Bladluizen Satirische tijdschriften in Nederland (4-slot)
Nop Maas De Ware Jacob
Liefhebbers van humoristisch-satirische bladen zaten goed aan het begin van deze eeuw. Vanaf 3 oktober 1901 konden zij zich wekelijks vermeien in De Ware Jacob, een genoegen dat ze tot 13 juni 1910 zonder onderbreking konden smaken. Daarna werd het een beetje kwakkelen: drie maanden lang moesten ze bij de kiosk vragen naar De Rare Jacob, maar van 17 september 1910 tot 20 december 1911 droeg het blad weer zijn oude naam. Daarna viel er een gat. Even leek er nieuw leven mogelijk – van 30 november 1914 tot 4 april 1916 -, maar toen viel het doek voor dit vermakelijke tijdschrift. Er verscheen daarna alleen nog een aflevering in november 1928, bij gelegenheid van een van de vele jubilea van J.H. Speenhoff.
Speenhoff is nu voornamelijk nog bekend als zanger van levensliederen, maar in De Ware Jacob was hij ook als tekenaar actief. In de eerste aflevering is hij samen met Chris Kras Kz. (Jan Feith) verantwoordelijk voor de karikaturen. De belangrijkste inspiratiebron voor het blad is natuurlijk de actualiteit, vooral die van de politiek. Naast Abraham Kuyper is in de eerste aflevering ook de internationale politiek prominent aanwezig: achter de met advertenties gevulde omslag – onderbroeken van Jansen & Tilanus en paling in gelei van B. van der Sluys – wordt op de redactionele omslag Engeland (John Bull) om zijn bloedige optreden in Zuid-Afrika om de oren geslagen met een bijbeltekst uit het boek Ezechiël.
In de prospectus die is afgedrukt op de achterkant van het eerste nummer wijst De Ware Jacob op de Engelse Punch (dat wil zeggen, die van voor de Boerenoorlog) als voorbeeld. Hij wil het niveau van satire en humor opkrikken door partijloos en onafhankelijk kritiek te leveren op hetgeen kritiek verdient in politiek, kunst en maatschappelijk leven. De naam van het blad lijkt echter te wijzen naar het Duitse blad Der Wahre Jacob. Om alle misverstand te voorkomen, plaatst de redactie ook nog het tekstje ‘Wat De Ware Jacob wil’, met ronkende en helemaal niet humoristische formules als ‘de Waarheid zoeken overal en Haar dienen met goeden smaak en wat humor’ en ‘eerbied kweeken voor eerlijke overtuiging, strijd voeren tegen wat onwaar, onedel en streberig is’. Ook hier weer de pretentie een fris element te zijn in Nederland: ‘den humor in ons land wat hooger helpen leiden dan tot vertaalde
en met slappe teekeningetjes verluchte witzen uit immoreele en zoutelooze buitenlandse periodieken’ en ‘de satyre verheffen boven de twee borrels van Schaepman, de zaag van Kuyper en het meneerschap van Troelstra’. De welsprekendste beginselverklaring is het (moeilijk te reproduceren) tekeningetje dat het omslag van een aantal jaardelen siert: De Ware Jacob zit daar als een tweede Sint Joris te paard en prikt met zijn lans in de draak van domheid, opgeblazenheid en zelfzucht.
Zoals ieder blad bedient ook De Ware Jacob zich van vaste rubrieken. Zo wordt wekelijks de rubriek ‘Met schaar en lijmpot’ gevuld met stijlbloempjes uit de periodieke pers – te vergelijken met ‘Geknipt voor u’ in Vrij Nederland – en start er al meteen een reeks karikaturen van ‘Beroemde Tijdgenoten’. Op 24 december 1901 tekent Arie van Veen de nrc-criticus Johan de Meester in gesprek met J. van Schevichave (beter bekend als de detectiveschrijver Ivans) over diens jongste lettervrucht Edel metaal (afb. 1).
Meer dan een blad als De Notenkraker schenkt De Ware Jacob aandacht aan de wereld van kunst en cultuur. Een beetje schilder, schrijver of componist vond te eniger tijd zijn kop terug in het blad. Meestal betreft het een min of meer karikaturaal portret. Maar soms gaat het verder. Toen Willem Paap in 1908 zijn roman over de beurswereld, De doodsklokken van het Damrak, publiceerde, beeldde Patrick Kroon hem in De Ware Jacob af als een hond die zijn drollen deponeerde op de stoep van Berlages schepping (afb. 2).
De Ware Jacob zelf wordt afgebeeld als een mannetje met hoge hoed en uitbundige vlinderdas. In een helder karikatuurtje van Speenhoff speelt hij op 22 februari
1902 de vredestichter tussen Frans Netscher en J. de Koo, die elkaar in De Amsterdammer van 16 februari 1902 in het haar zaten over Gerard van Hulzen, die in De Koo’s De Amsterdammer een tijdschriftenrubriek was begonnen die concurreerde met Netschers Hollandsche Revue (afb. 3). Het bijschrift luidt:
de koo en netscher in de groene
De heer Netscher scheldt:
Ik zal inmiddels mijn neus boven dit vuiligheidje van den heer De Koo dichtknijpen.
(De Koo) een man die in de achting van het publiek de grenzen van het fatsoen zelf het slechtste kent.
…Die zich te buiten gaat aan lakeien-familiariteiten en een dienstbodentaaltje.
De blanke wapenrusting van dezen ridder is niets dan een goor vies huisjasje. Welke vunzigheden het geschrijf van den heer De Koo heeft doen opwasemen…
…dat wij hem in zijn gezicht spuwen, dat dit een liederlijke infamie van hem is, de man die door niemand au sérieux wordt genomen, die iederen Zaterdag voort het geheele land voor Paljas speelt.
En de heer De Koo scheldt:
…hoe het met het neusje, maar ook met het zieltje van dezen man gesteld is.
…het komt er op één leugen niet bij hem aan.
…want al heb je een buik als een Turksche trom, een paar handen als bekkens en een mond als een schuiftrompet… daar zijn er altoos, die je lijfje niet voor vol aanzien en je de broek willen opbinden…
…gij jodenzoon uit het sous-terrain van een burgermanswoning…
…Verschijn voortaan iets beter verzorgd van schoeisel, linnengoed en nagels…
En Jacob merkt op:
O, welk een toon, meneeren, ziet, gij zijt geen appelwijven! Het staat zoo leelijk als geleerde lui zoo kijven!
Een specialiteit van De Ware Jacob waren themanummers. Enkele keren werden ‘badnummers’ uitgegeven, waarin de genoegens en vooral ook de ongenoegens van het strandleven in woord en beeld uitgeserveerd worden. Omdat De Ware Jacob een humorist is, vindt hij in 1903, als hij een aflevering wijdt aan de zeven hoofdzonden, een achtste hoofdzonde uit: ‘De kunst met hare beoefenaren is de meest cardinale zonde die alle andere zonden omvat. IJdelheid, domheid, onkuischheid, gierigheid, afgunst enz. enz. alle soorten zonden vereenigen zich in de achtste zonde, de kunst.’ In de uitwerking die ‘Professor Frederik Niemendal’ aan deze gedachte geeft in verband met de dichtkunst, zijn allerlei referenties aan de gedichten van Willem Kloos terug te vinden:
De dichtkunst! De Dichters! Hun ziel is als een bootje, dat drijft zonder reden, en mijmert op het ploffen van den riemslag. Hun oogen branden met felle randen, hunne klamme handen betasten de wanden; zonder gelach, zonder geween liggen zij gestrekt, beweegloos gestrekt starend en stom in den nacht. Zij gaan hun leven in orgiën door, vol van muziek en vreugden onuitsprekelijk, hun smart gaat in losbandigheid te loor, want hun lijf en hun trots zijn onverbrekelijk. Zij houden den spiegel van uw zonden op voor uw bezoedeld aanschijn, rijp van zonden, zij, die de rijpt’ van uwer zonden knop, steeds verafschuwden en toch nooit inzien konden, dat alles wat gij deedt, een wonde te meer was, in uw wonden-volle kop. Het bloed stroomt door hun ad’ren al geweldig en wil niet kalm zijn, schoon zij ’t opdonderend bewegen temmen tot beven van verwonderd zien naar henzelf, en naar ’t meer dan geweldig rondwent’len dezer wereld, die verhongerend naar eeuwental zal groeie’ een groot-fier-hel-dig geslacht, waar dit geslacht op staar’ bewonderend…
De schilders doen volgens de hooggeleerde aan echtbreuk en gebruiken meer jenever dan waswater. En het ergste zijn de kunstcritici: ‘Gingen in vroeger tijden jongelieden, die voor niets meer deugden, in wijnen reizen of in rijwielen handelen, thans gaan zij, die alle hope hebben laten varen, zich aan kunstkritiek te buiten.’
Bad, zomer, reizen en vakantie zijn veelgebruikte onderwerpen voor themanummers. De onuitroeibare neiging van de mens om tijdens zijn vakantie zoveel mogelijk zijn eigen huishouden te verplaatsen, werd in augustus 1903 door Kras geparodieerd door een zeer vroeg ontwerp van wat later de camper zou worden (afb. 4). Maar ook beroepsgroepen – schilders, musici, medici – of afzonderlijke kunstenaars – Jan Linse, Jacobus Doncker, Wilhelm Busch – hebben hun eigen nummer. En grote feesten als carnaval, kerstmis, kermis en sinterklaas gaan ook niet onopgemerkt voorbij. Steeds worden actuele personen en toestanden op de hak genomen. Bij gelegenheid van sinterklaas in 1904 wordt Lodewijk van Deyssel – die tevergeefs probeert munt te slaan uit voordrachten van eigen werk – uitverkochte zalen toegedacht in wereldsteden als Tietjerksteradeel, Kethel en Borne; en achteraf vele lauwerkransen en gunstige kritieken – een ‘zeer lastig verkrijgbaar artikel’. Het medisch nummer uit 1905 stelt in woord en beeld diverse artsen voor. A. Aletrino krijgt natuurlijk weer de Pijpelijntjes-affaire van Jacob Israël de Haan nagedragen:
Aardiger is dit vers, uit het badnummer van 1907:
(naar Hélène Swarth)
Een veelgebruikte humoristische techniek van De Ware Jacob in zijn omgang met de letterkunde is de letterlijke, averechtse illustratie. Chris Kras Kz. begint op 14 juni 1902 de reeks ‘Beroemde Boekomslagen’ met een verbeelding van Het late leven, het tweede deel van De boeken der kleine zielen van Louis Couperus (afb. 5).
Iemand als Henriette Roland Holst was een gewild onderwerp voor humoristisch-satirische bladen. Zie bijvoorbeeld dit liedje, dat verscheen in De Rare Jacob van 25 juli 1911:
Je kunt een vooraanstaande dichteres zijn en een bekende, zij het in de marge opererende, politica, humoristen zullen je altijd pakken op het lulligste punt dat voorhanden is.
Bronnen
H. Winkel, De Ware Jacob. Spotblad uit het begin van de twintigste eeuw. Zutphen 1986. |
Renée Vegt, Satirische tijdschriften (1848-1940). Amsterdam 1990. |