Over dit hoofdstuk/artikel

Arno van der Valk

over Martinus Nijhoff


1
Brief aan [Jan] Slagter d.d. 30 september 1939, coll. Letterkundig Museum.
2
‘Vragen en antwoorden.’ In: De Gids, 1941 (nr. ii) / Verzameld werk ii (Den Haag / Amsterdam 1961), p. 916-923.
3
Voor deze en volgende briefcitaten is, tenzij anders vermeld, gebruikgemaakt van Martinus Nijhoff, Brieven aan mijn vrouw (samenst. A. Oosthoek, Amsterdam 1996).
4
Uit de brief d.d. 30 november 1939 blijkt dat zij daadwerkelijk in Ede is geweest.
5
W.H. Gesner van der Voort, ‘De res.-kapitein der wielrijders Mr. M. Nijhoff.’ In: Martinus Nijhoff (‘s-Gravenhage/Amsterdam 1954), p. 27.
6
Idem, p. 28.
7
Jo de Wit, ‘Bij open deur gewaakt.’ In: In memoriam M. Nijhoff (speciaal nummer van De Gids, 1953), p. 110. De combinatie van ‘luitenantsleven’ en een tijdspanne van vijf jaar roept de vraag op of het hier wel om de mobilisatie van 1939 gaat. Uit zijn staat van dienst (Nationaal Archief, stamboek Officieren briop 41, folio 28, nr. 6480) is niets anders op te maken. In de periode tussen 1919 (demobilisatie Eerste Wereldoorlog) en 1 november 1935 (benoeming tot reservekapitein) duidt niets op een andere oefening of situatie.
8
Zie ‘Soldatenkerstmis.’ In Vormen (1924).
9
In de zomer van 1933 had Nijhoff Zweden bezocht.
10
‘Het afscheid van Rector Kan.’ In: Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar onderwijs 36 (1940) 44 (18 juli), p. 1091. Ook werkte hij aan een verhaal getiteld ‘Luctor et Emergo’. In september 1940 verscheen een fragment waarin de mobilisatie 1914-1916 een rol speelt in De Gids. Ook recenseerde hij Arthur van Schendels De zeven tuinen (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 11 november 1939).
11
Michel van der Plas, ‘Faan Nijhoff.’ In: Vader en moeder. Jeugdherinneringen van Bertus Aafjes etc. (Baarn 1987), p. 152.
12
Nijhoff was overigens een fitte militair, hoewel op 28 oktober 1916 werd vastgelegd dat hij was ‘behept bevonden met uitgerekte aderen aan onderste extremiteiten in lichten graad’ (stamboek Officieren briop 41, folio 28, nr. 6480). Op 21 februari 1940 kreeg hij een antityfusinjectie waarvan hij wat draaierig was.
13
W.H. Gesner van der Voort, ‘De res.-kapitein der wielrijders Mr. M. Nijhoff.’ In: Martinus Nijhoff (‘s-Gravenhage/Amsterdam 1954), p. 27.
14
Rapport d.d. 21 februari 1941. De rapporten van Nijhoff en zijn officieren en andere verslagen berusten bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (nimh) te Den Haag.
15
Korporaal De Vries werd met een beenwond overgebracht naar het Arnhemse gemeenteziekenhuis (zie ook n. 19).
16
Om exact te zijn op de lijn Pompstation, Oranje Nassau Oord en landgoed Quadenoord, ten westen van de Renkumse Beek tot aan de Keijenberg.
17
V.E. Nierstrasz, De operatiën van het veldleger en het oostfront van de Vesting Holland mei 1940 (‘s-Gravenhage 1955), p. 160. De commissie-Nierstrasz zuiverde na de oorlog het Nederlandse officiers- en onderofficierskorps, waarbij werd gekeken naar het gedrag tijdens de strijd in mei 1940 en gedurende de bezetting.
18
Mr. G.A.W. ter Pelkwijk, ‘Utrecht in de mei-dagen 1940.’ In: Jaarboekje Oud-Utrecht 1949, p. 141. Zie ook Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 3 (‘s-Gravenhage 1970), p. 196. (Wetenschappelijke editie.)
19
Zo logeerde Nijhoff in 1943 bijvoorbeeld tweemaal in het Jachthuisje te Maarn, hem aangeboden door een regimentsgenoot, en bezocht hij korporaal De Vries die gewond in het Arnhemse gemeenteziekenhuis lag. Van deze band getuigt ook ‘Vragen en antwoorden’ in De Gids, 1941 (nr. ii) / Verzameld werk ii (Den Haag / Amsterdam 1961), p. 916-923, over een ontmoeting met regimentsgenoot Ter Booghe.
20
Brief d.d. 24 september 1941 aan Hendrik de Vries. Zie ‘Eenheid en veelheid’, in De Gids 117 (1954) 10 (oktober), p. 306. De Vries achtte Nijhoffs actieve deelname aan de Grebbedagen van belang voor Het uur U. Vgl. p. 307 van zijn recensie.
21
De idylle werd op 6 juli 1940 opgevoerd door leerlingen van het Utrechts Stedelijk Gymnasium ter ere van het afscheid van rector Kan. Omdat hij tijdens de mobilisatie de vertaling van Iphigenia niet op tijd af had, vulde hij het eerste bedrijf aan met deze idylle. ‘Protesilaos en Laodamia; een idylle’ verscheen in De Gids van augustus 1940 en in Het uur u gevolgd door Een idylle. Twee gedichten (1941).
22
Getuigenverklaringen M. Nijhoff d.d. 29 mei 1940, coll. Letterkundig Museum.
23
Brief van Jhr. S.M.S.A.A. de Marees van Swinderen aan Nijhoff d.d. 22 februari 1947, coll. Letterkundig Museum. Op 6 december 1932 was Nijhoff het Officierskruis toegekend als beloning voor eervolle langdurige (minimaal 15 jaar) Nederlandse effectieve dienst als (reserve-)officier.
24
Jan Engelman, ‘De dichter en zijn generaals.’ In: Maatstaf 11 (1963-1964) 2 (mei 1963), p. 119. Toen Nijhoff niet langer kon vechten als officier, nam hij in de illegaliteit het woord als wapen op. Na april 1942 was zijn werk verboden en schreef hij het redactioneel commentaar van het verzetsblad Vrij Nederland. Vanaf 1943 zwierf hij onder het alias ‘Visser’ van het ene naar het andere onderduikadres en vanaf 1944 woonden er onderduikers in zijn Haagse huis. Gedichten als ‘Het jaar 1572’, ‘In plaats van foto’, ‘Bij het graf van den Nederlandschen onbekenden soldaat gevallen in de Meidagen 1940’ en ‘Kinderkruistocht’ vormen zijn poëtisch verzet.
25
Brief d.d. 24 september 1941 aan Hendrik de Vries. Zie ‘Eenheid en veelheid’, in De Gids 117 (1954) 10 (oktober), p. 306.
26
B. Hunningher, ‘Loosdrecht.’ In: Martinus Nijhoff (‘s-Gravenhage/Amsterdam 1954), p. 62-63.
27
Brief van Nijhoff aan F.R.A. Henkels d.d. 7 april 1942, coll. Letterkundig Museum.
28
F.R.A. Henkels, Logboek van De Blauwe Schuit [Amsterdam 1946], p. 31-32.