Arno van der Valk
’t Was waarlijk Pinksteren
Martinus Nijhoff in uniform
arno van der valk (1970) is neerlandicus en publiceerde eerder in De Parelduiker over Hermans en Reve.
De slag op de Grebbeberg van mei 1940 geldt als een symbool voor de wanhopige Nederlandse afweer tegen de verraderlijke Duitse inval. De dramatische gevechten daar, waarbij honderden Nederlandse militairen omkwamen, maakte de dichter Martinus Nijhoff (1894-1953) als reservekapitein der Huzaren van nabij mee.
Dat een van Nederlands bekendste dichters daarbij grote indruk onder zijn manschappen achterliet, hangt uiteraard niet samen met zijn dichterlijke natuur, maar met zijn houding in die eerste oorlogsdagen. Menselijk gezien liet hij zich toen van zijn beste kant zien. Veelzeggend: echtgenotes en kinderen van soldaten die onder Nijhoff dienden, weten 65 jaar later nog precies wie kapitein Nijhoff was, terwijl ze van de dichter Nijhoff nooit hebben gehoord. Reden te meer voor een onderzoek in de defensiearchieven naar zijn belevenissen tijdens de mobilisatie van 1939 en de meidagen van 1940. Zo komt er weer zicht op een stukje van Nijhoffs biografie, waarop het nog altijd wachten is.
Mobilisatie
Op donderdag 24 augustus 1939 moest de 45-jarige Nijhoff binnen een uur zijn huis verlaten, toen het telegram arriveerde waarin de voormobilisatie op 25 augustus werd gelast.1 Zo werd hij als reservekapitein van het eerste regiment Wielrijders (ii verkennersafdeling, 11de eskadron) in een schoollokaal te Deventer onder de wapenen geroepen.
Op 28 augustus 1939 werd de daadwerkelijke algemene mobilisatie afgekondigd. De dag erop verlieten duizenden mannen huis en haard om voor hun nummer op te komen. Nadat Duitsland op 1 september Polen was binnengevallen, vertrokken de Nederlandse legereenheden naar hun stellingen in de verdedigingslinies. Drie dagen lang doorkruisten honderden treinen en kilometerslange colonnes auto’s, infanterie, wielrijders, huzaren en artillerie Nederland. En op 3 september, de dag dat Engeland en Frankrijk Duitsland de oorlog verklaarden, hadden alle Nederlandse troepen hun verdedigingstellingen bereikt. Zo was Nijhoff met zijn mannen naar de kazernes in Ede gefietst.
Uit Nijhoffs beschrijving van zijn ontmoeting met een voormalig regimentsgenoot blijkt dat hij de mobilisatiedagen intens heeft beleefd: ‘Het maakt een enorm verschil, of men gedurende de oorlogsdagen aan de zuidrand was, zoals ik, van de Veluwe, of aan de noordrand, zoals hij. Niettemin heeft de voorafgaande mobilisatie, gezamenlijk doorgebracht in een Veluwe-dorp, waar men geheel op elkaar was aangewezen, zulk een innige band gelegd, dat men bij het weerzien brandt van verlangen elkaar dit verschil in ervaring mee te delen.’2
Edes hotelletje
In de eerste van de acht maanden durende mobilisatie functioneerde de veldpost moeizaam. Op 7 september 1939 schreef Nijhoff zijn vrouw Netty dat hij via de veldpost te bereiken was op ‘commt ii e.w. ii. Verk. a.-Veldleger’ of anders op het adres van het kleine Edese hotelletje Gea (Stationsweg 2-4).3 Hoewel hij nog schreef: ‘Bij het burgerlijk adres mag geen militair onderdeel vermeld worden’, nam hij het de daaropvolgende maanden niet al te nauw met de geheimhouding van de onderdeelslocaties en het verzoek geen plaatsnamen maar veldpostnummers te vermelden. Hij liet zijn vrouw nauwkeurig weten waar hij zich bevond en of ze kon langskomen. Na zeven uur ’s avonds was hij vrij, maar mocht Ede niet uit.4
Uit zijn brief van 25 september blijkt dat Nijhoff zijn intrek had genomen in villa Silva Sanat (Stationsweg 40), maar wat hij toen op de Johan Willem Frisokazerne in Ede deed is onbekend. Er werden oorlogsstellingen gebouwd langs de Grebbelinie en op strategische punten in de omgeving. Op het infanterieschietkamp Harskamp werden officieren en het kader van mortier-, pantserafweergeschut- en mitrailleurcompagnieën geschoold. En de marsvaardigheid werd opgevoerd: de wielrijders moesten in november 1939 een mars van 90 kilometer kunnen afleggen. Tijd voor ontspanning was er ook, want volgens de zoon van wachtmeester Muis was er een heus voetbalteam geformeerd.
Over de manier waarop Nijhoff zijn taken als commandant uitvoerde, is meer bekend. Volgens een van zijn luitenants, W.H. Gesner van der Voort, had hij als een commandant een persoonlijke band met ieder van zijn mannen (ruim 150 man) en kon hij geen ‘douw’ geven, d.w.z. niet militair straffen. ‘Wel kon hij straffen met
zijn ogen en met een enkele opmerking.’5 Een sinterklaasviering met zijn familie liet hij voorbijgaan omdat hij iets voor zijn troep organiseerde, maar hij kon een enkele keer ook uitschieten, ‘raak en hard; dan had hij binnen een uur spijt en – aangezien intrekken niet mogelijk was – restte hem slechts de “kater” van een gevoelig man, alleen te verzachten door een gesprek met één van zijn officieren.’6
Ook is enigszins bekend hoe de dichter de mobilisatie beleefde. Volgens zijn naasten paste de officiersfunctie hem goed. Jo van Dullemen-de Wit (1894-1973) schreef: ‘Toen hij als reserve-officier weer [na de Eerste Wereldoorlog] in dienst moest, herkende hij en onderging hij er opnieuw alle charme van. Het samenzijn in eenzaamheid, de geur van de hei, van het ransel als het nat is en van het geweer als het pas ingevet is.’ Zij lijkt uit een brief van Nijhoff te citeren als zij (tussen aanhalingstekens) schrijft: ‘Wat bevalt mij het luitenantsleven weer bijzonder goed! Een zekere ruwe nonchalance van mannen onder elkaar tijdens de tochten over de hei, het zwemmen en het bridgen, het elkaar niet meer willen kennen dan voor een graad van kameraadschappelijkheid nodig is, het respect voor het uniform op straat, het “bon coeur et mauvais caractère” dat nu eenmaal dit soort leven eigen is, bevalt mij na een tijdruimte van vijf jaar waarin ik toch overigens sterk veranderd ben, weer even goed als vroeger.’7 Hij leerde er volgens haar het volk, zijn volk, en de soldaat kennen: ‘God gaf een kinderhart aan den soldaat’.8
Slecht gehumeurd
Op 14 december meldde Nijhoff aan Netty dat waarschijnlijk ‘zeer binnenkort onze geheele afdeling uit Ede weg en naar Arnhem overgaat’. En inderdaad: vanaf 9 ja-
nuari 1940 verbleef hij aan de Velperweg 73 en later in het hotel-restaurant Pax (Velperplein) in een ijskoud Arnhem. Het jaar 1940 begon met een koudegolf die bijna twee maanden zou aanhouden. Er viel veel sneeuw en er werden temperaturen lager dan -20°C gemeten. Op 7 februari schreef hij: ‘Ook hier is de dooi ingevallen, de ijsschotsen in de rivier zijn aan het kruien. Ik moet zeggen dat ik van vorst en sneeuw zelden genoeg heb. Het geeft iets “Zweedsch” aan de anders zoo trieste Hollandsche steden.9 En triest is Arnhem.’
Zijn werkdagen beleefde hij niet bepaald als hartverheffend: ‘Ik heb me aangewend om 9.- uur ’s avonds naar bed te gaan en ’s morgens om 5.- uur te rijzen. […] Om kwart-voor-acht doe ik mijn jekkertje aan, stap naar de kazerne, en kom er om een uur of zes zeer slecht-gehumeurd vandaan. Eten, een kopje thee, naar bed.’ Het liefst zou hij schrijven: ‘Levendiger dan ooit wordt mijn oude wensch, met droog brood op een zolderkamer te zitten en niets te doen dan schrijven, of liever mij tot schrijven zetten. Heerlijk is het te gaan zitten, met een pen in de hand, de eerste vijf minuten.’ Maar de twee uur ’s morgens waren niet genoeg om de vertaling van Euripides’ Iphigenia in Taurië op tijd klaar te hebben, die hij schreef ter gelegenheid van het afscheid van de rector van het Utrechts Stedelijk Gymnasium. De leerlingen voerden op 6 juli 1940 alleen het eerste bedrijf op.10
Zijn zoon Faan – ondertussen ordonnanschauffeur bij de luchtdoelartillerie – zag het zo somber niet in: ‘De officier spelen in een mooi uniform, dat lag hem heel erg. In de mobilisatietijd, eind ’39, begin ’40 ben ik hem eens gaan opzoeken. Hij had me toen zijn autootje gegeven, een kleine Fiat, en daar reed ik mee naar Arnhem. En ik kwam ergens in een sociëteit vol hoge pieten, en daar zat hij aan een tafeltje in een luie stoel.’11 In tegenstelling tot zijn zoon moest vader Nijhoff echter vaak paraat zijn: ‘Wij zijn geconsigneerd en tal van maatregelen van verhoogde waakzaamheid zijn genomen.’ ‘Ik ben ’s avonds geen cent waard,’ liet hij op 19 maart weten.12 Op 10 april werden de verloven ingetrokken, waarna hij op 15 april 1940 schreef: ‘Ik had al eerder willen schrijven, maar de geheele week heb ik nog geen uur rustig op een stoel kunnen zitten. Mijn afdeling is weer in het holst van den nacht verhuisd naar Ede en ik ben zoo gelukkig geweest weer een kamer te vinden in mijn voormalig pension Stationstraat 40. Dit is dus voorloopig mijn adres. Ede op zichzelf is een verademing na Arnhem. Het is hier heide en dennen en hooge lucht, en het gevoel “Siberië”.’ Om dezelfde brief te besluiten met: ‘Ik moet nu weer op de motor klimmen en voor de zooveelste maal diverse wachten en wegafsluitingen controoleeren. Het is hier donders koud, vooral ’s nachts, en regenachtig.’
Huzaar
Op 1 mei 1940 vond bij de cavalerie een ingrijpende reorganisatie plaats, waarbij de Wielrijders en Huzaren door elkaar werden gehusseld. Zo werd Nijhoff commandant van het vijfde eskadron van het vierde Regiment Huzaren. Voor de dienst-
plichtige boerenjongens in zijn eenheid was hij een vreemde commandant. Voor hen was een officier met drie sterren een ritmeester, maar deze droeg zilveren in plaats van gouden sterren en had een onbereden uitmonstering. Nijhoff zei dan: ‘Vind je me geen gekke ritmeester?’ Volgens Gesner van der Voort was dat zijn ‘typische manier iemand te laten doordenken, hem een vergissing te laten bemerken’.13
In tegenstelling tot de Wielrijders genoten de Huzaren aanzien, niet in de laatste plaats omdat het kader van dit traditionele onderdeel werd gevormd door de crème de la crème van de nog flink naar status en afkomst ingedeelde samenleving. Nijhoff was in het veld en in de officiersmess dan ook omgeven door baronnen en jonkheren.
In 1941 bracht Nijhoff een rapport uit aan het hoofdregelingsbureau Landmacht ten behoeve van de krijgsgeschiedenis. Daaruit blijkt dat zijn nieuwe, met mitrailleurs, mortieren en pantserafweergeschut versterkte eenheid bij een Duitse aanval drie taken had.14 In de eerste plaats moesten ze vernielingen aanrichten, om daarna de oorlogsopstelling in te nemen. Indien de vijand met overmacht en uit het oosten zou naderen, moesten ze zich vervolgens vertragend terugtrekken langs de lijn Arnhem-Wageningen-Leersum. Ze hadden nadrukkelijk de opdracht om grotere gevechten te vermijden, omdat de legerleiding deze huzaren het liefst heelhuids terug achter de Grebbelinie wilde hebben wegens gebrek aan gevechtsklare reserves. Ten slotte moest Nijhoff als garnizoenscommandant Arnhem geld uit die stad naar Den Haag transporteren.
Mobilisatie of niet: het gewone leven ging door; ook het culturele leven. Op 5 mei 1940 zond de vpro-radio een gedeelte van Shakespeares De storm in Nijhoffs vertaling uit als hoorspel. De première van dit stuk onder regie van Ben Albach (1907) stond door de Vrijzinnige Christelijke Jeugd Centrale (vcjc) gepland voor pinksterzondag 12 mei 1940. Die première zou nooit plaatsvinden: in de nacht van 9 op 10 mei 1940 brak ‘Het Uur U’ voor de Duitse troepen aan en overschreden zij de Nederlandse grens.
Gewond
Nijhoff en zijn manschappen brachten die gedenkwaardige nacht door in de Menno van Coehoornkazerne in Arnhem. Tien wachten van het eskadron bewaakten met springstof beveiligde objecten in Oosterbeek, Heelsum en Renkum. Om 04.00 uur ontving Nijhoff van zijn commandant luitenant-kolonel Jhr. S.M.S.A.A. de Marees van Swinderen in Ede telefonisch het bericht ‘hoogste graad van strijdvaardigheid’, waarna om 05.00 uur het bevel ‘vernielingen uitvoeren’ werd ontvangen. Vóór acht uur ’s morgens waren de dertien bevolen vernielingen en versperringen uitgevoerd. Ook waren enkele extra versperringen met bomen aangebracht.
Zo werd het spoorwegviaduct over de weg Arnhem-Oosterbeek opgeblazen, waarbij Nijhoff werd getroffen door een scherf. Hij liep een wond op en brak een
middenvoetsbeentje. Of zoals Gesner van der Voort het formuleerde: ‘Zijn verantwoordelijkheidsgevoel had hem naar de plaats van handeling gedreven, zijn tekort aan kennis van explosieven had hem naar die plaats te dicht gedreven.’
Nijhoff moet veel pijn hebben geleden, maar hij verwisselde direct zijn rijwiel voor de duozit van de Harley-Davidson van de motorordonnans. En, zoals hij later rapporteerde: ‘Met hulp van een stok en een gerequireerde auto was ik, na een zeer stevig verband, uitstekend in de gelegenheid mijn onderdeel te blijven commanderen.’ Dat was hard nodig, want zijn onderdeel kreeg te maken met de krachtige opmars van het beruchte ss-regiment ‘Der Führer’. Deze Duitse eenheid had in de Blitzkrieg die Hitler voor ogen stond, als opdracht nog op 10 mei de Grebbeberg in te nemen. Langdurige, felle tegenstand werd niet verwacht.
Wit laken
Van zijn vier pelotons plaatste Nijhoff er één in Heelsum en één bij de Keijenberg en Quadenoord in Renkum. De resterende twee pelotons namen strategische posities in ten noorden en zuiden van Oosterbeek. Ook Nijhoffs commandopost was daar ingericht.
Vanuit de Oosterbeekse positie werden korporaal M. de Vries en dienstplichtige A.W. Bruyl door Nijhoff vooruitgestuurd naar de hoogte bij de kema (Utrechtsestraat), om zo snel mogelijk de komst van de vijand te melden. De Vries moest een wit laken op de weg leggen wanneer de Duitsers naderden. Als een verbindingsman vanuit een schuurtje in Oosterbeek dit laken zag liggen, moest hij dit met signalen aan eskadronscommandant Nijhoff melden. De Vries en Bruyl werden om ca. 11.00 uur evenwel verrast door Duitsers in burgerauto’s en bussen. Zij vielen na een vuurgevecht in Duitse handen.15 Door hun waarschuwingsschoten werd Nij-
hoff toch tijdig gewaarschuwd voor de 200 man van het derde bataljon van de ss Standarte ‘Der Führer’.
Om 11.30 uur ontvingen de pelotonscommandanten in Oosterbeek machtiging van Nijhoff naar eigen inzicht te handelen en terug te trekken naar het beboste gebied bij het pompstation tussen Renkum en Wageningen. Daar wilde hij met de meesten van zijn manschappen weerstand bieden. Om contact te houden met de troepen op de Grebbeberg en de terugweg vrij te houden, stuurde hij zijn eerste peloton naar Wageningen.
Zo fietsten de mannen van het eerste peloton naar Wageningen en later door naar het hoofdkwartier in Leersum. Volgens de dochter van pelotonscommandant Gesner van der Voort zagen de mannen in het verlaten Wageningen bij een slager nog worsten buiten hangen. Een moment later hingen ze aan hun sturen, want zulke versnaperingen mochten toch niet in handen van de moffen vallen? Even ten westen van Wageningen werden ze met worsten en al onder vuur genomen door eigen troepen op de Grebbeberg. ‘Met een onderbroek op een karabijn bij wijze van witte vlag’ maakten ze contact met de voorposten bij de Grebbeberg. Nijhoff was hier niet bij ‘daar ik eerst later met het noordelijke pel[oton], westwaarts ben gegaan’.
Vrij schootsveld
Nijhoff was bij zijn tweede peloton in Heelsum gebleven, waar hij het stuk pantserafweergeschut in stelling liet brengen. Dit afweervuur wist de Duitse opmars te vertragen door verkennende motorrijders en een pantserwagen buiten gevecht te stellen. Volgens de Duitse auteur Otto Weidinger in Division Das Reich (1969) werd het vuur van Nijhoffs troepen daar tot zwijgen gebracht. In werkelijkheid verschenen er rond 15.30 uur drie pantserwagens die probeerden de stelling te omsingelen en trok Nijhoff zijn troepen vervolgens terug op de stelling bij de Wageningse Berg.
Twee pelotons lagen daar in een goed gekozen en voorbereide stelling langs een van noord naar zuid lopende bosrand ten westen van Renkum.16 Het verhaal gaat dat een aan de toenmalige landbouwhogeschool studerende Indische prins, verloofde van de dochter van de plaatselijk boswachter, daar de wegwijzers had veranderd om de Duitsers te pesten. Onder aan de Wageningse Berg had hij een bord met het opschrift ‘Grebbeberg’ geplaatst.
In het open gebied onder aan de Wageningse Berg ontstond een kort maar hevig vuurgevecht, waarover Nijhoff later rapporteerde: ‘Uit eigen waarneming, naderhand door betrouwbare getuigen bevestigd, meen ik dat de D[uitsers]. daar nogal verliezen hebben geleden.’
Ondanks hun enorme overmacht slaagden de ss-bataljons er niet in enige terreinwinst te boeken. Of, zoals de officiële militaire geschiedschrijver V.E. Nierstrasz het formuleerde: ‘De e[skadrons]. c[ommandant]. leidde met grote rust en kalmte het gevecht, niettegenstaande zijn voetverwonding’.17
Er sneuvelden niet alleen Duitsers. Tijdens dit gevecht werden twee Renkummers, Jacob Peelen (31) en zijn knecht Gerrit van Harn (29), dodelijk getroffen terwijl zij de koeien melkten. Doordat Nijhoff tot na 17.00 uur wist stand te houden, werden ook burgerlevens gespaard. De evacuatie van Wageningen was namelijk pas op dat tijdstip afgerond. Ook zijn eigen eenheid leed verliezen: zonder de vermisten Ten Barge, Bosz en Schuurman trok het vijfde eskadron zich om 18.00 uur via Wageningen en de Grebbeberg terug naar Leersum. Niet gedwongen door de vijand, maar vanwege de invallende duisternis en omdat de legerleiding de eenheid zo ongeschonden mogelijk achter de Grebbelinie wilde laten terugkeren.
Die avond maakte het eskadron vanaf 21.00 uur leger in hotel Donderberg in Leersum. De 207de infanteriedivisie en het ss-regiment Der Führer bezetten ondertussen Wageningen. Hun opdracht om de Grebbeberg in te nemen was echter mislukt, mede dankzij de moed en tactiek van Nijhoffs vijfde eskadron. Toch was het niet alleen moed en heldendom wat de klok sloeg die dag. Volgens de weduwe van eskadronslid wachtmeester Gramser trof haar man sommige posten verlaten aan en deden enkele jongens het in hun broek van angst.
Hoe dan ook, volgens luitenant-kolonel E.H. Brongers doet de weergave van de feiten door dr. Loe de Jong geen recht aan de werkelijke gang van zaken. Volgens Het
Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (deel 3, wetenschappelijke uitgave, p. 98) ontmoette de ss weinig weerstand. In deel dertien (p. 89) verving De Jong die formulering slechts door ‘plaatselijke weerstand’, wat volgens Brongers de inspanningen van Nijhoffs wielrijderseskadron nog steeds allerminst weerspiegelt.
‘Garçons’
’s Nachts openden de Duitse troepen de aanval op de Grebbelinie. Ze voerden een zware artilleriebeschieting op de voorposten uit. Nijhoffs eskadron bleef de volgende dag op de achtergrond. Ze werden ondergebracht in het bos rond het hotel. Rond 14.15 uur kregen ze daar van de commandant van het Tweede Legerkorps, generaal-majoor Jacob Harberts, de opdracht met het vierde eskadron af te marcheren naar Fort De Bildt bij Utrecht en later naar de Hojelkazerne in de stad. De bereden eskadrons van het regiment huzaren bleven in Leersum en zouden de verschrikkingen van de Grebbeberg aan den lijve ondervinden. Martinus Nijhoff bleef gewond achter in Leersum en werd afgevoerd naar het militair hospitaal in Utrecht, waar hij een gipsschoen kreeg aangemeten.
Terwijl de Nederlandse troepen op de Grebbeberg een lang en zwaar gevecht aangingen, zorgden Nijhoffs eenheden vanuit de Hojelkazerne en de forten ’t Hemeltje en Vechten op eerste en tweede pinksterdag (12 mei en 13 mei) voor handhaving van de veiligheid in Utrecht. Uit de verslagen van de pelotonscommandanten
blijkt dat zij o.a. als taak hadden de forten te bewaken, Duitse parachutisten op te sporen en bij wegversperringen iedereen te controleren. De angst voor een Duitse parachutistenoverval in het hart van Nederland leidde tot een ware psychose, die veel troepen van hun eigenlijke taak afhield. Een peloton van Nijhoffs eenheid onder leiding van kornet K.M. Kortlang werd er op 12 mei opuit gestuurd om Duitse parachutisten te onderscheppen. En diezelfde dag hoorde de Utrechtse burgemeester G.A.W. ter Pelkwijk ‘van parachutisten die verkleed als vrouw op Vreeburg zijn gepakt’.18 Later kwam hij erachter dat het Netty Nijhoff en haar excentrieke Engelse vriendin Marlow Moss (1890-1958) waren. Zij werden waarschijnlijk bijna slachtoffer van de paniek omtrent een mogelijke vijfde colonne, omdat ze op straat Engels hadden gesproken en hun niet alledaagse verschijning – modieus gekapt en gekleed ‘comme des garçons’ – voor verwarring zorgde.
Verloren
Toen Nijhoff zich aan het einde van de tweede pinksterdag weer bij zijn eenheid aansloot, was de tegenaanval vanaf de Grebbeberg net mislukt. ’s Nachts kwam het bevel terug te trekken op de Nieuwe Hollandse Waterlinie bij Utrecht.
Om 10.30 uur overhandigden de Duitsers een ultimatum tot overgave in Rotterdam en drie uur later regende het bommen op de stad. Utrecht dreigde hetzelfde lot te ondergaan. De vierde en vijfde eskadrons huzaren marcheerden om 16.00 uur af naar Achtersloot bij IJsselstein. En terwijl Nijhoff en zijn manschappen onderweg waren, stuurde generaal Winkelman een capitulatiebevel naar alle legeronderdelen. In Achtersloot kon Nijhoff zich als krijgsgevangen beschouwen. Als Duits gebaar van eerbetoon mocht hij zijn wapen behouden.
De klok werd 1 uur en 40 minuten vooruit gezet, puinruimers kwamen in actie en vrijwilligers borgen de doden op de Grebbeberg. Vijf jaren van onderdrukking en terreur waren begonnen, te beginnen met twee weken krijgsgevangenschap. En ook tijdens deze teleurstellende dagen ervoeren de aan hem toevertrouwde militairen volgens Gesner van der Voort Nijhoffs militair leiderschap. Zo zou Nijhoff met de gedachte hebben gespeeld Het Kanaal over te steken, maar dwong zijn verantwoordelijkheidsgevoel hem dit idee te laten varen. ‘We zijn een verslagen leger, maar we zijn een leger en dat betekent, dat ik bij mijn eskadron blijf,’ zo citeerde deze officier hem. Op 27 mei namen de eerste gedemobiliseerden afscheid van hun commandant in de wetenschap dat ze een kameradenband voor het leven hadden.19
Hinkend
Op 28 mei schreef Martinus Nijhoff aan Netty dat hij was opgenomen in het Diaconessenhuis te Utrecht. Zijn collega’s keerden terug naar de kazerne in Ede. Eindelijk had hij tijd om te schrijven. In enkele dagen schreef hij de idylle ‘Protesilaos en Laodamia’. ‘Ik had behoefte aan Grieksch “azuur”, aan transpositie [transparantie], na
het zien der soldatengraven,’ schreef hij Hendrik de Vries.20 Het kan geen toeval zijn dat Nijhoff juist deze stof voor de leerlingen van het Utrechts Stedelijk Gymnasium koos: het toneel is een zomerlandschap met een eik, waaronder een speer met een helm erop staat, ten teken dat er een soldaat is begraven. De Trojaanse oorlog is voorbij en de overlevenden gaan naar huis. Als eerste gevallene mag Protesilaos van Zeus de onderwereld één uur verruilen voor zijn aardse huis.21
In zijn ‘verrukkelijke kamer, rez-de-chaussée, op den tuin’ schreef Nijhoff op 29 mei voor zijn commandant zijn getuigenverklaringen op, over de vrijwilligers die het eigen vuur bij Wageningen tegemoet traden en over zijn luitenants. ‘Het is aan hun goed voorbeeld, hun zelfverzekerde houding, rustig gedrag en uitstekende leiding te danken geweest, dat op dien eersten oorlogsdag het eskadron zijn taak kon vervullen […].’22 Ondanks hun moedige en weloverwogen optreden werden Nijhoffs officieren noch hijzelf onderscheiden, hoezeer hun commandant De Marees van Swinderen Nijhoff na de oorlog ook aanspoorde zijn officieren voor te dragen. ‘Vooral met het oog op de verrichtingen van uw eskadron op den eersten oorlogsdag, waarop gij den vijand behoorlijke verliezen hebt toegebracht, zou ik uw voordracht niet gaarne missen en zou hierdoor uw officieren, gezien de binnengekomen andere voordrachten, te kort worden gedaan.’23 De Commissie Militaire Onderscheidingen oordeelde op grond van gevechtsverslagen en getuigenverklaringen echter anders. Luitenant-kolonel Jack Johan, de huidige regimentscommandant van de Huzaren van Boreel (zoals het vierde regiment Huzaren tegenwoordig heet), vindt dat zijn regiment inderdaad te kort is gedaan. Hij probeert het heldhaftige optreden van de huzaren in de meidagen van 1940 alsnog toegevoegd te krijgen aan de regimentstandaard.
Nijhoff wilde het ziekenhuis uit en naar huis, maar zijn voet wilde niet goed helen en zijn taak als militair was nog niet volbracht. Op 7 juni schreef hij: ‘Mijn voet vordert, ik begin tenminste beter te loopen. Ik zal tot elken prijs probeeren hier volgende week weg te komen.’ Hij had toen net gehoord dat de demobilisatieregeling de week daarop uitgevoerd moest worden voor zijn eskadron.
Zijn hoop ging niet helemaal in vervulling. Op 10 juni werd zijn voet met röntgenstralen behandeld, ‘maar de dokter was niet zoo tevreden als ik gehoopt had, zoodat ik hier nog wat blijven moet’. Op woensdag 13 juni liet hij weten dat hij van de dokter gedaan had gekregen dat hij onder enkele voorwaarden en met een elastisch verband die vrijdag het ziekenhuis mocht verlaten. Hij moest toen nog wel naar de kazerne in Ede. Voor hoelang ‘hangt af van wat ik daar vinden zal. Ik vermoed van niets, maar dat hangt grootendeels van den overste af.’
Op 17 juni 1940 kon hij melden dat hij logeerde in het Edese hotel ‘Welgelegen’ (Stationsweg 132), aan het spoor, vlakbij de kazerne, zodat hij ’s woensdags of donderdags per trein naar Utrecht zou kunnen afreizen om zijn intrek te nemen in de Heerenstraat 27. Zijn Utrechtse vriend Jan Engelman schreef in ‘De dichter en zijn generaals’: ‘Ik zie hem nog uit de Grebbelinie terugkeren, hinkend door zijn ka-
potte voet, even neerslachtig en treurig als Jan en Alleman onder de immense kater van Mei 1940. Maar hij veerde op als vrijgelaten kapitein en vond zijn weg in de illegaliteit.’24
Herinnering
Na verloop van tijd kon Nijhoff weer zonder te hinken lopen. In september 1941 informeerde hij Hendrik de Vries: ‘Mijn voet is weer prachtig hersteld, en als het niet regent voel ik er niets meer van. Alleen tennissen, hoogspringen, e.d. zijn mij verboden. Soit.’25 Zo deed de pijn van de eerste oorlogsdagen zich soms nog voelen.
In zijn bijdrage aan de bundel Martinus Nijhoff (1954) beschreef Benjamin Hunningher (1903-1991) hoe hij op een heerlijke lentemiddag in 1946 met Nijhoff over de Grebbeberg bij Rhenen reed: ‘Telkens herleefde door een korte opmerking de spanning van de slag tot een haast tegenwoordige werkelijkheid, ondanks de rust die zich nu over het landschap uitstrekte. Eerst na Utrecht was hij weer spraakzamer geworden, waren er verhalen gekomen, opgekleurd en gekruid door zijn humor en zijn virtuoos sarcasme. Het kon niet camoufleren hoe het weerzien hem geschokt had, evenmin hoe sterk hij zich verbonden voelde aan die tijd van simpele en gezamenlijke plichtsbetrachting en strijd.’26
Bij het graf
Met de uitgave van Nijhoffs gedicht ‘Het jaar 1572’ was De Blauwe Schuit eind december 1940 waarschijnlijk de eerste clandestiene uitgeverij in Nederland. In januari 1942 kreeg Nijhoff van dominee F.R.A. Henkels een uitnodiging om een bijdra-
ge te leveren aan de uitgave van De Blauwe Schuit ter herinnering aan 10 mei 1940. In plaats van eigen werk stuurde hij Paul van Ostaijens gedicht ‘Aan moeder’ (uit Het sienjaal, 1918), want niemand ‘heeft de diepe ontaarding die oorlog heet beter uitgedrukt’, aldus Nijhoff.27 Henkels schreef kennelijk terug liever een gedicht van hemzelf te hebben, want op 15 april stuurde Nijhoff het sonnet ‘Bij het graf van den Nederlandschen onbekenden soldaat gevallen in de Meidagen 1940’. Het gedicht maakte diepe indruk: ‘Hier was dan eindelijk, bij den tweeden wederkeer der Meidagen, voor ons een oorspronkelijk nederlandsch vers beschikbaar, dat de reflectie daarvan bevatte.’28
Met dank voor hun medewerking: Stichting H.N. Werkman, Nationaal Archief, Nederlands Instituut voor Militaire Historie, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, luitenant-kolonel b.d. E.H. Brongers, mevrouw A.M.E. Furstner-Gesner van der Voort, mevrouw Gramser, de heer H. Groenman (Stichting De Greb), de heer J.L. Johan, de heer W. Muis en de heer A. Rens.
- 1
- Brief aan [Jan] Slagter d.d. 30 september 1939, coll. Letterkundig Museum.
- 2
- ‘Vragen en antwoorden.’ In: De Gids, 1941 (nr. ii) / Verzameld werk ii (Den Haag / Amsterdam 1961), p. 916-923.
- 3
- Voor deze en volgende briefcitaten is, tenzij anders vermeld, gebruikgemaakt van Martinus Nijhoff, Brieven aan mijn vrouw (samenst. A. Oosthoek, Amsterdam 1996).
- 4
- Uit de brief d.d. 30 november 1939 blijkt dat zij daadwerkelijk in Ede is geweest.
- 5
- W.H. Gesner van der Voort, ‘De res.-kapitein der wielrijders Mr. M. Nijhoff.’ In: Martinus Nijhoff (‘s-Gravenhage/Amsterdam 1954), p. 27.
- 6
- Idem, p. 28.
- 7
- Jo de Wit, ‘Bij open deur gewaakt.’ In: In memoriam M. Nijhoff (speciaal nummer van De Gids, 1953), p. 110. De combinatie van ‘luitenantsleven’ en een tijdspanne van vijf jaar roept de vraag op of het hier wel om de mobilisatie van 1939 gaat. Uit zijn staat van dienst (Nationaal Archief, stamboek Officieren briop 41, folio 28, nr. 6480) is niets anders op te maken. In de periode tussen 1919 (demobilisatie Eerste Wereldoorlog) en 1 november 1935 (benoeming tot reservekapitein) duidt niets op een andere oefening of situatie.
- 8
- Zie ‘Soldatenkerstmis.’ In Vormen (1924).
- 9
- In de zomer van 1933 had Nijhoff Zweden bezocht.
- 10
- ‘Het afscheid van Rector Kan.’ In: Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar onderwijs 36 (1940) 44 (18 juli), p. 1091. Ook werkte hij aan een verhaal getiteld ‘Luctor et Emergo’. In september 1940 verscheen een fragment waarin de mobilisatie 1914-1916 een rol speelt in De Gids. Ook recenseerde hij Arthur van Schendels De zeven tuinen (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 11 november 1939).
- 11
- Michel van der Plas, ‘Faan Nijhoff.’ In: Vader en moeder. Jeugdherinneringen van Bertus Aafjes etc. (Baarn 1987), p. 152.
- 12
- Nijhoff was overigens een fitte militair, hoewel op 28 oktober 1916 werd vastgelegd dat hij was ‘behept bevonden met uitgerekte aderen aan onderste extremiteiten in lichten graad’ (stamboek Officieren briop 41, folio 28, nr. 6480). Op 21 februari 1940 kreeg hij een antityfusinjectie waarvan hij wat draaierig was.
- 13
- W.H. Gesner van der Voort, ‘De res.-kapitein der wielrijders Mr. M. Nijhoff.’ In: Martinus Nijhoff (‘s-Gravenhage/Amsterdam 1954), p. 27.
- 14
- Rapport d.d. 21 februari 1941. De rapporten van Nijhoff en zijn officieren en andere verslagen berusten bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (nimh) te Den Haag.
- 15
- Korporaal De Vries werd met een beenwond overgebracht naar het Arnhemse gemeenteziekenhuis (zie ook n. 19).
- 16
- Om exact te zijn op de lijn Pompstation, Oranje Nassau Oord en landgoed Quadenoord, ten westen van de Renkumse Beek tot aan de Keijenberg.
- 17
- V.E. Nierstrasz, De operatiën van het veldleger en het oostfront van de Vesting Holland mei 1940 (‘s-Gravenhage 1955), p. 160. De commissie-Nierstrasz zuiverde na de oorlog het Nederlandse officiers- en onderofficierskorps, waarbij werd gekeken naar het gedrag tijdens de strijd in mei 1940 en gedurende de bezetting.
- 18
- Mr. G.A.W. ter Pelkwijk, ‘Utrecht in de mei-dagen 1940.’ In: Jaarboekje Oud-Utrecht 1949, p. 141. Zie ook Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 3 (‘s-Gravenhage 1970), p. 196. (Wetenschappelijke editie.)
- 19
- Zo logeerde Nijhoff in 1943 bijvoorbeeld tweemaal in het Jachthuisje te Maarn, hem aangeboden door een regimentsgenoot, en bezocht hij korporaal De Vries die gewond in het Arnhemse gemeenteziekenhuis lag. Van deze band getuigt ook ‘Vragen en antwoorden’ in De Gids, 1941 (nr. ii) / Verzameld werk ii (Den Haag / Amsterdam 1961), p. 916-923, over een ontmoeting met regimentsgenoot Ter Booghe.
- 20
- Brief d.d. 24 september 1941 aan Hendrik de Vries. Zie ‘Eenheid en veelheid’, in De Gids 117 (1954) 10 (oktober), p. 306. De Vries achtte Nijhoffs actieve deelname aan de Grebbedagen van belang voor Het uur U. Vgl. p. 307 van zijn recensie.
- 21
- De idylle werd op 6 juli 1940 opgevoerd door leerlingen van het Utrechts Stedelijk Gymnasium ter ere van het afscheid van rector Kan. Omdat hij tijdens de mobilisatie de vertaling van Iphigenia niet op tijd af had, vulde hij het eerste bedrijf aan met deze idylle. ‘Protesilaos en Laodamia; een idylle’ verscheen in De Gids van augustus 1940 en in Het uur u gevolgd door Een idylle. Twee gedichten (1941).
- 22
- Getuigenverklaringen M. Nijhoff d.d. 29 mei 1940, coll. Letterkundig Museum.
- 23
- Brief van Jhr. S.M.S.A.A. de Marees van Swinderen aan Nijhoff d.d. 22 februari 1947, coll. Letterkundig Museum. Op 6 december 1932 was Nijhoff het Officierskruis toegekend als beloning voor eervolle langdurige (minimaal 15 jaar) Nederlandse effectieve dienst als (reserve-)officier.
- 24
- Jan Engelman, ‘De dichter en zijn generaals.’ In: Maatstaf 11 (1963-1964) 2 (mei 1963), p. 119. Toen Nijhoff niet langer kon vechten als officier, nam hij in de illegaliteit het woord als wapen op. Na april 1942 was zijn werk verboden en schreef hij het redactioneel commentaar van het verzetsblad Vrij Nederland. Vanaf 1943 zwierf hij onder het alias ‘Visser’ van het ene naar het andere onderduikadres en vanaf 1944 woonden er onderduikers in zijn Haagse huis. Gedichten als ‘Het jaar 1572’, ‘In plaats van foto’, ‘Bij het graf van den Nederlandschen onbekenden soldaat gevallen in de Meidagen 1940’ en ‘Kinderkruistocht’ vormen zijn poëtisch verzet.
- 25
- Brief d.d. 24 september 1941 aan Hendrik de Vries. Zie ‘Eenheid en veelheid’, in De Gids 117 (1954) 10 (oktober), p. 306.
- 26
- B. Hunningher, ‘Loosdrecht.’ In: Martinus Nijhoff (‘s-Gravenhage/Amsterdam 1954), p. 62-63.
- 27
- Brief van Nijhoff aan F.R.A. Henkels d.d. 7 april 1942, coll. Letterkundig Museum.
- 28
- F.R.A. Henkels, Logboek van De Blauwe Schuit [Amsterdam 1946], p. 31-32.