Arno van der Valk
Ik rigt deze bede tot u
Nicolaas Beets in de bres voor een bevoorrechte vrouw
arno van der valk (1970) publiceerde in De Parelduiker eerder over W.F. Hermans, Gerard Reve, Martinus Nijhoff, Jan Wolkers en Jef Last. Bij Uitgeverij Bas Lubberhuizen verscheen De pen in het zand, een literaire wandeling over De Hoge Veluwe.
De conservatieve, calvinistische grootheden Nicolaas Beets en Gerrit Jan Mulder waren eind negentiende eeuw de raadsmannen van een veelbelovende jongedame. Zij groeide uit tot een vooraanstaand socialiste, feministe en kinderboekenschrijfster. Beets wilde zijn bemoeienis met haar liever stilhouden. Nu, 125 jaar later, wordt het toch bekend.
Utrechtse vrienden
De scheikundige Gerrit Jan Mulder (1802-1880) en de bekende dominee-dichter Nicolaas Beets (1814-1903) behoorden tot dezelfde kring vooraanstaande Utrechters. Mulder groeide als hoogleraar en gemeenteraadslid uit tot een van Utrechts meest populaire mannen. Hieraan droegen zijn ontdekking van de eiwitten en de stichting van allerlei verenigingen van maatschappelijk belang niet weinig bij. Hij was een van de leiders van de Groot-Protestantse beweging die vóór een sterk koninklijk gezag van Willem III en tégen het liberalisme was. Hij was dan ook een fel tegenstander van Thorbecke en probeerde als oprichter en voorzitter van de kiezersvereniging ‘Koning en Vaderland’ een conservatief alternatief te bieden voor de liberalisering van de Nederlandse politiek. De vereniging was effectief en Mulder leidde mede de val van de regeringen Thorbecke en Van Hall. Later was Mulder een vooraanstaand regeringsadviseur op het gebied van onder andere onderwijs en volksgezondheid. Ook was hij een veelgevraagd spreker en bekend publicist. Zijn vriend Nicolaas Beets dichtte in zijn vijfde bundel gemengde gedichten een ode ‘aan den hoogleeraar g.j. mulder’.
Nicolaas Beets was aanvankelijk ook betrokken bij het protestants verzet tegen het liberalisme. Maar geleidelijk nam hij steeds meer afstand van de politiek. Hij werd mateloos populair als dominee, hoogleraar, dichter des vaderlands avant la lettre en als schrijver van het populairste boek van de negentiende eeuw: Camera obscura (1839). Maar niemands hoogachting voor Beets ging dieper dan die van Mul-
der: ‘Wie kon Utrecht schooner opluisteren dan hij?’ zo stelde hij in zijn autobiografie als retorische vraag.
Bede aan Beets
Mulder was zelfgenoegzaam en gedroeg zich onevenwichtig. Hij liet een spoor van verbroken relaties achter zich, zowel in de kringen van zijn vakgenoten en politieke geestverwanten, als in zijn privé-leven. Zo leefde hij na een liaison met een nichtje van tafel en bed gescheiden van zijn vrouw. In 1868 nam hij ontslag als hoogleraar in Utrecht. De stad verruilde hij voor het Veluwse dorpje Bennekom, waar hij met zijn huishoudster Mina Meijer in villa Oud-Vossenhol zijn laatste jaren doorbracht. Vereenzaamd, verzwakt, somber en bijna blind onderhield hij met behulp van secretarissen en zijn huishoudster per brief zijn contacten. Onder anderen met zijn vriend Nicolaas Beets.1
Op 7 november 1877 schreef Mulder Beets een opmerkelijke brief over zijn kortstondige kennismaking met de toen 24-jarige Marie Porreij. Kort na hun kennismaking was zij als gouvernante naar Indië vertrokken en Mulder – zeer onder de indruk van deze jongedame – fungeerde met zijn brieven als haar mentor op afstand.2
Zeer waarde en hooggeachte Heer Beet
Over twee jaar, korter of langer, zoo God. het wil, zal zich in Nederland een vrouw als onderwijzeres vestigen, die voor de zaak der opvoeding van vrouwen in Nederland groote dingen doen kan,
alsweder indien God het wil. Alleen om hare uitstekende talenten reeds stel ik haar op den hoogsten prijs, maar acht haar ook als mensch in elke richting.
Over twee jaar is naar alle waarschijnlijkheid mijn gebeente reeds uiteengevallen, en daar de bedoelde vrouw, Mejuffrouw J.M.P. Porrey eigenlijk zonder steun in de wereld is en een vrouw zeker in de zaak van opvoeding raad en licht en steun behoeft, zoo kom ik met de bede bij u of ik haar schrijven mag, dat zij bij hare terugkomst in Nederland, nogmaals zoo God het wil, in u een raadsman vinden zal.
Ik rigt deze bede tot u, omdat ik niemand daartoe beter acht en op niemand meer vertrouw dan op u. Meer dan raad is niet nodig en ik geef u de verzekering dat uw raad zoo goed zal besteed zijn als dat mogelijk is.
In 1875 schreef voor mij en las mij voor een jong mensch van Ede die mij sprak van een uitstekende nicht, die in het onderwijs verkeerde, maar om hare moeder een bestaan te bezorgen, als gouvernante met een familie Suyck voor eenige jaren naar Indië zou gaan. Zij ging in Augustus 1875, ik zag haar twee maal een half uur en was getroffen over hare bekwaamheid en geheele wijze van doen. Zij was toen 24 jaar oud, had van hare betrekkingen in haar jeugd weinig heil gehad; zij ging alleen om hare niet gefortuneerde moeder van de hulp van anderen te bevrijden.
Ik bood aan het arme kind mij aan zoo ik haar nuttig kon wezen; sprak het een en ander over Indië als een plaats waar zij eigenlijk niet behoorde en gaf haar de vrijheid mij te schrijven wat zij goedvinden zou.
En tal van vragen en uitingen, een tal van verzoeken, om toch licht te geven en te steunen en te helpen volgden zich weldra op in brieven die mij regelmatig werden toegezonden. De verderfelijke geest van Indië stuitte haar onmiddellijk tegen de borst en maakte haar zijn aldaar diep ongelukkig. Ik trachtte haar te steunen zoo veel ik kon, deed haar zien dat zij nergens krachtiger oefenschool hebben kon dan daar waar zij aan niets bijval kon schenken; ik zond haar boeken van emstigen en degelijken aard en na eenige maanden schrijdens vertoonde zich uit de 24 jarige jonge vrouw een karakter, waarbij men zich zelven slechts beschaamd gevoelen kan.
Ik ken geen sterker waarheidszin dan bij deze vrouw, geen grooteren drang, om de dingen waarachtig op te vatten dan bij haar; bovendien een leeuwenmoed gepaard met volkomen zachtzinnigheid. Behalve hetgeen een gouvernante kennen moet in dezen tijd, wat reeds niet weinig is, en waarin zij steeds naar grondigheid streeft als de vier bekende moderne talen, geschiedenis, muziek enz., leert zij nog Italiaansch en leerde zij in Indië met behulp van een twintig lessen van de uitspraak enz. zooveel Latijn, dat zij in tien maanden Cicero met gemak leest en nu aan de Grieksche taal begint. Hare lectuur beperkt zich tot beste dingen, geen van hare boeken zou door u op den Index geplaatst worden. Het N. Testament is haar vademecum; de Socratische school van Van Heusde, de wijsgerige lessen van Hennert leest zij met hetzelfde genoegen waarmede zij Shakespeare, Schiller, Goethe en Walter Scott leest.3 De zedelijke ontwikkeling van het menschdom uit de geschiedenis op te sporen is haar lievelingswerk. Ik heb haar leeren studeren, zodat zij dan ook wat daartoe dienstig is bemerkt, schriftelijk ontwikkelt en het tot haar eigendom maakt.
Mogt ik dan zond ik u eenige brieven van haar, maar zonder haar goedkeuring zou dit niet goed zijn. Wat ik wel mag doen uit eigen beweging is U hierbij insluiten enige fragmenten uit opstellen die zij maakte, eenige losse gedachten, waarvan ik er reeds honderden heb in de verloopen twee ja-
ren, soms wonderschoon gedacht en uitmuntend gezegd. De laatste der hierbijgaande fragmenten slaan nadrukkelijk op Indië en op de Indische menschen.
Aan vrolijkheid en opgeruimdheid ontbreekt het deze vrouw niet, wat bij zooveel ernst een wonderbare combinatie is, en wat hare dankbaarheid aangaat: ik geloof niet dat er ooit een hond op aarde geweest is, die zoo dankbaar was als zij is. Bijv. daar mij thans geene vreemde taal kan worden voorgelezen en zij zeer ingenomen is met de schoone Predicatien van den Duitschen predikant Schwarz, heeft zij er mij in een ommezien 30 vertaald, Predicatien die ik met het grootste genoegen lees en die u wel zullen bekend zijn.4
De heer Suyck bij wien zij bij Batavia gouvernante is, is als zijne vrouw zeer met haar en haar onderwijs ingenomen; behalve waar dit onvermijdelijk is zet zij geen voet in een ander Indisch huis dan bij Dominus Brouwer uit afkeer van hetgeen de samenleving in Batavia aanbiedt, duidelijk genoeg in de laatste fragmenten uitgedrukt; deze laatste ontvang ik s.v.p. van U terug, indien Gij de goedheid hebben wilt nog eenig antwoord te zenden.
Ik meende mijn gedaan verzoek door het een en ander te moeten toelichten, hoezeer Gij wel niet van mij verwachten zult, dat ik iemand aan U zou aanbevelen, waarvan ik met de innige overtuiging had dat zij dit verdient.
Met vreugde heb ik u begroet als eersten rector magnificus na de Nieuwe wet aan de Hoogeschool, die mij zoo dierbaar is: wie kan de bezwaren die er zijn beter ten goede leiden dan Gij.5 Gaat het, nu de heeren in zijde gewikkeld zijn beter dan toen men van de buitenwereld was afgesloten door laaken en fluweel? Ik hoop het hartelijk. God zij met U en de Uwen. Met het naderen van mijn einde vermindert de hoogachting niet voor degenen van wie hoogachting mij steeds zoo zoet en zoo goed was.
Opregt uw u toegenegen,
GJ Mulder
Bevoorregte vrouw
Het is interessant om te weten of Nicolaas Beets de begeleiding van zijn Utrechtse vriend Mulder heeft overgenomen. Beiden hadden zo hun opvatting over de rol van de vrouw in de maatschappij en de opvoeding die daarop moet voorbereiden. Zoals Beets concludeerde aan het slot van Eenige opmerkingen met betrekking tot de denkbeelden van den dag in de richting van de emancipatie der vrouw (1870): ‘niet op het veroveren van een macht of gezag nevens dat van den man, hetwelk de natuur der dingen haar geweigerd heeft; maar op het versterken, op het weldadig bestieren van dien onwederstaanbaren invloed op den man, die het voorrecht van haar wezen is, zij die opvoeding gericht’. Mulder verwoordde zijn visie op de positie van de vrouw in zijn Levensschets.6
Uit zijn brieven blijkt dat Mulder in Marie Porreij echter een buitengewone vrouw heeft gezien. Zonder de overtuiging dat zij ‘een bevoorregte’, uitzonderlijk getalenteerde vrouw was, kon hij zijn uiterst conservatieve opvatting over de opvoeding en maatschappelijke rol van vrouwen niet rijmen met zijn lesbrieven aan haar.7 Juist daarom vroeg hij Beets haar met raad ter zijde te staan. Mulder was ervan
overtuigd dat het ontwikkelen van door God gegeven talenten – of ze nu van een man of van een vrouw waren – moest prevaleren boven maatschappelijke regels en rollen. Dus hielp hij Marie Porreij. Dit moet een opvatting zijn geweest die dominee Beets aansprak.
Hoewel Mulder ten tijde van zijn bede aan Beets zijn einde voelde naderen, was hij drie jaar en acht brieven aan Beets later nog altijd in leven. Hij stuurde Marie Porreij bijvoorbeeld een dichtbundel van Beets voor haar zesentwintigste verjaardag. Uiteindelijk stierf Mulder op zondagochtend 18 april 1880. Marie was zeer ontdaan door de dood van de man die ‘een gelukkige wending aan haar denkleven’ had gegeven.8 ‘Die groote brieven aan mij waren cursussen! Ze waren mijn hoogeschool.’9 Door zijn steun had ze een kijkje kunnen nemen in een wetenschappelijke wereld die niet meer helemaal bij de tijd was, maar die veel meer bood dan toentertijd voor meisjes gebruikelijk was.
Het beschikbare archiefmateriaal van Marie Porreij geeft geen blijk van contact tussen haar en Beets.10 Er zijn geen brieven aan of van Beets. Ook is er geen spoor van contact in de correspondentie met Mulder. Marie vroeg Mulder steeds haar brieven terug te sturen. Naar haar eigen zeggen heeft ze deze brieven samen met een groot deel van Mulders brieven verbrand. Uit haar archief blijkt wel dat Marie Porreij (1851-1930) precies werd wat Mulder haar 17 april 1877 had geschreven: ‘opvoedster of als openbaar handelende vrouw in letteren, wetenschap of kunst, ter bevordering van het goede op een grooter toneel dan dat van het huislijke leven.’ Als gouvernante in Batavia, Buitenzorg en Soerabaja publiceerde ze schetsen over haar leven en haar reizen in Nederlandsch-Indië. In de hoop werk buiten het onderwijs te vinden werd ze redactrice van de Indische Kindercourant.
Ze trouwde in 1883 de sociaal-democratische politicus ir. Henri van Kol (1852-1925) – grootvader van taalvirtuoos Heinz Polzer, beter bekend als Drs. P – en onder zijn invloed kreeg zij belangstelling voor het socialisme. Ze schreef voor onder andere voor Recht voor Allen van Domela Nieuwenhuis, met wie zij ook correspondeerde. De thema’s die zij behandelde, waren het socialisme-feminisme en de gezinsopvoeding. Dankzij een lening van Domela Nieuwenhuis keerden zij en haar man in 1892 definitief naar Europa terug. In hetzelfde jaar werd zij voorzitster van de Union pour la solidarité des femmes in Brussel en kwam zij als vertegenwoordigster van een zeker dames-socialisme op voor de gelijke rechten van vrouwen en mannen.
Van 1893 tot 1900 was zij redactrice van het tweewekelijkse blad De Vrouw, waarin de verdediging van de anticonceptie opviel. Zij woonde de internationale socialistische congressen van 1893 en 1896 bij, maar begon daarna meer aandacht aan de vrouwenbeweging en kinderlectuur te besteden dan aan het socialisme. Zoals ze betrokken was bij de oprichting van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht en de Vereeniging Onderlinge Vrouwenbescherming, die alleenstaande en ongehuwde moeders financieel en sociaal steunde. Succesvol maar ook controversieel waren
haar publicaties over de seksuele opvoeding, gebundeld als Moeder en kind, Hoe men kiesche onderwerpen met kinderen kan behandelen (1898).
Om arbeiderskinderen goedkope en goede lectuur te geven begon ze in 1895 met de uitgave van Ons Blaadje, vanaf 1898 gevolgd door series voor kinderen waarin tientallen deeltjes zouden verschijnen. Ook heeft zij door de jaren heen veel sprookjes en sagen gepubliceerd. Haar opvattingen over kinderlectuur presenteerde zij in 1899 in De Gids in het beroemd geworden artikel ‘Wat zullen de kinderen lezen?’.
Kortom Marie Porreij, als protégé van de conservatief Mulder, werd uitgerekend bekend als socialiste, feministe en kinderboekenschrijfster.11 Kreeg ze om dat te bereiken de steun en raad van de vermaarde Nicolaas Beets? Dat was immers wat Mulder had gevraagd voor zijn leerlinge. In haar archief dus niet het minste spoor. Mulders archief is helaas spoorloos verdwenen. Beets’ archief bevat noch brieven aan Mulder, noch brieven van of aan Marie Porreij. Daarmee lijkt verder zoeken zinloos. Het spoor loopt dood. Of toch niet?
Oude koek
Tien jaar na Mulders bede Marie te ondersteunen ontving Nicolaas Beets een brief van de Leidse uitgever J.E. Brill. De aanleiding voor het schrijven was een recensie in De Nederlansche Spectator van 18 juni 1887.12 Recensent Wolfgang van der Mey (1842-1914) keurde daarin het door Brill uitgegeven Schetsen en fragmenten (1886) van ene Nellie in alle opzichten naar vorm en inhoud af. Hij verweet Nellie dat zij oude koek uitgaf: religieuze denkbeelden en Indische gebeurtenissen waarvan ze zelf schrijft dat ze erop is teruggekomen, maar waaraan dierbare herinneringen zijn verbonden. Van der Mey wilde Nellie zoveel onbedachtzaamheid nog wel vergeven, ‘maar van de firma E.J. Brill had men mogen verwachten dat zij voor deze onbezonnen daad de jonge vrouw hadden gevrijwaard’. Op zijn zachtst uitgedrukt bevreemdde het de recensent dat zij ‘voor dit zonderling mengelmoes een uitgever vond, die het publiek dupe maakt van de “persoonlijke” amusementen der auteur’. ‘Hebben onze uitgevers letterkundig oordeel als onnoodigen ballast uit hun hoofd gepompt?’ vroeg hij zich af.
De genoemde auteur Nellie had in 1882 een prijsvraag van het Soerabaja’s Handelsblad gewonnen, waarna ze in deze krant Brieven aan Minette publiceerde: reisindrukken en beschouwingen in briefvorm over de koloniale samenleving, over de positie van de vrouw, kinderen en inlanders en pedagogische en levensbeschouwelijke vraagstukken. Haar stukken waren populair. Ze trouwde in 1883 zelfs met een van haar bewonderaars en stelde een bundel samen van artikelen die zij voor haar huwelijk had geschreven: Schetsen en fragmenten. Het boek dat Van der Mey neersabelde.
‘De geschiedenis van dat boek kent U’, schreef uitgever Brill verder in zijn brief aan Beets en vroeg hem ‘óf ons verlof te geven met een paar woorden de geschiede-
nis der uitgaaf te vermelden óf wat ons veel wenselijker toeschijnt, zou U de beleefdheid hebben, met Uwe autoriteit een kort briefje aan de Spectator te schrijven, waarom U dat oordeel niet onderschrijft.’ Ook tegenover de schrijfster zou dit de uitgever ‘zeer aangenaam’ zijn.
Volledigheidshalve schetste Brill de Utrechtse literator de gang van zaken: ‘Aanvankelijk ons ter uitgaaf aangeboden, ontraadden wij de schrijfster het in het licht te geven, daar wij bij het vele goede toch tal van zwakke pagina’s meenden te zien.’ Uitgeverij Brill raadde haar aan niet alleen op hun oordeel af te gaan en het boek aan een bekende ter opinie voor te leggen. ‘Enige tijd daarna verzocht zij’, zo schreef Brill, ‘ons het manuscript aan U te zenden. U had de groote goedheid het niet alleen door te lezen, maar er zelf een keuze uit te doen […] welke U meende, dat der lezing waard waren, en verdienstelijk genoeg aan het publiek aan te bieden. Toen dan ook haar schrijven kwam met dat bericht, aarzelden wij geen ogenblik meer, en gaven het uit.’
Saillant detail is overigens, dat Mulder Marie Porreij had voorspeld dat ze schrijfster zou worden. Bij het overlijden van de Franse schrijfster George Sand (1804-1876) schreef hij haar dat hij een schrijfster in haar zag. Maar hij had haar ook aangeraden met het publiceren van de stukken die bij Brill het licht zagen te wachten totdat haar ideeën meer waren gerijpt.
Gekraakt
Achter de brief van de firma Brill aan Nicolaas Beets uit het Leidse Beets-archief bevinden zich in dezelfde envelop ‘Auteurszaken 1887’ twee nagenoeg onleesbare conceptbrieven van Beets.13 De ene gedateerd op 23 juni 1887 en gericht aan de firma Brill maakt duidelijk dat Beets in zijn ‘groote goedheid’ ‘terwille van eene mij, geheel onbekende maar van bevriende zijde sterk aanbevolen dame’ was afgeweken van zijn principe geen werk van anderen te promoten.
Van de andere conceptbrief, ongedateerd, ongeadresseerd en beginnend met ‘waarde mevrouw’, zijn slechts enkele frases leesbaar: ‘Ik ben zeer verblijd enige levensteken van u te hebben mogen ontvangen, en wensch u geluk dat er totnogtoe nooit een tijd van nood gekomen is, waarin gij, mijn bijstand met raad en daad…’; ‘…tot genoegen, zoals beloofd hebbend…’; ‘…nagedachtenis om G.J. Mulder, en uit mijn hoogachting aan hem’; ‘…een voorwaarde zou ik zulke maken dat de zaak tussen u en mij bleef..’
De naam Mulder doet alarmbellen rinkelen. Uit de aantekeningen op de envelop ‘Auteurszaken 1887’ van kleinzoon Nicolaas Beets (1878-1963) blijkt dat de inhoud betrekking heeft op ‘Schetsen van Nelly’, maar tussen haakjes staat ‘mevr. Van Kol’. Hieruit is niet anders op te maken dan dat de schrijfster Nellie dé Nellie van Kol is, geboren als Marie Porreij, en dat Beets’ brief aan haar was gericht.
Nellie was de schuilnaam van Marie Porreij, ook na haar huwelijk met Henri van Kol. Veel schrijvende vrouwen in die tijd kozen een schuilnaam, omdat schrij-
ven in de heersende opvattingen niet passend werd geacht voor een vrouw. Het zou niet stroken met hun aard en capaciteiten. Bovenal lag hun taak thuis. Beets’ zuster Dorothea publiceerde bijvoorbeeld anoniem en pas na haar dood in 1864 onthulde haar broer bij de tweede druk van haar boek Onze buurt in 1871 dat zij de auteur was geweest.
We weten nu dus dat Nicolaas Beets Marie Porreij geholpen heeft. Beets wees echter het verzoek van Brill af om een reactie op de recensie in Nederlandsche Spectator te schrijven en adviseerde de uitgever op de kritiek te zwijgen. Niet reageren op het oordeel van de Nederlandsche Spectator zou het publiek onwetend laten over zijn bemoeienis met deze uitgave. Dat Nellie een vrouw was, zal daarbij misschien minder
een rol hebben gespeeld, maar hij zat vast niet te wachten op meer uitnodigingen van beginnende auteurs om hen te steunen. Zonder twijfel is een reden geweest dat recensent Van der Mey zonder het te weten niet Nellie’s schrijfkunst of uitgever Brills inzicht, maar het letterkundige oordeel van de literaire reus Beets had gekraakt. Zo na de eerste kritiek van de Tachtigers bij monde van Cornelis Paradijs – O Beets, wat zijt gij groot!/Als God het niet verbood / Dan zou ik u aanbidden… – zal de hooggeachte heer dat niet op prijsgesteld hebben. Want ook op hoge leeftijd rustte Beets niet op zijn lauweren en publiceerde meer dan Cornelis Paradijs en zijn vrienden konden voorzien.
Nellie van Kol-Porreij had ondertussen het protestantisme verruild voor het socialisme. Het zal geen rol gespeeld hebben in Beets’ overwegingen haar te helpen en om op de kritiek te zwijgen. Hij zal van haar vernieuwingsdrang niet hebben geweten. Dat was een gegeven uit een nieuwe tijd; hij leefde nog in zijn calvinistische old boys netwerk. In nagedachtenis van zijn Utrechtse vriend Mulder hielp de toegenegen Beets haar eenmaal. Louter en alleen dankzij zijn zwaarwegende oordeel verscheen aan het begin van haar carrière in Nederland Marie Porreij’s werk bij de gerenommeerde boekhandel, drukkerij en uitgeverij E.J. Brill te Leiden. Onder voorwaarde ‘dat de zaak tussen u en mij bleef’. Voor eens, maar niet voor altijd.
Met dank aan Gerard de Bruin.
- 1
- Uit de periode na Mulders vertrek uit Utrecht zijn dertien brieven aan Beets bewaard gebleven. Collectie van de ub Leiden (sign. ltk beets a 1).
- 2
- De bewaard gebleven brieven van Mulder aan Porreij bevinden zich in Aletta, instituut voor vrouwengeschiedenis (voorheen iiav) te Amsterdam.
- 3
- Bedoeld worden: Mulders vroegere leermeester Ph.W. van Heusde (1778-1839) die centraal stond in de brieven aan Marie; de Utrechtse hoogleraar wijsbegeerte, wis- en sterrenkunde Johann Friedrich Hennert (1734-1813); William Shakespeare (1564-1616), Friedrich Schiller (1759-1805), J.W. Goethe (1749-1832) en sir Walter Scott (1771-1832) van wie Beets werk vertaalde en toestuurde aan Mulder.
- 4
- Bedoeld wordt Heinrich Wilhelm Karl Schwarz (1812-1885).
- 5
- In 1878 bekleedde Beets volgens de toenmalige regeling van toerbeurten de functie van rector magnificus van de Universiteit van Utrecht.
- 6
- Levensschets, deel 2, p. 215-230 (paragraaf ‘De vrouw’).
- 7
- Brief van Mulder d.d. 1 april 1877. Over hun briefwisseling: Fia Dieteren, ‘De lesbrieven van Gerrit Jan Mulder aan Marie Porreij (1875-1897)’ in: Gewina 20 (1997), p. 211-226.
- 8
- Mulders huishoudster Mina Meijer bracht Marie Porreij per brief nauwkeurig op de hoogte van zijn overlijden. Zie Arno van der Valk, ‘Brieven over G.J. Mulder’ in: De Kostersteen 2005, nr. 91, p. 9-11.
- 9
- In de marge van Mulders brief van 24 april 1877.
- 10
- Archiefbescheiden van Marie Porreij bevinden zich in het Letterkundig Museum, het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) en Aletta, instituut voor vrouwengeschiedenis.
- 11
- Zie voor meer informatie over het leven en werk van Marie Porreij Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland
www.iisg.nl/bwsa/bios/porreij.html.
- 12
- Wolfgang [van der Mey], ‘Letterkundige kroniek’ in: De Nederlandsche Spectator 25 (18 juni 1887), p. 208-209. Brief van Brill aan Beets d.d. 21 juni 1887 in de collectie van de ub Leiden (sign. ltk beets f 2:10).
- 13
- Dank aan allen die geprobeerd hebben het tegendeel van onleesbaar te bewijzen.