Bernard Sijtsma
Bij de Meester
‘De penhouder waarmee dat ontroerende boek op het papier is gesteld, die is gestolen, ik weet niet door wie, maar het kamertje is er nog, en het dakraam waarboven de wolken zich maar voortspoeden. Of je schrijft er absoluut niets, of iets dat de gehele bewoonde wereld verbaast.’ (G.K. van het Reve over huize Het Gras te Greonterp, Friesland, in een brief aan Simon Carmiggelt. De Taal der Liefde, blz. 80, derde druk, maart 1972)
De Leeuwarder Courant haalde bovenstaande woorden van de zo roemruchte schrijver vol trots aan. Het boek Nader tot U was toch maar in Friesland geschreven. Dat Van het Reve óók schrijft: ‘als je er permanent woont raak je van alles en iedereen vervreemd’ en ‘ik heb het gevoel, dat ik hier (bedoeld wordt Veenendaal) veiliger en geborgener zit dan in Friesland’, daar praat de Courant niet over.
Van het Reve heb ik maar één keer in Greonterp bezocht. In de zomer van 196.. Nader tot U was nog niet uitgegeven, de storm rond Op weg naar het Einde nog maar net uitgeraasd. Na bijna een jaar correspondentie was ik eindelijk zo ver, dat ik een bezoek aandurfde. Ik ben tamelijk verlegen van aard, zie mijn zelfvertrouwen bij het minste geringste ineenstorten, vind vaak alles wat ik zeg vrij overbodig – zodat ik beschaamd mijn mond houd – en ben vooral bang dat de mensen, waar ik iets om geef, zich af gaan vragen, wat zij in vredesnaam ooit in mij gezien hebben. En in 196. was dat allemaal nog erger. Ik verlangde naar het bezoek aan Van het Reve en tegelijkertijd wenste ik dat het maar nooit plaats zou vinden. De afspraak was gemaakt: als ik toch in Friesland was (de gebruikelijke zomerlogeerpartij bij mijn ouders in Drachten), kon ik de Meester bezoeken zonder daar een lange en dure reis vanuit Amsterdam voor te hoeven ondernemen. Met de autobus kon ik naar Sneek reizen. Van het Reve’s levensgezel Willem van A. (die als Teigetje meer bekendheid geniet) zou mij met de Volkswagen van het Sneeker station afhalen.
Het was prachtig zomerweer. Ook bij mijn latere bezoeken aan Van het Reve was er onveranderlijk hel zonlicht en een wolkenloze hemel, realiseer ik mij nu. Zou dat iets te betekenen hebben? Zoiets als Koninginnedag, waarbij het Oranjezonnetje ook nimmer verstek laat gaan.
Bij de bushalte kwam de bijna dove buurvrouw van mijn ouders voorbij. Ik wendde mijn gezicht af en probeerde mij tussen de wachtende mensen te verschuilen. Maar ze had mij reeds ontdekt. ‘Al weer terug naar Amsterdam?’ schreeuwde ze
in het Nederlands. Mijn ouders sprak ze in het Fries toe. Mij in het Nederlands. Ik schudde het hoofd. ‘Ik moet even naar Sneek.’
‘Wat?’
‘Ik moet even naar Sneek!’ riep ik heel hard. Sommige mensen keken verbaasd. Anderen grinnikten. Ik kreeg een kleur en vreesde dat de buurvrouw zou beginnen over een neef of zoiets, die sinds de oorlog in Sneek woonde, met vrouw en debiele tweeling. Zo’n type was ze.
‘Het is mooi weer’, zei ze en keek mij afwachtend aan. Hield ze er rekening mee dat ik er misschien anders over zou denken?
‘Erg mooi’, zei ik.
‘Goeie reis!’ riep ze en liep verder. Een dikke vrouw in een groene jas, moeilijk lopend, met een feloranje boodschappentas.
Het Sneekermeer zag wit van de zeilboten. Alles was licht en blij en zonovergoten. Ik slikte een paar kalmeringstabletten en was somber gestemd omtrent de afloop van het bezoek. Bij het station was er geen Volkswagen te zien. Ik slikte nog een tablet en kreeg het koud. En dat was raar, aangezien het ongeveer de warmste dag van dat jaar was. Ik dumpte de rest van de tabletten in een vuilbak en werd kwaad. Wat was ik voor een klootzak mij zo neurotisch te gedragen! Men is die men is. En als dat niet genoeg was, kon Van het Reve rustig doodvallen, met z’n hele troep erbij (wat dat laatste dan ook in mocht houden). Iemand sprak mij aan. Een oude man met een schipperspet op. Hij sprak Fries. Hoewel ik mij in die dagen met tegenzin van het Fries bediende, was ik nu blij iets in die taal terug te kunnen zeggen. Waarom? Ik weet het niet. De oude man wandelde weer verder. Ik kreeg het nu warm. Erg warm. Ik zocht de schaduw op, terwijl ik scherp bleef uitkijken naar de blauwe Volkswagen. Bij het opsteken van de derde of vierde sigaret liet ik de aansteker op de grond vallen. Een kleine, donkergekleurde aansteker, zodat ik er gebukt naar moest zoeken. Zo trof Willem mij aan. Ik stak verrast mijn hand uit en ontdekte dat wij allebei even verlegen waren. Een mager, schuchter gezicht, met vriendelijke ogen achter brillenglazen. Zijn stem klonk zacht en sympathiek gereserveerd. Tijdens de rit spraken wij nauwelijks. Ik voelde mij ineens erg lullig, zo naast hem, terwijl hij zeker en gedecideerd het voertuig bestuurde. Eenmaal Sneek uit leek elke volgende weg weer smaller. En overal grasland. Dat er erg groen uitzag in het stralende zonlicht. We naderden een dorpje.
‘Dat is Blauwhuis’, zei Willem.
Een grote Roomse kerk, wat huizen, een café.
‘Dus kan het niet ver meer zijn’, zei ik.
‘Nee.’ Hij stuurde de auto een zeer smalle zijweg op. Een sloot er naast. Hier en daar een huis. En daarachter gras, gras en nog eens gras. De hemel wijd en verheven er boven.
Hij stond in het tuintje voor het lage, langgerekte huis. Gerard Kornelis van het Reve. Hij keek onmiskenbaar nieuwsgierig naar de tot stilstand gekomen automobiel. Die blik maakte dat ik mij plotseling rustig voelde. Hij moest tenslotte ook maar afwachten wat hij zich had aangehaald, bedacht ik.
Toen Gerard van het Reve er net woonde, heb ik een poosje serieus gedacht, dat ‘Greonterp’ een vondst van de schrijver was. Een schuilnaam voor Swidlum of Bledum. ‘Terp’, zou hij gedacht hebben, ‘dat zit altijd goed in Friesland. De weilanden zijn groen. Groener weilanden dan Friese weilanden vindt men nergens. Van groen maak ik Greon. Greonterp. Is er mooier plaatsnaam mogelijk?’ Het was dan ook een teleurstelling toen Greonterp wel degelijk echt bleek.
Natuurlijk was ik verlammend verlegen toen ik Van het Reve een hand gaf. Hij probeerde mij op mijn gemak te stellen door weinig te vragen. Hij vertelde welke planten en bloemen Teigetje in het minieme voortuintje tot bloei poogde te brengen, en toonde mij de door hem zelf vervaardigde en nog maar net aangebrachte gevelsteen.
Huize Het Gras, Jesaja 40:8
(het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord van onzen God houdt eeuwig stand)
‘Herken je alles hier van de brieven in Tirade?’ informeerde hij, en wees op het kleine kerkhof, en het grasveldje, waar hij met Nico V. had zitten drinken. Ik herkende het inderdaad, en vroeg mij af waarom hem daar zoveel aan gelegen was. Wat later snapte ik het wel. Hij wilde bevestigd zien, dat zijn beschrijving van Alles tot in details klopte.
We betraden het huis. Van het Reve begon het eten voor de twee poezen te bereiden, die er bijzonder gezond en welvarend bijliepen. Daarna zette hij koffie en maakte een boterham voor ons. Benieuwd naar mijn levensbericht liet hij mij vertellen: waar ik werkte, hoe ik woonde, wie ik lief had, wat ik verwachtte. Het verraste mij dat hij zo aardig bleek en ik begon mij vrij gauw minder lullig en wat meer op mijn gemak te voelen. Na het eten gingen we weer naar buiten. Hij bracht mij naar de achterzijde van het huis, waar een muurtje in aanbouw was. We troffen daar de buurman aan, die ons een poosje in het zuiverste Fries toesprak en daarna op Nederlands overging. Ik wachtte mij er voor te laten merken dat ik de Friese taal beheerste, want ik wilde voor geen goud dat ik in het bijzijn van Van het Reve gedwongen zou worden een gesprek in het Fries te voeren. Dwaas, maar zo was het. Nu ben ik er wel eens trots op het Fries te beheersen. Net zo dwaas.
Toen ik Van het Reve wat later vroeg, hoe de eenvoudige dorpelingen op het feit dat twee mánnen in hun midden samenleefden, reageerden, liet hij mij met een tevreden gezicht een ingelijst papier zien (je zou het een oorkonde kunnen noemen). De dorpelingen gaven daarop van hun tevredenheid blijk, dat ‘de Schrijver G.K. van het Reve en de heer Willem van A.’ hun streek als woonstee hadden gekozen.
‘We hebben geboft dat we hier precies in een katholieke enclave zitten’, zei Van het Reve. ‘Voor Friezen zijn ze hier erg tolerant.’
We liepen een eindje het veld in en zetten ons neer in het geurige gras. De zon scheen warm op onze gezichten en handen. Van het Reve blikte op gezette tijden peinzend over het oneindige land. Bekeek dan mij weer onderzoekend, en begon op
langzame en zorgvuldige wijze uiteen te zetten hoe men naar zijn mening het beste een verhaal kan laten aanvangen en, vooral, wat men al zo dient te vermijden. Ik maakte ijverig aantekeningen. In feite drong het nauwelijks tot mij door wat hij precies beweerde, maar toch slaagde ik er in de portee van zijn betoog te noteren. Zelfs de puur technisch-typografische kopij verzorging bracht hij ter sprake (hij is journalist geweest, herinnerde ik mij).
‘Gebruik papier van redelijke kwaliteit en herhaal in Godsnaam de titel op elke pagina.’
Toen hij helemaal klaar was, vertelde ik van Theun de Vries. Hij luisterde met een somber gezicht en ik zag hoe af en toe zijn kaakspieren heftig bewogen. Ik vroeg mij af of hij een nog grotere hekel aan Theun de Vries had dan ik en zweeg voorzichtig. Maar Gerard stelde vragen en luisterde met doffe, in de hand gehouden woede naar mijn antwoorden tot ik niets meer over de socialistisch-realistische kunstenaar kon vertellen. Het Stalingedicht van De Vries vrolijkte Van het Reve weer helemaal op. En we gingen terug naar huis om iets te gebruiken.
‘Of drink je soms niet?’
‘Zo af en toe. Als de stemming er naar is.’
Brandewijn had hij niet, dus werd het een tic van oude jenever. Dagelijks ging er maar één autobus van Greonterp (of eigenlijk B.) naar Sneek, en wel om elf uur ’s ochtends. Teigetje was direct na mijn aankomst met de auto naar Amsterdam vertrokken. Ik kon natuurlijk naar Sneek proberen te liften, zei Van het Reve, ‘maar veel verkeer is er niet.’ Vermoedelijk genoot hij van de situatie met te fantaseren dat hij mij in zijn macht had. De fatale ontdekking die een slachtoffer in een De Sadefragment te laat doet.
‘Vanzelfsprekend staat er hier altijd een bed voor je klaar.’
Dat zal vast wel, dacht ik.
‘Ik hou niet van liften’, zei ik glimlachend. ‘Je moet maar afwachten bij wie je terecht komt.’
‘Ik heb eens gehoord hoe een beeldschone jongen door een reuzin van achtenvijftig, ze was directrice van een huishoudschool, in haar Opel Kadett verkracht en vervolgens gedood werd. Thuis sneed ze het goddelijke lichaam in vieren. Dat zou jou ook kunnen gebeuren. Het is dus veel verstandiger hier te blijven.’
Ik telefoneerde iemand die mijn ouders op de hoogte moest brengen van deze overnachting. Dat was dus geregeld.
Er werd nu alleen nog maar pure oude jenever geschonken, uit het vriesvak, en ik luisterde naar Gerard van het Reve, die onafgebroken het woord voerde. Lange geschiedenissen. Niet belangrijk, maar wel boeiend. Over mensen die dood waren. Of nog leefden. Vaak klonk zijn stem droog en een beetje krakerig-plechtig, zoals men dat van hem kent uit zijn televisieoptredens. Maar soms ook giechelig schril als hij een grap vertelde. Uitmondend in een lacherig gekakel dat dan weer abrupt stopte. Als hij sprak over zaken die hij verafschuwde, of simpelweg alleen maar afkeurde, was zijn stem somber. Geen twijfel, ik hou zeer veel van de stem van G.K. van het Re-
ve. Zij is uitdrukkingsvol, tolk van velerlei stemmingen, rijk als zijn geschreven woord!
Toen in de namiddag de ergste hitte voorbij was, stelde hij voor naar B. te wandelen en weer terug. Maar op mijn benen staan, het moest wel even wennen. Zeker wel na vijf glaasjes oude jenever op één middag, het is geen dagelijks werk. Ik zette mijn zonnebril op. Het licht was nog hel. En terwijl men mij dus minder goed kon zien, zag ik zélf daarentegen weer des te beter. De overgang van het koele vertrek naar de hete landweg vergde meer van mij dan ik had verwacht. Onder geen voorwaarde wilde ik in de berm gaan staan overgeven. Ik struikelde over een oneffenheid in de weg. Maar ik bleef overeind. ‘Het valt best mee’, zei ik hardop. Gerard zei niets. Hij glimlachte en keek mij van opzij peilend aan. ‘Straks krijg je wat te eten. Lust je wel kalfsnieren?’
Ik knikte. ‘Ik lust alles.’
Ik had mij enigszins overmoedig gevoeld, maar naarmate de invloed van de alcohol afnam, nam mijn obligate geremdheid weer toe. Wanneer zal ik daar ooit van genezen en iemand eindelijk eens onbevangen tegemoet durven treden, bedacht ik somber. Voorzichtig bekeek ik het profiel van Gerard. Hij hield zijn ogen op het wegdek gericht, en liep maar voort. Bij de grote Roomse kerk in B. wilde Gerard met mij het kerkhof op. Maar er wás al iemand op het kerkhof, dus zagen we er maar van af. Bij het café nam hij mij bij de arm om mij te attenderen op een zuurtjesroze gekleurd aanplakbiljet, dat in het venster van het café hing. Het deelde mede dat de ‘jongerein’ (jeugdvereniging) bij haar halfjaarlijkse uitvoering een klucht in drie bedrijven zou opvoeren die de titel droeg: ‘Een boer zonder knecht, een vrouw zonder boer’. Regie-aanwijzingen: mevrouw G. Hielkema-Woudstra.
‘Wat een rare titel’, mompelde ik. Van het Reve liet mijn arm los en we gingen naar binnen. ‘Wat me vooral hindert, zijn de regie-aanwijzingen van mevrouw G. Hielkema-Woudstra’, verklaarde hij.
Aanwezigen in het café waren de kastelein en drie klanten. Hun groet leek joviaal. Mij bekeken ze onbeschaamd nieuwsgierig.
‘Een rondje van Pier hier’, zei de kastelein in het Nederlands.
‘Waarom?’ vroeg Gerard.
‘Waarom, Pier?’ riep nog iemand.
Pier, een kleine, tengere man van vijftig in een te grote overall, lachte zijn bruine tanden bloot. ‘Dat zeg ik niet!’ riep hij in het Fries.
‘Zelf weten’, mompelde Gerard en nam een oude jenever. Ik nam een cola. De mannen, de kastelein incluis, bléven mij aanstaren. Ik werd er verlegen onder en zette een brutaal gezicht.
‘Heb je enig idee waarom ze mij zo aangapen?’ fluisterde ik.
‘Ze hebben je nooit eerder gezien’, zei Gerard zacht. ‘Teigetje kennen ze. En een heleboel van onze bekenden. Jou niet.’
Ze denken natuurlijk dat ik één van z’n hoerige vriendjes ben, dacht ik. Zijn boeken zullen ze niet gelezen hebben. Maar zijn reputatie kennen ze, vanzelfsprekend.
Ze beloeren mij, terwijl ze zich afvragen hoe je als man liefde met mij bedrijven moet. Hoe die bliksemse Gerard van het Reve dat lapt, en wat hij er aan vindt. En wat ik er aan vind. Ik dronk mijn glas leeg, begon een sigaret te roken en staarde uit het raam. Zou het kunnen zijn, dat Gerard inderdaad met mij naar bed wilde. Wat te doen, als hij het mij voor zou stellen. Ik bekeek hem snel. Geil ben ik niet van hem. Eerder een beetje bang. Stel je voor: ik laat hem begaan. Waar moet dat toe leiden? Gerard keek mij aan en glimlachte. Als hij maar niet denkt dat ik voor Sex naar Greonterp ben gekomen. Daarvoor kan ik waarachtig wel thuis, in Amsterdam, terecht. Ik had het aanbod te overnachten moeten afwijzen. Hij trekt verkeerde conclusies.
‘Wat drinken de heren?’ hoorde ik hem vragen. De heren dronken Berenburg, Gerard weer een oude en ik nog een cola. Daarna vertrokken we. Tot aan huize ‘Het Gras’ zwegen we. Gerard ging eten koken en verzocht mij om hem in de keuken gezelschap te houden. Plots zei hij: ‘Er is niets op tegen met een oudere vriendin samen te wonen, zolang je je behaaglijk voelt. Als het lijkt of ze je gevangen gaat houden, maak er dan een eind aan.’ Ik had hem geschreven dat ik mij veilig en prettig voelde in het huis van Uut, maar toch soms het benauwende idee kreeg dat het Leven aan mij voorbij ging.
‘Het Leven is domweg zoáls je het leeft. Te denken dat het anders had gemoeten, heeft geen zin. Het is geweest zoals het was. Te denken dat het nu anders moet, is eveneens zinloos. Als het echt anders moet, dan zul je het ook veranderen. Als het is zoals het is, verpest het dan niet met getob of vage wensdromen over iets anders. Want dan pas gaat het zogenaamde leven wérkelijk aan je voorbij. En je moet wel een grote trut zijn, als je niet snapt wat ik bedoel.’
Wat Gerard zei, voor mij waren het woorden die naar een openbaring wezen.
Intussen bekeek ik het kokkerellen van Gerard met het nodige wantrouwen. Wat hij met de kalfsnier uitspookte, kon ik niet goed volgen. In ieder geval kookte het veel te kort, en ook had hij het vast niet in water laten weken, zodat het overweldigend naar pis zou smaken. De aardappelen kookte hij met schil en al. En over de slabladen smeet hij alleen maar azijn. Wie bij Van het Reve in de kost ligt, moet over een sterk gestel beschikken, bedacht ik. IJzersterk.
Snel en zwijgend werkten we een en ander naar binnen. Op Gerards dringende vraag of het had gesmaakt, antwoordde ik laf dat het ánders maar wel lekker was. Waarschijnlijk geloofde hij mij. Zijn koffie smaakte voortreffelijk. Zelf dronk hij er niet van. Hij schonk zich nog maar eens een oude in (Sex, Drank en Dood, doch de meeste van deze was Drank).
‘Denk er aan, als het donker wordt, gaan we slapen. Geen stads nachtgedoe. De mens is ’s morgens vroeg, na een verkwikkende slaap op zijn best. Uren om te arbeiden en uren om te slapen, ze zijn hem door God gegeven. Het is maar het beste je daar aan te houden. Daar komt nog bij dat, zodra het hier donker is, het lulsnijdersmannetje rondwaart. Over de velden komt hij nader. Aangelokt door mensenlichten in de nacht. Wees beducht voor hem.’
‘Dat zal wel’, zei ik, en zette mijn koffiekopje op tafel.
‘Straks mag je mijn werkkamertje zien’, beloofde Gerard.
Van de maaltijd had hij dus géén gebeurtenis gemaakt. Gerard had zwijgend en strikt doelmatig gegeten. Nimmer had ik meegemaakt dat iemand zich zo concentreerde op het in de mond scheppen van een vork met voedsel. Op het snel en grondig kauwen ervan, het oplettend doorslikken en het nog éven volgen ervan op de tocht door de slokdarm. De lippen sloot hij meestal niet, waardoor het zogenoemde smakken dan ook niet uitbleef. Gelukkig eet ik soms ook enigermate slordig en dikwijls ook te vlug, zodat het contrast niet al te groot bleek. Ik kon dan ook de min of meer provocerende blik koel beantwoorden. Ik dacht er zelfs aan eens flink te boeren, doch verwierp het denkbeeld; ik hoefde er nu ook weer geen demonstratie van te maken.
Tijdens de afwas en het koffiezetten had Gerard onvermoeibaar honderduit gebabbeld. Over schrijven, communisme, Greonterp, homosexualiteit, symfonische muziek, Amsterdam, Teigetje, de poezen, zijn oude vader, Op weg naar het Einde, drank, geld, Van Oorschot, Berlijn, Maria, linkse studenten, kitsch, religie, ‘het stoppen met roken’, Jan Cremer, recensenten, en wat al niet meer. Een verbijsterend tempo, wat ik op zeker moment beslist niet meer bij kon benen. Ik ben te tuttig om ‘hou nou eens vijf minuten je grote bek’ te zeggen. Dat doe ik niet. Bij niemand. Het ademloze relaas kwam mij lichtelijk hysterisch voor. Ik nam maar aan dat ik er de oorzaak van zou zijn. Twee mogelijkheden: of hij voelde zich zo opgelaten met mij, dat hij de aansluipende wanhoop door veel praten tegen wilde houden; of mijn aanwezigheid stimuleerde juist zijn spraaklust. En telkens weer die peilende blik, waarbij zijn ogen van mij wegschoten als ik hem recht aankeek. Toen ik dan de koffie op had, ging ik ook maar weer op oude jenever over.
Het schemerde al vroeg in de kamer. De vensters waren niet groot. Gerard ontstak de lampen. Een rode lamp in de nis van Maria, kleurige lampjes in de bos namaakrozen, en ook nog wat gewone lampen. Ineens verstarde Gerard. In de arcadische avondstilte was duidelijk het geluid van een naderende auto te horen. ‘Godverdomme’, zei Gerard gedempt. ‘Oh Godverdomme.’ Hij stond roerloos te luisteren. Het hoofd enigszins gebogen, de neusgaten opengesperd.
‘Wat is er?’ vroeg ik.
‘Bezoek verdomme. Het lulsnijdersmannetje is heel klein. Dat gaat uitsluitend te voet.’
‘Doe niet open’, adviseerde ik.
‘Dat kan niet. Je weet immers maar nooit.’
‘Misschien is het niet voor jou.’ ‘Natuurlijk is het voor mij.’
We hoorden een autoportier slaan. ‘Zal ik verdwijnen?’ stelde ik voor.
‘Nee, in Godsnaam niet!’
Het leek wel of hij bang was. Het deed aan een scène uit een matige gangsterfilm denken. Voetstappen naderden. De deurbel rinkelde. Gerard stond nog steeds in die gespannen houding. Een beetje hulpeloos keek hij mij aan. Ik ledigde mijn glas. Toen liep hij ineens met bevallige pas naar de gang. De deur liet hij open staan. Ik
hoorde wat onduidelijk geluid van de bezoeker. En daarop de stem van Gerard: ‘Komt u maar even verder. Denk om de deurdorpel. Die is hoog.’
Een lange, dunne man van een jaar of zestig, beetje kalend, stapte de kamer binnen. Hij droeg een stemmig grijs kostuum, een bril met gouden montuur en een wat grotere ring waarin ik een wapen gegrift meende te zien. Gerard stelde ons keurig voor: ‘Meester B. was het toch? Ben S., een vriend.’
Na plaatsgenomen te hebben in de aangeboden stoel sloeg mr. B. zorgvuldig zijn benen over elkaar. Een borrel sloeg hij af: ‘Ik moet nog chaufferen.’ Een glas mineraalwater accepteerde hij minzaam. Ik dacht aan de advocaten met dubbele namen, wier kantoor ik als (een wat oude) jongste bediende een jaar onveilig had gemaakt. Ik zakte een tikje onderuit in mijn stoel. En zou mijn benen strekken. Dat liet ik toch maar achterwege. Als gast van Gerard moest ik ook weer niet al te vlegelachtig doen. Ik keek mr. B. taxerend aan en besloot dat ik hem niet mocht.
‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg Gerard van het Reve beleefd.
‘Niets, niets’, sprak mr. B. en bewoog beide handen wuivend. ‘Zoals ik u al zei, ik ben kantonrechter te H. We hebben nu de boot bij Joure. Niet ver van Greonterp dus. Ik had reeds lang de gedachte, u eens op te zoeken. Maar u weet hoe dat gaat: het wil er maar niet van komen.’
‘Wat u zegt’, zei Gerard.
Mr. B. produceerde een overbeleefd lachgeluidje. Toen boog hij zich voorover en keek Gerard strak aan: ‘Ik heb misschien iets belangwekkends voor u.’
‘Oh.’ Gerard schonk onze glazen nog eens vol en glimlachte vaag. ‘De zaak is,’ zei mr. B. ‘ik heb, laat ik zeggen, een pupil. Een jeugdige delinquent. Achttien.’
Nu moest Gerard vragen: ‘Een mooi geil beest?’
Maar nee. Hij keek de magistraat beleefd aan en zei niets. Ik vroeg mij af waar mr. B. heen wilde. Moest deze jonge boef met Van het Reve in aanraking worden gebracht? Ik wilde het uitsluitend erotisch interpreteren. Was mr. B. een koppelaar? Een maniak die het in zijn hoofd had gezet ‘zijn’ jonge aantrekkelijke verdachten aan Van het Reve aan te bieden, in ruil voor… Ja, in ruil voor wat? Maar ik werd zeer teleurgesteld. Mr. B. begon een lang verhaal over de verweesde recidivist. De ongelofelijke dingen die deze knaap had meegemaakt. En teweeg gebracht. Hij eindigde zijn verhaal met de veronderstelling dat Van het Reve ongetwijfeld veel stof zou kunnen vinden in deze geschiedenis.
Van het Reve bleef beleefd. Omslachtig zette hij uiteen dat hij uitsluitend eigen ervaringen kon gebruiken. Ik geloof niet dat mr. B. het helemaal begreep.
‘U kunt mij misschien een portret van de jongeling doen toekomen. Mogelijk maak ik later een gedicht over hem.’
De schrijver hief zijn glas en glimlachte naar mij.