[De laatste pagina]
Paul Arnoldussen
Wam de Moor (1936-2015)
Paul Arnoldussen (1949) is schrijver en journalist, hij werkte bij de Volkskrant, het jeugdblad Taptoe en tussen 1981 en 2014 bij Het Parool. Hij schreef o.m. Rue d’Amsterdam (2002), Poes in verdrukking en verzet 1940-1945 (2013) en Waar de mimosa bloeit. Nederlandse kunstenaars in Cagnes-sur-Mer (2013). Eind vorig jaar verscheen zijn Gouden Boekje Gompelemikkie! met illustraties van Gertie Jaquet.
‘Ach, Wam.’ Er zit iets van mededogen in de woorden van Hans Ester, voormalig docent Letteren aan de Nijmeegse universiteit, die in universiteitsblad Fox reageerde op de dood van zijn oud-collega Wam de Moor. Hij waardeerde diens werklust, het enthousiasme waarmee hij scholieren, studenten en anderen aan het lezen wilde brengen, Wams ‘warmte’, zijn vriendelijkheid. Maar toen Mulisch stierf zei Ester vast niet ‘Ach, Harry’ en bij het overlijden van Fens, ook verbonden aan die universiteit, zal het ‘Ach, Kees’ evenmin geklonken hebben.
Zijn leven heeft Willem Anton Marie de Moor, die op 12 januari op 78-jarige leeftijd stierf, vooral aan de literatuur gewijd. Van zijn eigen poëzie en verhalen uit de jaren zestig, De papieren long, De mannen van de blauwe boten en Geboorte is nauwelijks meer iets blijven hangen, maar zijn bloemlezingen en vooral zijn honderden zo niet duizenden kritieken, nooit puntig, zelden geestig maar wel beargumenteerd, hebben invloed gehad. Met zijn recensies beperkte hij zich niet tot de literatuur. Hij recenseerde ook andere recensenten. Hij zat in tal van jury’s, onder meer van de P.C. Hooftprijs. Met het door hem geïnitieerde blad Tsjip probeerde hij structuur aan te brengen in het literatuuronderwijs op de middelbare school en daarbij had hij het opwekkende uitgangspunt dat leesplezier centraal moest staan. Hij stond met zijn verdeeld ontvangen tweedelige boek over schrijver-diplomaat J. van Oudshoorn (1982), waarop hij promoveerde, aan het begin van de opkomst van de biografie in Nederland. Dat hij erelid werd van de Werkgroep Biografie waarvan hij een van de initiatiefnemers was, lag voor de hand, ook in zijn eigen ogen. Want op erkenning stelde De Moor wel prijs.
De katholieke jongen uit Zevenaar roerde zich al vroeg, als student Nederlands in Nijmegen. Hij was universitair correspondent van De Gelderlander, op zijn twintigste was hij al betrokken – samen met zeven medestudenten – bij de samenstelling van een bloemlezing: Zo sprak mijn lief mij toe, Nederlandse liefdespoëzie. Het verscheen als Prisma
[pagina 70]Pocket. Hij schreef de tekst van een ‘comedieballet’ Les Précieus Ridicules. Hij verzorgde verhalen in de Studentenalmanak 1959, die hij zelf illustreerde, tekst en tekeningen werden geroemd door dagblad De Tijd, op zijn tekenkunst heeft De Moor zich later niet meer laten voorstaan. Datzelfde jaar schreef hij zijn eerste recensies, ook in De Gelderlander, dat zou hij vijf jaar blijven doen. Hij hield ermee op om zich te kunnen wijden aan zijn studie naar Van Oudshoorn. Dat allemaal wel naast een leraarschap in Deventer. Hij had contact met uitgever Johan Polak, die door De Moor bezorgd werk van Van Oudshoorn herdrukte. Koen Hilberdink, werkzaam bij de knaw en doende met een biografie van de uitgever, las de correspondentie tussen die twee uit die periode. Hij kreeg niet de indruk dat De Moor erg tevreden was met het leraarschap. ‘Hij wilde meer. Toonde zich ook wat verongelijkt.’ Polak stond bekend om zijn ruimhartige financiële ondersteuning van deze of gene die wilde bijdragen aan de literatuur, maar De Moor kwam daarvoor niet in aanmerking. Wat niet hielp was dat De Moor en zijn vrouw zich diep geschokt toonden door Polaks homoseksualiteit. Dit hadden ze niet van Johan verwacht en zoiets kenden ze niet in hun milieu. Er zat niks anders op dan voor de klas blijven staan, en dat bevorderde het werk aan Van Oudshoorn niet.
Vanaf 1969 besprak hij weer boeken, in dagblad De Tijd en later weer voor De Gelderlander. De Moor schreef met enthousiasme, bouwde gezag op. Meeslepend was hij zelden, maar hij kon heel prettig formuleren, misschien vooral als hij het over zichzelf had. Uit een stuk over Amerikaanse literatuur, in De Gids (nummer 2/3, 1981):
‘Reeds in de wintermaanden van 1943, toen ik zinnetje voor zinnetje de avonturen van Puk en Muk spelde, daagde bij mij het besef dat er een oceaan lag tussen het Derde Straatje achter Luilekkerland en de Fifth Avenue van New York. Waar mijn kleine helden ook heen reisden, naar China, Afrika, Drakenland of de maan, ze ontmoetten monsters, reuzen, salamanders en mandarijnen, maar nooit zoveel gekken als daar overzee […]. Mijn onbestemde afkeer werd minder vaag, toen ik in de herfst die volgde kennis maakte met het fenomeen van de Yankee die in Nijmegen kwam passagieren. Deze onderscheidde zich van de bij ons ingekwartierde Tommie door een vrijheid van bewegen die mijn vader ertoe bracht om mijn geslachtsrijpe zusters binnen te houden en elk tegenaanbod in de vorm van in een der omliggende gemeenten gestolen cognac, zilveren bestek of corned beef, met klem af te wijzen. Er waren sedert dien niet alleen veel Amerikanen, maar ze waren ook brutaal.’
Veel van de kritieken werden gebundeld, aan schrijvers als Maarten ’t Hart en Anton Koolhaas besteedde hij aparte boeken. Van die laatste had hij graag een biografie geschreven maar de weduwe van Koolhaas werkte niet mee. Toen hij op een
[pagina 71]symposium over de biografie van Simon Vestdijk – Mieke Vestdijk zat op de eerste rij – uitriep: ‘Kill the widow’, dacht hij vast niet alleen aan de overigens wat ontdane Mieke.
‘Ik heb veel mensen tegen me in het harnas gejaagd,’ zei De Moor in 1994 tegen Annette Portegies van het blad Literatuur (nummer 5). Dat is zo. In Grondwerk (1984) scheldt essayist/dichter Kees Helsloot er lustig op los: ‘Wammes Waggel’, ‘Zaagselhoofd’, ‘Wammes Windhoos’. Naast een boel andere dingen verwijt hij De Moor het produceren van ‘napalmzinnen’ en ‘een sausje van wetenschappelijkheid’. Hij neemt de positie in van iemand die boven de partijen staat. Adri van der Heijden maakte zich druk om hem en schreef een nauwelijks meer te krijgen schotschrift (je moet er nu 85 euro voor neertellen) onder de titel Whamm. In dagblad De Waarheid (10 juni 1980) stelde Graa Boomsma vast dat het De Moor ‘blijkbaar niet om te doen is wat voor beeld literatuur zou kunnen geven van het zich ontwikkelende kapitalisme’. W.F. Hermans ergerde zich aan veel, ook aan wat we een detail mogen noemen. Tegen radio-interviewer Freddy de Vree deed hij in 1991 zijn beklag. In het begin van Herinneringen van een engelbewaarder rijdt de hoofdfiguur een weg in de verboden richting in en doodt daarbij een kind. De Moor stelde vast dat dat niet kon, de gebeurtenis werd gesitueerd in 1940 en eenrichtingswegen werden pas ingesteld in de loop van de oorlog. Hermans: ‘Helemaal niet waar. Die wegen waren er al in 1939. Dat komt dan in de krant, iemand in Zuid Afrika leest dat, die schrijft dat over in een boek en zo komen de kletspraatjes in de wereld.’ Hermans alter ego Age Bijkaart vond er aanleiding in voor een versje, dat nog op een audiobestand op de site van het Hermansinstituut is te beluisteren: Wam had zo’n jeuk aan zijn kloten/ En het waren niet eens zulke grote/ Hij vond ze veeleer nogal zeer klein van stuk/ Een zaak die niet bijdroeg aan Wam z’n geluk. Het is, terzijde, verbazend hoe snel Hermans soms tevreden over zichzelf kon zijn.
Meer hout sneed een stuk dat Jaap Goedegebuure schreef, naar aanleiding van drie nieuwe kritiekbundels van De Moor, in Tirade van juni 1980. Maakte De Moor wel zoveel vijanden? Hij deed er veel aan om dat te voorkomen vond Goedegebuure, zo correspondeerde hij wel met te bespreken schrijvers. ‘Een fletse allemansvriend’ noemt hij hem. ‘Zo’n slaafse houding heeft De Moor niet tegenover de lezer.’ Hij brengt ‘de literatuur op een niveau dat hij bereikbaar acht voor zijn publiek, wat zeggen wil dat hij het meeste van wat hij behandelt omlaag haalt. Als een missionaris die de heidenen met kraaltjes en spiegeltjes tot het geloof probeert over te halen, werft De Moor literatuurliefhebbers. De populariserende toon is daarbij zijn belangrijkste middel.’
Populariserend was De Moor in ieder geval in Ik probeer mijn pen (1979). Hij verzorgde een groot deel van dat prachtige in een oplaag van tachtigduizend exemplaren uitgegeven literatuuroverzicht. Natuurlijk was hij daarin overwegend positief, je neemt geen mensen op die je onbelangrijk vindt.
[pagina 72]Het boek zal voor velen een introductie zijn geweest in de literatuur. Dat er aan zo’n project risico’s verbonden zijn signaleerde Hans Werkman al meteen in het Nederlands Dagblad van 5 december 1979: ‘Bij de allermodernste literatuur zijn nogal wat mensen gekozen die bijna onbekend zijn: Roland Jooris, Stefaan van den Bremt, Hans Clavin, over tien jaar kent niemand hen meer!’ Hij had een punt.
Met de neerlandica Anja van Leeuwen, die het grootste deel van het wat minder aangename werk deed, zette De Moor de Werkgroep Biografie op met het Biografie Bulletin, inmiddels Tijdschrift voor Biografie. Hij achtte, een tikje ouderwets, zijn autoriteit in die kring vanzelfsprekend en was dan ook stomverbaasd dat de redactie van dat blad een artikel van hem kon weigeren. Hans Renders, nu in Groningen hoogleraar en directeur van het Biografie Instituut, herinnert zich een openbaar debat dat hij met Wam de Moor in 2000 voerde en waarbij Renders weinig zachtzinnig te werk ging. De Moor was aangeslagen en vroeg Renders met klem zijn discussiebijdrage niet als artikel te publiceren.
De Moor zat inmiddels al weer een tijd in het onderwijs, aanvankelijk bij Hogeschool Windesheim, ten slotte bij de Nijmeegse Universiteit waar Kees Fens hoogleraar was. Wam de Moor had Fens opgevolgd als recensent bij De Tijd, ze hadden die gemeenschappelijke katholieke achtergrond die zich niet verloochende, ze bewogen zich in hetzelfde vaarwater. De Moors dochter trouwde met de zoon van Fens. Maar Fens werd als stilist geroemd en De Moor toch een stuk minder, Fens publiceerde in de Volkskrant, De Moor in De Gelderlander. Fens was hoogleraar, De Moor werd het niet. Hoewel hij in de eerste druk van de Winkler Prins lexicon van de Nederlandse letterkunde wel zo staat geafficheerd. Renders herinnert zich: ‘De Moor nodigde mij uit op zijn kamer op de universiteit. Hij had gehoord dat ik een van de auteurs was en dat er ook lemma’s over critici werden opgenomen. Of ik niet in zijn lemma kon schrijven dat hij hoogleraar in Groningen was. Dat was hij nog niet, maar zo verzekerde hij me, ik sta bovenaan de benoemingslijst.’ Renders maakte over de toch wat speculatieve benoeming een aantekening die helaas bij de uitgeverij verloren ging en zo kwam de foutieve melding in het naslagwerk terecht.
Wam de Moor was een van de bekendste critici van Nederland. Hij deed niet gering werk voor de literatuur. Tegen Annette Portegies zei hij in 1994: ‘Tegenwoordig denk ik: ik ben wie ik ben, en als ik niet beval, beval ik niet – het zij zo.’ Hij wist dus wel hoe het moest. Maar er naar leven is niet iedereen altijd gegeven.
Met dank aan Koen Hilberdink, Hans Renders en Hans Schoots.