmaker, bij de Bata-fabriek, waar hij het bracht tot pedagoog in het fabrieksinternaat. De schoenmaker, met de spijkertjes in zijn mond, duikt een enkele keer op in zijn teksten. In 1946 ook werd hij lid van de communistische partij. Waarom? Daar heeft hij zich voorzover bekend nooit over uitgelaten. Na zijn studie werkte hij onder meer bij het partijblad Rudé Právo en was hij redacteur jeugduitzendingen bij de Tsjecho-Slowaakse radio. Zijn laatste ‘reguliere’ functie was redacteur van het literaire tijdschrift Literární noviny. Kinderen lagen hem wel aan het hart, in ieder geval, ze komen nogal eens in zijn werk terug en hij publiceerde ook boeken, gebaseerd op de dagboekjes die hij ooit als kind had geschreven. Daarin kwamen veel cowboys en indianen voor.
In 1966 verscheen zijn eerste grote roman De Bijl. Die is wat minder speels dan Cavia’s op proef, wel met evenveel weemoed en sarcasme en nauwelijks verholen kritiek op de onrechtvaardige gang van zaken in zijn land. En met, zoals vaak bij Vaculík, oog voor natuur en milieu, maar dat woord had toen nog geen ingang gevonden. Het boek verscheen in een wat liberaler wordende periode van het regime onder partijleider Antonin Novotný, die het jaar erna opzijgeschoven werd ten faveure van DubÄek.
[pagina 70]Acht maanden later maakte het Warschaupact, in augustus 1968, een einde aan DubÄeks ‘socialisme met een menselijk gezicht’. Het leidde tot uitstoting van Vaculík uit de schrijversbond en uit de partij. Publiceren werd hem onmogelijk gemaakt en hij was niet de enige die dit lot trof. Als snel zette hij een ondergrondse uitgeverij op poten, Edice Petlice (uitgeverij Grendel), die uiteindelijk zo’n vierhonderd publicaties verzorgde van hemzelf en veel collega’s, uiteenlopend van een enkele column tot complete romans. Zeker in de begintijd waren de oplages piepklein, de manuscripten moesten worden overgetikt met carbonpapier tussen de velletjes. Later boden kopieerapparaten uitkomst en ten slotte de eerste computers met de printers.
Verschillende teksten bereikten zo ook het Westen en konden daar professioneel worden uitgegeven. Onder meer die ‘Cavia’s op proef’ uit 1970. Het is een hoogst ironisch verhaal over een bankbediende die in eerste instantie voor zijn kinderen cavia’s in huis neemt. Aanknopingspunten genoeg om het systeem op de hak te nemen, de metaforen liggen voor het opscheppen en daar maakt Ludvík Vaculík geraffineerd en gelukkig ook terughoudend gebruik van.
Hij is geen gedreven politiek auteur met brede vergezichten. Hij zoekt het graag in de saillante details. In een van zijn columns – misschien is het oude woord ‘cursiefje’ beter – schrijft hij diep in zijn hart het liefst geitenhoeder te willen zijn. Dat zou hebben betekend ‘dat ik niets van politiek afgeweten had, dat ik onafhankelijk was geweest – op die geit na dan – en dat ik nergens over hoefde te schrijven of alleen maar om me te amuseren, me interessant te willen maken of mensen of overheden te willen plagen’. En even verderop: ‘Wat ik wel graag
[pagina 71]zou willen en eigenlijk ook zou kunnen, is van die frisse geriatrisch jeugdige uitvallen schrijven tegen van alles en nog wat. Zonder op de gevolgen en de reacties te hoeven letten.’
Wie kennismaakt met zijn werk stelt vast: dit is niet bij een wensdroom gebleven. Het stukje is verschenen in een door Mercks samengesteld bundeltje Is het lente? (Uitgeverij Voetnoot, 2013). Pareltjes zijn erin te vinden. Prachtstukje over de vogelhuisjes die hij maakt (de schrijver is veel in de weer met bloemen, planten en vogeltjes): ‘Uiteraard is het niet juist om huisjes voor het vogeldom te maken, want daarmee richten het vogelen het mensdom zich naar omstandigheden die voor beide partijen onnatuurlijk zijn.’ In hetzelfde stuk komt, door een discussie met zijn zoon Jan, de kwestie ‘van oudsher’ ter sprake. Jan ging daar iets te achteloos mee om. Van oudsher moet ‘op z’n mínst van voor de Eerste Wereldoorlog zijn, op z’n mínst.’ Om te eindigen met ‘Luister, je moet wel voorzichtig zijn met wat je ‘van oudsher’ noemt. Want daar verleen je dingen een bepaalde legitimiteit mee, een bepaald respect en zelfs iets van vergane glorie.’
Vaculík koopt een bundel met liederen van de volkeren uit de Sovjet-Unie ‘omdat ik even niet stilstond bij de verschillende betekenissen van bepaalde woorden bij ons en daarginds: bij ons zouden ze er liederen onder verstaan die het volk zingt of gezongen heeft, terwijl het bij hen liederen zijn die je juist in plaats daarvan zingen móét.’
Hij schrijft ook regelmatig op waarom hij dingen opschrijft zoals hij ze schrijft. Over Oom Jo ek: ‘Wegens gebrek aan geschikte bruggetjes zag ik geen kans zijn dood hier eerder te vermelden.’ Zijn stijl is, lijkt me, voor menigeen die zelf schrijft gevaarlijk aanstekelijk.
[pagina 72]Mercks noemt hem een ietwat kokette anarchist, een voortdurende provocerende dwarsligger, die zich aan niets en niemand wilde binden. Dat was hij al vroeg. Bij de radio meldde een collega de diefstal van een portemonnee die hij op zijn bureaublad had laten liggen. De leiding verklaarde niet verantwoordelijk te zijn voor zaken die zich op een bureau bevonden. Waarop Vaculík zijn tikmachine pakte om die dan maar eens mee te nemen. Uiteraard werd hij door een van de overal aanwezige deurbewakers tegengehouden.
Is Vaculík er gelukkig van geworden?
Dat is de vraag. Mercks die hem persoonlijk heeft meegemaakt ervoer hem eind jaren tachtig als een wat knorrige oude man. Zijn tijd was al voorbij toen de radicale omwenteling van 1989 kwam. Hij wilde wel het woord voeren op de betogingen die daaraan voorafgingen maar dat mocht hij niet. Het kwetste hem ‘tot diep in zijn winterschoenen’. Want een geslaagd stukje daar over maken, dat kon hij nog wel.
Dit artikel kwam tot stand vooral dankzij de gepubliceerde en mondelinge toelichtingen van Kees Mercks.