Charles Vergeer+
Verdichtsel van zomerjaren
Het heimwee van Arthur van Schendel
Wie Van Schendel zegt, zegt Italië. Toch lijkt de verhouding van Arthur van Schende (1874-1946) tot dat land op het eerste gezicht nogal bizar. Enerzijds liet hij, nog in Nederland wonend, vrijwel al zijn romans en verhalen zich in Italië afspelen. Anderzijds begint in de jaren twintig, als hij al langdurig in het land van verlangen verblijft, zijn zogenaamde ‘Hollandse periode’ en is Nederland het toneel van Van Schendels scheppend werk.
Zo leidt Tamalone, de minzieke en eenzame zwerver uit zijn beide eerste succes-romans Een zwerver verliefd (1904) en Een zwerver verdwaald (1907), zijn bewogen leven omstreeks het midden van de dertiende eeuw in Florence, Pisa en omstreken. Het toneelstuk Pandorra (1919) speelt in het Florence van Lorenzo il Magnifico. De roman daarna, Der liefde bloesems (1921), is bijna een vervolg daarop, zich afspelend in de nadagen van Lorenzo’s heerschappij. Angiolino en de lente (1923), misschien wel het bekendste verhaal van Van Schendel, heeft eveneens Florence, in het bijzonder de Ponte Vecchio, tot decor. De titel Oude Italiaansche steden (1924) spreekt voor zich. De ridder Merona, uit Merona, een edelman (1927), zwerft door het Italië van de vroege Renaissance. In 1929, ten slotte, volgde nog de publicatie van de bundel Florentijnsche verhalen, waarmee Van Schendels ‘Italiaanse periode’ afgesloten werd.
Hierna volgde – van elkaar gescheiden door het opmerkelijke, autobiografische Fratilamur (1928) – de ‘Hollandse periode’. In 1930 verscheen Het fregatschip Johanna-Maria, in 1933 De Waterman, in 1935 Een Hollandsch drama en in 1946 Het oude huis – om slechts enkele hoogtepunten te noemen. Merkwaardig toch, die schrille tegenstelling tussen feitelijke en fictieve werkelijkheid, tussen de wereld waarin hij woont en die waarvan hij droomt.
De meest voor de hand liggende verklaring voor die tegenstelling lijkt natuurlijk het romantische verlangen naar het onbereikbare. ‘Das Glück ist wo du nicht bisst!’ Oudere kenners van het werk van Van Schendel, onder wie F.W. van Heerikhuizen en G.H. ‘s-Gravesande, hebben dan ook niet geaarzeld Van Schendel een neoromanticus te noemen en tot in onze dagen krijgt Van Schendels oeuvre in veel literatuur-
overzichten dat etiket opgeplakt. Opmerkelijk is echter dat de ‘invloed’ van Italië juist niet in romantische maar in realistische richting heeft gewerkt. Dikwijls wordt er in romans gezinspeeld of verwezen naar historische gebeurtenissen. Zo kan de kardinaal uit Een zwerver verliefd niemand anders zijn dan kardinaal Ottaviano degli Ubaldini, die half mei 1248 op veroveringstocht ging. De val van kasteel Capraia, in dezelfde roman, is te dateren op 25 april 1249. Ook het briefje aan Bine de Sitter (zie afbeelding) laat zien hoe accuraat Van Schendel zich rekenschap gaf van de historische feitelijkheid in zijn fictie.
De ware reden dat Van Schendel naar Italië verhuisde was echter weinig romantisch: het was uit geldgebrek en op doktersadvies, omwille van de gezondheid van zijn aan astma lijdende vrouw. Na de voortijdige dood van zijn eerste vrouw was Van Schendel in 1908 hertrouwd met Annie de Boers. Hij had haar leren kennen bij de schilder, melkproever en bohémien Jopie Breemer in Amsterdam. Hun huwelijksreis, in de zomer van 1908, voerde naar Italië
Weeg zonneschijn tegen boerenkool-met-worst
In – nog steeds onuitgegeven – brieven aan Aart van der Leeuw worden in 1919 beide drijfveren, geld en gezondheid, al genoemd. Vanuit Domburg schrijft Van Schendel op 30 juni 1919 aan Van der Leeuw: ‘Behalve over de finances zijn wij tamelijk tevreden. Annie heeft nog wel eens last van haar kwaal, maar veel minder.’ In het late najaar wordt de toon wat verdrietiger. Vanuit Ede schrijft Van Schendel op 23 november aan Van der Leeuw, naast de gebruikelijke berichten over de weer wat verslechterende kwaal van Annie van Schendel: ‘Ja, het zijn lastige tijden voor arme schrijvers zooals wij, die vrienden van Henriëtte Roland Holst in Rusland hebben mij ook heel wat afgenomen.’
Van Schendel was in 1902 getrouwd met Bertha Zimmerman, dochter uit een rijk koopmansgeslacht. Bertha was destijds lid van de Walden-kolonie van Frederik van Eeden en had met haar kapitaal zelfs de aankoop van de villa op het Waldenterrein mogelijk gemaakt. Toen zij in 1905 al stierf, aan tuberculose, erfde Van Schendel een aanzienlijk vermogen. Van dat geld kocht hij een villa aan de Bergstraat in Ede, maakte hij enkele buitenlandse reizen, o.a. naar Italië, en belegde hij – zoals veel mensen in die tijd – een aanzienlijk bedrag in aandelen van de Russische spoorwegen. In zijn nalatenschap treffen we nu nog mooie, grote en kleurig
bedrukte aandelen aan met daarop bedragen van vele honderden roebels. Volstrekt waardeloos werden deze aandelen toen ‘de vrienden van Henriëtte Roland Holst’, de bolsjewisten, in oktober 1917 in Rusland de macht grepen.
In diezelfde brief aan Aart van der Leeuw werden ook al berekeningen gemaakt: ‘De lire is maar 23 cent, dus reken maar uit of je daar in Italië in een pension voor 15 lire per dag niet goed af zou zijn.’
Gezondheid, inkomsten en de lire zouden dat jaar nog verder achteruitgaan. In het najaar van 1920 viel daarop het besluit het geluk eens in Italië te beproeven. Aan Aart van der Leeuw schrijft Van Schendel op 5 december 1920 vanuit Bordighera:
Beste Aart, Ik zit hier in een gezellig cafétje omdat ik nog geen eigen kamer heb en zal je eens schrijven. Je moet weten dat Annie den vorigen winter erg gesukkeld heeft en toen zijn wij gaan nadenken of wij dezen winter in een zachter klimaat kunnen doorbrengen. En ik heb gewerkt om veel lire bij elkaar te krijgen – want uit anderen hoofde zijn ze schaars – en het is ons gelukt. Wij zitten nu met ons vieren hier, in een mooi, zacht, zonnig land, veel licht, veel bloemen, prachtige zons op- en ondergangen. En Annie voelt zich werkelijk al beter, heeft tenminste niet zoo’n last van dat voortdurende piepen.[…] Wij zijn nu in Bordighera, maar dat is ons te veel een oord voor lanterfantende en zich vervelende Engelschen. Daarom gaan wij de volgende week naar Alassio, waar wij een pension gevonden hebben vlak aan zee, met een strand erbij waar den heelen dag visschers bezig zijn. […] Je krijgt een fatsoenlijk pension voor twintig lire, en als je nog tien extra uitgeeft is dat ± 4 gulden per dag. […] Alles is hier
goedkooper. En dat komt natuurlijk omdat hier niet iedereen, zooals in de neutrale landen, o-w-er is. De menschen zijn ook niet zoo glimmend vet als bij ons en, ja, als je niet buiten zwaren kost kan moet je hier niet zijn. Maar weeg zonneschijn tegen boerenkool-met-worst, en zie wat beter voor je is. Ik mis hier zelfs mijn bier niet, and that may speak volumes. Tabak wel, dat beken ik.
Ook de reis was, volgens de correspondentie, niet duur: zesenvijftig gulden voor een treinkaartje tot Genua. Duur waren vooral de passen en de visa: negentig gulden.
Omdat Van Schendel door de omstandigheden berooid was geraakt, werd in juli 1921 onder beheer van dr. Piet Bierens de Haan een Arthur van Schendel-fonds opgericht. Aan dat fonds, dat de verhuizing naar Italië mogelijk moest maken, droegen enkele goede vrienden bij, overigens zonder dat hun naam bij Van Schendel bekend raakte. Van 1921 tot 1936 ontving Van Schendel uit dit fonds een jaarlijkse uitkering. De bescheiden hiervan zijn sinds kort te raadplegen in het Letterkundig Museum.
De keuze voor Italië droeg in die jaren nog een voorlopig karakter. Pas in oktober 1927 wordt de inboedel uit Ede naar Florence overgebracht.
Heimwee
De gedachte dat ‘romantisch verlangen’ Van Schendel naar Italië gedreven heeft, kan ook nog weerlegd worden aan de hand van wat zijn dochter, Corinna (Kennie, 1909-1986), daarover gezegd heeft in een serie gesprekken met Philo Bregstein in de lente van 1976 en met mij in het najaar van 1978. Beide series werden uitgetypt maar niet uitgegeven.
Tegenover Bregstein verklaarde zij heel stellig dat ‘als het aan hem had gelegen, zou hij het liefst altijd in Nederland hebben gewoond’. Wel was hij reislustig, maar in Ede voelde hij zich bijzonder op zijn gemak en zonder de zorgen om geld en gezondheid zou hij nooit naar een ander land zijn vertrokken. Zijn dochter vertelde ook hoe weinig Italiaans hun leven in Italië eigenlijk was: ‘enigszins met de maaltijden hadden we ons aangepast aan de Italiaanse gewoonte, maar het was toch voornamelijk Nederlands met boterhammenmaaltijden erbij’. En daarnaast: ‘met heimwee sprak hij van Nederland.’
Later, in de jaren dertig, kwam het gezin Van Schendel elk jaar, laat in het najaar, naar Nederland en bracht hier dan de feestdagen van december door. Behalve Amsterdam was ook Brussel reisdoel, om de Vlaamse vrienden weer eens te kunnen zien en spreken: Jan van Nijlen, Herman Teirlinck en Fernand Victor Toussaint van Boelaere. In Brussel woonde eveneens Jan Greshoff, bij wie Van Schendel ook dikwijls E. du Perron trof.
Verhuizingen
Italië beleefde in die jaren groot politiek tumult. In de periode 1920-’22 had Benito Mussolini zich ongekend snel losgemaakt van de radicale en revolutionaire programmapunten van de socialistische partij. Toen de Mars op Rome, de machtsgreep van Mussolini en zijn fascisten, op 28 oktober 1922 plaats-
vond, was hun nieuwe politieke programma al volkomen nationalistisch en militaristisch. ‘Il Duce’ werd daarna weliswaar regeringsleider, maar met slechts vier fascisten in het kabinet leek zijn macht toch tamelijk beperkt. Velen vergisten zich daarin echter, meerderheid en Kamer waren al niet meer van belang. ‘Ik zou deze zaal [die van het Palazzo Montecitorio, waarin de volksvertegenwoordigers vergaderden] tot een bivak voor mijn gewapende fascisti kunnen maken,’ beet Mussolini al in zijn eerste toespraak tot het parlement de Kamerleden toe. De ware macht lag op straat en werd door de laarzen en vuisten van de zwarthemden bruut uitgeoefend. Pas bij de verkiezingen van april 1924 kregen de fascisten een meerderheid achter zich, dankzij pressie en corruptie. De daarop volgende moord op socialistenleider Giacomo Matteotti en de toespraak waarin Mussolini openlijk prat ging op deze misdaad, waren de voortekenen van de staatsgreep later dat jaar. In januari 1925 begon de dictatuur en werd ‘de doctrine van de daad’ metterdaad ingevoerd en elke oppositie gesmoord.
Waar verbleven Arthur en Annie van Schendel in die jaren? Zoals we zagen, vertrokken ze in het late najaar van 1920 naar Italië, eerst naar Bordighera, later naar Alassio. Het voorjaar van 1921 zijn ze in Florence. De vakantie wordt dat jaar weer in Nederland, in Domburg, doorgebracht. In het najaar keren ze terug naar Alassio en blijven daar tot augustus 1922. In die maand verhuizen ze naar Rapallo, destijds een geliefde verblijfplaats van veel buitenlandse kunstenaars. De zomer van het jaar daarop, 1923, brengen Arthur en Annie van Schendel voor het eerst door in het dorpje waar ze zich later blijvend zullen vestigen, Sestri Levante. Na die zomer keren ze niet terug naar Rapallo, maar vestigen zich vanwege de middelbare school voor dochter en zoon in Florence. Tot 1930 blijven ze in Florence wonen en brengen de zomers door in Sestri Levante. Vanwege de studie van hun zoon zullen de Van Schendels in 1930 verhuizen naar een voorstadje van Parijs, Bellevue-Meudon. In juni 1933 wordt dan Sestri Levante de plaats waar ze tot het einde van de oorlog zullen wonen. De winters van de jaren dertig worden doorgaans in Amsterdam doorgebracht.
Che festa grandiosa
Zijn er uit die jaren getuigenissen van wat Arthur van Schendel dacht over het politieke lot van Italië?
In 1925 verscheen de bundel Verdichtsel van zomerdagen. Het eerste verhaal uit die bundel heet ‘Giovinezza’. Het lijkt een bijna lyrisch stuk over jeugd en toekomst, met zinnen die thans opmerkelijk gedateerd aandoen. ‘Het land wemelt van mannen die als jongelingen met geheven hoofd naar verre grenzen staren.’ Je ziet de affiches uit de jaren twintig, dertig voor je: de vlaggen wapperen, de zon gaat op en fiere jongemannen trekken koen ten strijde. Het is de voluntaristische en futuristische toon van die jaren, die van roomsch tot rood gebruikt en misbruikt werd. Maar ook de toon die – feller nog – door fascisten en – heser en hysterischer – door nationaal-socialisten aangeslagen werd.
Zeker in de laatste alinea’s is de tendens wat explicieter: ‘Hij spreekt van vaderland met een blik, die over de aanwezigen zoekt. Hij houdt, ondanks zijn jaren, rustig de gouden band aan zijn vinger. En hij heeft de geestdrift, hij kan zingen met duizenden broeders, zodat het land davert van noord tot zuid: Giovinezza, giovinezza! De dagen tellen niet die hij maakt tot feest en fanfare van begroeting van komende glorie, ter ere van de gloed in zijn hart.’ (Verzameld Werk iii, 13-14)
Dit is niet meer het weemoedige lied van Lorenzo – de Prachtlievende – de Medici: ‘Quant’ è bella giovinezza / Che si fugge tuttavia… Het is het lied van de fascisten: ‘Giovinezza, giovinezza, / Primavera di bellezza…’ Het was ook het enthousiasme van de jeugd dat in Italië, en later in Duitsland, fascisme en nazisme aan de macht hielp. De uiting van Van Schendel is opmerkelijk, ook al omdat het land toen inderdaad van noord tot zuid daverde. Het verhaal ‘Giovinezza’ verscheen voor het eerst in De Telegraaf (onder de verkeerde titel ‘Giovanezza’) van 11 oktober 1924. Dat was juist rond de tijd van de moord op Matteotti, toen de straatterreur van de jeugdbendes van de fascisten, de Giovinezza, op haar hoogtepunt was.
Had Van Schendel dan enige sympathie voor het vroege fascisme? Het is mij verder uit niets gebleken. In de eerste jaren van hun verblijf in Italië woonden de Van Schendels in Florence, Lungarno Serristori 11. In die stad troffen ze een oude bekende, mr. M.G.L. van Loghem. Deze man had destijds, onder gedurige aanmoediging, de vroegste schriftuursels van Van Schendel telkens in de prullenbak gegooid, iets waarvoor hij pas vele jaren later de waardering van de auteur zou oogsten.
Omgang hadden de Van Schendels wel met het echtpaar Scharten-Antink. Vooral Carel was een vereerder van Mussolini en gaf daar ook in geschrifte uiting aan. Ze dweepten met ‘Il Duce’ en waren opgetogen toen ze voor een kort gesprekje met hem in het Palazzo Venezia te Rome ontvangen werden. In de jaren twintig publiceerden de Schartens en Van Schendel soms om beurten hun romans in De Gids en werden dientengevolge wel eens door elkaar gehaald. Deze verwarring over Van Schendel en Margo en Carel Scharten zou er later de oorzaak van zijn dat fascistische sympathieën in de verkeerde schoenen werden geschoven.
Ook Arthur van Schendel heeft eens de Duce gezien en gehoord. Dat was op 20 juni 1923 te Florence, en zijn dochter zei mij later daarover dat hij het maar deels verstaan had en grotendeels ‘aanstellerij’ had gevonden.
Wie het geen aanstellerij vond, was de schilder en tekenaar Jan Toorop, een goede vriend van Van Schendel. In 1919 had Van Schendel Jan Toorop en diens vriendin Miek Janssen nog vergezeld naar Lourdes. Toorop leed aan de gevolgen van een syfilitische ontsteking en zou in 1928 sterven. De laatste jaren van zijn leven was hij fervent rooms-katholiek en fascist, en adoreerde hij paus en Duce. Het was een combinatie die in die jaren wel vaker voorkwam. In zijn laatste brief aan ‘Oude Djan’, geschreven te Florence op 11 januari 1928 (Toorop zou binnen twee maanden overlijden), schreef Van Schendel onder meer:
Wij wonen nu in een klein bovenhuis aan de rand van de stad, een beetje hoog, zoodat wij een wijd uitzicht hebben op heel Florence met de heuvelen daarachter. Wij hebben hier nu eenige van onze meubelen en andere dingen, ook het grootte portret van Annie. Dat moet nu achter glas, anders wordt het door de vliegen bedorven. Ik heb laatst in een Italiaansch tijdschrift (Revista illustrata di Popolo d’Italia – ken je het? anders zal ik je het sturen) reproductiën gezien van de portretten die je van Mussolini gemaakt hebt, twee. Vooral het eerste is uitstekend.
Het kleine bovenhuis was het adres Via Trento 4 en het portret van Annie is de grote pastel die Jan Toorop in 1914 in Ede van Annie van Schendel-De Boers gemaakt had.
In Florence arriveerde nog een, wat onverwachte, sympathisant van het fascisme: Jan Greshoff. Voor het ‘Italia nuova’ had Greshoff wel enig respect en dat ging een keer zo ver dat hij bij de Van Schendels in Florence verscheen in het zwarte fascistenuniform. Een grapje of toch wat serieuzer? Hoe ook bedoeld, bij de Van Schendels viel het slecht en Jan kreeg de wind van voren.
Er is een ansichtkaart die Arthur van Schendel op 20 juni 1923 vanuit Florence aan Jan Greshoff zond. Op de voorzijde van de kaart een portret van Benito Mussolini en op de achterzijde de geschreven tekst:
20-6-1923
Carissimo,
Oggi abbiamo visto il Duce in Firenze! Che festa grandiosa, ah che gioia!
Affett.mo
A.
[Beste vriend, Vandaag hebben wij de Leider in Florence gezien! Wat een geweldig feest, o wat een vreugde! Je zeer toegenegen A.(rthur)]
Van zo’n kort tekstje zijn nogal wat lezingen mogelijk. We zouden het serieus kunnen nemen en als bewijs aanvoeren voor Van Schendels enthousiasme voor Mussolini. Dat is stellig niet juist. De hoogdravende toon en de overdrijving, het gebruik van het Italiaans ook, zijn ironisch bedoeld. Greshoff en zijn aanvankelijke enthousiasme voor Mussolini worden hier op de hak genomen.
Op donderdagavond 15 november 1923 schrijft de dichter Adriaan Roland Holst aan Van Schendel in een lange brief onder meer: ‘Ik eet weer samen met Gorter, als hij in Bergen is; maar op ’t oogenblik is hij op reis, ik vrees naar Duitschland om een of ander revolutietje te overwegen. En is Italië nog altijd een krans om het hoofd van Mussolini?’ De spot is hier in ieder geval duidelijk te horen.
Datzelfde is het geval in de correspondentie met het echtpaar Rik en Henriette Roland Holst. Omdat beide Holsten sinds hun huwelijksreis in 1893 niet meer in Florence geweest waren, wilden ze tijdens de kerstvakantie van 1929 de Van Schendels daar gaan opzoeken. De douane liet hen door maar een fascistische beambte
inspecteerde de passen nogmaals en zei: ‘Il signore puo entrare, ma la signora no!’ De communistische dichteres was persona non grata en dus werd verblijf gekozen even buiten Lugano, vanwaar Van Schendel bericht ontving dat hij van hun bezoek verstoken zou blijven.
Olympische verschijning
De lijst van bezoekers van het echtpaar Van Schendel in Florence bevestigt de latere woorden van Corinne van Schendel: de contacten met Italianen, in het bijzonder Italiaanse schrijvers, bleven beperkt; het was vooral een komen en gaan van Nederlandse vrienden.
Dankzij het onderzoek van Peter Kroone uit 1982 beschikken we over een Inventario della corrispondenza van de tientallen brieven tussen Van Schendel en enkele Italianen. Veruit het interessantst is de correspondentie tussen Van Schendel en Giacomo Prampolini, gevoerd tussen 1922 en 1946. Na enkele briefjes in beider moedertaal gewisseld te hebben, vroeg Van Schendel de rollen om te keren. Vanaf 1923 schreef Prampolini dus zijn, vaak wat humoristisch incorrect, Nederlands en schreef Van Schendel ‘Caro Kobus’ in een gaandeweg vrij zuiver Italiaans.
In deze briefwisseling gaat de meeste aandacht uit naar het verzorgen van de vertalingen van Van Schendels werk voor het Italiaanse uitgevershuis Mondadori. Zo vraagt Prampolini zich bij het vertalen van de bundel Avonturiers in september 1935 af wat toch dat eigenaardige woord ‘Zilvervloot’ wel zou kunnen betekenen. Slechts één keer heeft Arthur van Schendel zelf in het Italiaans gepubliceerd, een artikeltje over de Italiaanse schrijver Italo Svevo. Het is te vinden in het achtste deel van het Verzameld Werk.
Van de bezoeken die Nederlandse schrijvers aan Van Schendel in Sestri brachten, is dat van Adriaan van der Veen aardig gedocumenteerd door diens autobiografische roman Kom mij niet te na (1968). In het exemplaar dat hij mij gaf, staan de namen van de onder pseudoniem geportretteerden: Van Oord is Ter Braak en Verdun Du Perron, Hondius is Jan Greshoff. Vooral de gesprekken en de confrontatie tussen de fictieve Ter Braak en Alvena (Jeanette) over de problemen die zijn vriend Verdun in de essaybundel De benarde eenling (De smalle mens) aan de orde stelde, zijn heel instructief. In het negende hoofdstuk komt de vakantie in Sestri Levante ter sprake. ‘Cora’s [Kennie’s] vader, de grote schrijver Waasdorp [Van Schendel], was een
Olympische verschijning met zijn stralenkrans van wit haar en zijn vreemde onaardse ogen.’
Wie er nog meer langskwamen valt op te maken uit een korte beschrijving van de eerste maanden en jaren in Italië die Van Schendel voor zijn kinderen maakte. Het manuscript, dat elf beschreven pagina’s telt, bleef onuitgegeven en is ook van verder letterkundig belang verstoken.
Hier volgt nog een lijst van Hollanders die wij hier ontmoetten of die ons kwamen opzoeken.
In 1921, in Firenze, Jopie Breemer, op straat gevonden; ook Dee [Essers], idem. In Alassio Jan Greshoff en zijn vrouw.
In 1922, in den zomer, zag Pappa in Genua Jan Raaff [een jeugdvriend] en zijn vrouw, en Dr. [Piet] Bierens de Haan met [zijn vrouw] Elisabeth. Kees Wiessing, die ook naar Indië ging, kwam een middag naar Rapallo. Greshoff kwam er een paar dagen, Mies [Elout-Drabbe] verscheen in November. […]
In January verscheen Jan Greshoff weer, om dadelijk naar bed te gaan met een lastige ongesteldheid. […] In February ging Pappie naar Holland om te zien hoe koud het daar was. Terugkeerende voerde hij oom Rud [Triebels] mede, die bij ons bleef tot September toen hij naar Ospedaletti ging.
In Rapallo hadden wij ook nog Bine [de Sitter] op bezoek. Daarna Jeanette. En daarna Jany [Adriaan Roland Holst].
Oorlog
In de nazomer van 1939, toen de spanning rond Danzig snel opliep en een oorlog onvermijdelijk leek, zat Van Schendel aan zijn radiotoestel gekluisterd. Dat Italië de kant van Duitsland zou kiezen, leek toen duidelijk. Daarmee zouden de Van Schendels in voor hen vijandig gebied komen te wonen. In de gesprekken die ik met Kennie van Schendel had, vertelde ze hoe ze zo snel mogelijk weg uit Italië wilden komen. Het lukte op het nippertje met een vrachtboot die, komende uit Indië, Genua nog aandeed. Tijdens die reis brak op 3 september 1939 de oorlog uit, waardoor de reis vijf weken duurde. De winter werd in Amsterdam doorgebracht, maar onduidelijk bleef of Nederland bij de oorlog betrokken zou worden. ‘In het voorjaar van ’40 besloten mijn ouders terug te gaan naar Italië omdat mijn vader toch zijn werkkamer nodig had om verder te kunnen werken. En toen hij net vertrokken was, richting Parijs om naar Italië te gaan, kwam de Duitse inval in Denemarken (en Noorwegen). Toen wilde hij terug naar Nederland, want hij wilde toch in ieder geval bij zijn eigen mensen zijn. Hij kreeg geen vergunning meer van de Franse autoriteiten en moest door naar Italië. Het gevolg is dus dat hij de gehele oorlog in Italië heeft gezeten in plaats van in Nederland.’
Toen in de herfst van 1943 hun dochter Kennie naar Sestri kwam, hoorden ze dat vrijwel de gehele familie van Van Schendels vrouw, Annie de Boers, weggevoerd was. Bijna allen zijn ze in de kampen omgekomen.
Omdat Sestri Levante behalve visserdorpje ook een plaats met wat fabrieken was, werd het vanaf het najaar 1944 vaker gebombardeerd. De Van Schendels trokken de
bergen in en leefden bijna een jaar lang in een boerenhut in een gehucht. Toen Sestri bevrijd werd door de Amerikanen, had Van Schendel, vertelde Kennie, ‘niet het geduld om op een muilezel te wachten en is dus te voet gegaan. Het had geregend en er was een heel glibberig pad. Hij heeft een extra vermoeienis gehad, wilde absoluut niet wachten, wilde meteen door het dorp lopen tussen die bevrijders met een bloemetje in zijn knoopsgat, verheugd dat het zover was, maar toen kwam hij gedeeltelijk verlamd thuis. De inspanning en de emoties waren hem te machtig geweest.’
Genezen is hij niet. Maanden later, na de bevrijding van Nederland, werd hij per ambulance naar Nederland gebracht om daar te sterven.
Bronnen
De plannen om na de editie van Van Schendels Verzameld Werk in acht delen (1976-’78), ook de Brieven, in twee delen, te laten verschijnen, zijn niet doorgegaan. De uitgetypte versie van alle gevonden en geannoteerde brieven is te vinden bij de familie Van Schendel (Amsterdam), bij mij (Tilburg) en, in niet geheel volledige vorm, het Letterkundig Museum (Den Haag). De originelen van de aan Van Schendel gerichte brieven, alsmede van de hier geciteerde correspondentie met Aart van der Leeuw, Jan Toorop en Jan Greshoff, zijn eveneens aanwezig in het Letterkundig Museum. De originelen van brieven aan Giacomo Prampololini – door drs Peter Kroone gevonden – bevinden zich in het bezit van de familie Prampolini te Florence. Fotokopieën hiervan zijn in mijn bezit en werden ook aan het Letterkundig Museum afgestaan. Het dagboekje van de eerste maanden en jaren in Italië berust bij de familie Van Schendel (Amsterdam). Een kopie ervan werd door hen aan mij afgestaan. Het dagboekje leent zich niet voor publicatie. Wel mocht ik enkele fragmenten eruit citeren.
- +
- Charles Vergeer (1947) is docent filosofie aan de Faculteit Gamma van de Hogeschool Eindhoven. Hij publiceerde o.a. de monografie Arthur van Schendel (1983) en Willem Witsen en zijn vriendenkring (1985).