De dood van Oom Karel
Lodewijk van Deyssel woonde de laatste decennia van zijn leven hoofdzakelijk op kamers bij Sophie Mulder, die hij enkele keren tevergeefs ten huwelijk vroeg. In een brief deed zij de Vaalser oomzegger verslag van Van Deyssels overlijden op 26 januari 1952.
Haarlem, 14 Maart 1952
Beste Harry,
Door het groote verdriet en mijn ziekzijn, kwam ik er niet eerder toe, je terug te schrijven, op je lieve brief van 28 Januari.
En nu kom ik je heel hartelijk danken voor alles, wat je over Dr. Alberdingk Thijm (onze Oom Karel) schreef.
De groote vereering en vriendschap voor onze lieve oude vriend, die daar uitspreekt, heeft mij veel tranen gekost, maar óók veel goed gedaan.
Ik heb vele brieven en bezoeken van de vrienden van Oom Karel (die zoo langzamerhand ook mijn vrienden waren geworden) ontvangen. Maar dat alles geeft mij mijn lieve vriend niet terug. ’t Is nu een heel andere wereld voor mij geworden. ’t Is alsof het huis uitgestorven is, zóó stil is het zonder hem.
Zijn stoel leeg te zien, en zijn prachtige stem niet meer te hooren, is onbegrijpelijk voor mij. En nu is het morgen al weer 7 weken geleden dat hij is heen gegaan.
Ik wil je nu zoo goed mogelijk gaan vertellen, hoe alles geloopen is.
Laat ik je eerst vertellen, dat Oom Karel, eigenlijk geen ziekbed heeft gehad, goddank mogen wij wel zeggen, want dat zou voor hem heel erg zijn geweest. Pijn kan ik wel zeggen, kende hij niet en was daar ook beducht voor.
Wat dat betreft, is hij zeer begenadigt geweest, al die jaren, dat ik hem ken, is hij maar een of twee keer lichtelijk ongesteld geweest, wel werd hij de laatste jaren gauw moe, als het bezoek té lang geduurd had, was hij oververmoeid daarna. En dan maakte ik mij dikwijls bezorgd.
De Zondag vóór zijn overlijden hadden wij nog een kostelijke Zondagmiddag, de beeldhouwer Mary Andriessen, die door de regering was aangezocht om een monument te maken van het moederland en Curaçao en daar 2 maanden verbleef,
vertelde ons van alles over de bevolking -ende gewoonten daar, over de bosnegers en de negerkindertjes enz. enz. Allemaal interessante verhalen, waar Oom Karel erg van genoot. Er was ook nog een jonge student bij en terwijl wij daar zoo samen waren, dacht ik nog, wat ziet Oom Karel er jong uit. ’t Bruine fonkelende oog, wat je zoo byzonder kon aankijken, straalde bij deze ongewone verhalen van Andriesse, want alles wat méér dan het gewone was, interesseerde hem geweldig.
Maar de volgende morgen toen ik in zijn zitkamer kwam, zag ik Oom Karel, erg vermoeid inelkaar zitten, en zoo bleef hij den geheelen dag. Ik maakte mij nogal ongerust, maar wist, als ik té veel notitie van hem nam, hem dat niet welkom was, dus deed ik het maar ongemerkt, was veel bij hem.
Maar eten deed hij niet, de volgende dag, Dinsdag dus, was hij weer aangekleed, een heele opluchting was dat voor me, maar eten deed hij niet, wat ik ook probeerde.
Woensdags ook niet eten, maar klagen deed hij niet, oppervlakkig gezien, leek het of er niets aan de hand was, maar dat niet eten beviel me niet – begon met sterke bouillon wat hij erg lekker vond.
Donderdags kreeg ik griep, maar bleef toch maar op, omdat ik bij Oom Karel wilde blijven. Maar toen Oom Karel begon te hoesten, vond ik het toen beter dat hij naar bed ging en haalde er ’s avonds de dokter bij, die het voor een lichte bronchitis aanzag. U behoeft U niet ongerust te maken, geeft U hem maar veel warm drinken, ik kom Zaterdag terug.
Donderdagnacht dacht ik dat ik wat hoorde en ging naar zijn slaapkamer, hij was er even uit geweest, zei nog tegen mij, wat vind ik dat aardig van je, om ’s nachts nog naar me te komen kijken.
Dit, Harry, zijn de laatste woorden geweest, die ik van hem heb gehoord.
Dat was dus Donderdagnacht. De Vrijdag daarop bleef ik te bed, daar ik een flinke griep had – van de dokter niet uit mijn bed mocht.
Gelukkig kwam er een lieve vriendin van ons beiden, die hem een beetje gezelschap hield en ’s avonds had hij nog een heel gesprek met een van mijn huisgenootjes.
Maar niemand heeft dit plotseling heengaan, zien aankomen, zelfs de dokter niet.
Goddank heb ik 2 erge lieve meisjes, die hem met veel toewijding hielpen. Zaterdagmiddag kwam de dokter, die het heelemaal niet donker inzag, anders had hij het toch zeker wel tegen mij gezegd. Na zessen ’s avonds waren de meisjes geregeld bij hem, tegen één van hen heeft hij gezegd (vertelde zij mij later) Willy, na mijn dood zal ik je handje nog grijpen, naar aanleiding, dat zij zijn bed en kussens wat opmaakte. Dat was ongeveer 7 uur en toen zij, steeds in de buurt bleven, omdat ze toch ongerust werden, is Oom Karel waar zij bij waren, heel rustig ingeslapen.
Het is allemaal zoo gaauw gegaan, ik geloof en hoop, dat hij daar zelf niets van geweten heeft.
O, Harry, wat was dat voor mij een onwezelijke boodschap, zoo plotseling van mij weg te gaan, zonder dat ik daar bij was. Dit heeft mij vreeselijk aangegrepen, deze schok was té hevig voor me, vandaar ook dat ik je niet eerder heb kunnen terug schrijven, ik ben lang niet zoo goed geweest, mijn zenuw gestel was heelemaal in de war.
Maar ik moet wel weer mijn best doen, anders gaat het heelemaal mis.
Wij hebben goede en gelukkige jaren samen gehad ook wel moeilijke jaren, maar hij heeft mij veel moois laten zien en de woorden dat hij mij voorlas, met zijn prachtige stem, zullen voor mij, altijd onvergeetelijk blijven.
Wij waren zoo veel samen, nu ik goede hulp had, kon ik mij den geheelen dag aan hem wijden. Daarom is het nu zoo vreeselijk stil zonder hem.
Je hebt het natuurlijk niet aardig gevonden, zoo heelemaal niets van mij te hooren, maar geloof mij, ik kón het niet. Ook dat je geen aankondiging ontvangen hebt, zul je zeker vreemd gevonden hebben. Maar dat is allemaal de schuld van de familie, die de begrafenis in alle stilte wilde [laten] plaatshebben en waar vele vrienden van Oom Karel en vele kunstenaars niets van begrepen hebben.
Ik zou nog vele uren met je kunnen praten, maar kom je nu vragen of het mogelijk is dat je eens hier komt, het zij een week-end of langer, tenminste als je moeder weer heelemaal béter is.
Ook met ’t oog op het vele werk van Oom Karel wat nog uitgegeven moet worden wilde ik je over spreken, daar hij joúw naam noemt om dat te doen.
Oom Karel heeft mij alles nagelaten, wat de zoons niet prettig vinden, geloof ik.
Ook daar zou ik je over willen spreken. Wil je mij eens terug schrijven of je eens hier kunt komen?
Ik begrijp dat de reis voor jonge menschen té kostbaar is, mag ik je deze reis dan vergoeden? Zoo iets doe ik ook wel voor mijn eigen kinderen.
Nu Harry, ik heb je een beetje op mijn eigen wijze, eenvoudig alles uitgelegd, maar zou het erg prettig vinden alles nog eens mondeling met je te bespreken.
Ik hoop dat je moeder toen wel opgeknapt is, mijn beste wensch voor haar.
Met hartelijke groeten
Je S.C. Mulder