Anneke Brassinga
Hommagecollage
Voor L.Th.L.
Anneke Brassinga is dichteres, prozaïste en vertaalster, en werd in 2008 voor haar gehele oeuvre onderscheiden met de Constantijn Huygensprijs. Deze hommagecollage is gecomponeerd voor Louis Th. Lehmann, uit regels van hem en haarzelf.
I
De ongezonde spruitkool van de bomen
in tussenbeense glooi waar zij van glorie stonk
beboterd door een gele straatlantaren –
hoe langzaam daal je in mijn tranendal
want de weemoed van de avondwind
wast krimpende tot druppel aan,
midden in het wilde inhalen willen
tijdens de urenlange verrijzenis der dampen,
stortend land waar geen heuvel op dal ooit stuit.
Ik loop er weleens dwars doorheen,
zwak wezen, sterk van stem, boos en bevreesd
tegenover ostinato van zowel het huilen als de lust
betokkeld aan de punten –
nu voor de stroom ons rijdt eenaangeboterd
al zijn de rozen niet aaneengeregen…
II
Denken aan iets anders: rinkepink mozart.
Vanwaar dat hinkende loopje,
ben je gestrand op blinde klippen?
Zijn je handen in gedachten bij een lichaam?
Een schouwspel glanzend van het vet.
Beter is wand’len door het hoog azuur
waaruit de glazen vogels van de vrede
op voze droom van vleugels dragen
voor zoet en zalf vergingen.
Waar dwarrelt al dat roze heen, al pluiziger
tot er niets overblijft dan een bezinnen
in ons minnekozen beneveld en vermist
III
De vrouw met de baard leidt een leven van marmer,
de nacht stroomt door een kam,
gezwind, in het gras naast de beek op de bodem.
Hoor hoe in den hogen grote koren blij opeens kwelen!
Het water spoelt van geur tot geur
zoals handen van glijdende drenkelingen:
klamme wijfjes wier welvingen zo rooms
waarin voortvluchtigs zich verzon.
Als doornige zeepbellen uitgebroken
terwijl de gondel, achteropgeraakt als adel,
door een veranderen even onveranderlijk als ongewis,
verkruimelt van het roeien langs geweldige lendenen.
Eenling of vriendschap krijgt het vergezicht:
de rijpe sterren vallen af in mij.
IV
Een bundel zon zwelt tussen rijen tanden
en rijgt zich dicht met veters
die schaduwen werpen op verre woestijnen.
Ze keren langzaam terug naar onbehouwen staat
terzij van de rijksweg, terzij van het verkeer.
Vrees niet. De hartstocht zal weer jagen gaan,
de man die van zaling naar zaling klimt.
Dat daar zijn de katten van Eulgopt-Zaar,
maar de pauwzwaan bestaat niet –
of ís zij gewoon, de grijsroze lichtende winterse,
die haar veren schuierde met klikkende snavelen?
Zo het ooit mist, mist het nu.
Poëzie scheert langs alles
omdat het enkel het betasten kent
tijdens een val in het duister van haaienschubben en kreeftenscharen.
V
Kluizenaars zijn schoften,
trek alle laden uit
tot liefzang is geturfd.
Speel, hoe leven klapwiekt en zal breken:
kraaimoeder, moeder van zweepdragers,
als cactusplanten zijn haar heupen,
de dampen hanglip euvel ingejaagd –
kijk oud kavalje lekt zich af.
Kluizenaars zijn luizen,
pas op, de heiland bijt!
Muziekend, hoogzwanger van hongerwee
de neuriënde hoedster van wijn en brood,
bron van ijspegels en salpeter.
Gevilde slangen kruipen uit het vocht.
VI
Ik ben geraamte in het diepst van mijn gedachten.
Wie weet, dit is geen grauw in nauw gesloten?
Ik sta als Orpheus voor de nacht.
Mijn buurmans hond krijgt weer bezoek
en waar is de schoonheid op wie dringend wordt gewacht!
Drie leidekkers lopen over het koraalrif.
Uit: Ontij (Amsterdam 2010).