Andries van den Abeele
Een les in alertheid en voorkomendheid
De dag dat het Gruuthusehandschrift verkocht werd
andries van den abeele (1935) hield zich als voormalig gemeenteraadslid en schepen van de stad Brugge bezig met stedenbouw en erfgoed. Hij is voorzitter van de Koninklijke Commissie Monumenten en Landschappen, vervult talrijke bestuurs- en commissiefuncties op heemkundig, historisch en cultureel gebied en publiceert daar ook over.
Baron François van Caloen (1930-2006) kende ik alleen van horen zeggen, via onder meer zijn neer Damien van Caloen. Ik zag hem, van ver, in de rouwstoet voorgaan op de uitvaarten van zijn ouders, Ernest van Caloen en Thérèse Coppieters Stochove. Beide uitvaarten vonden plaats in de kleine historische kerk van Koolkerke, waar de muren bekleed zijn met rouwborden van de familie Van Caloen en waar zich hun grote familiekelder bevindt.
De eerste keer dat ik hem van wat naderbij leerde kennen, was op 14 september 2000. Johan Oosterman, deskundige van de vijftiende-eeuwse literatuur in Brugge, was uit Leiden gekomen om voor de Vrienden van De Biekorf (de openbare bibliotheek in Brugge) een voordracht te houden onder de titel ‘Literatuur in Brugge in de Middeleeuwen. De oorsprong van het Gruuthusehandschrift en de dood van Egidius’. Tijdens het vragenuurtje maakte de op de voorste rij zittende François van Caloen zich behoorlijk boos, omdat iemand over het Gruuthusehandschrift kwam spreken, zonder hierover contact te hebben opgenomen met de eigenaars. Deze wat eigenaardige uitbarsting werd na de vergadering vriendschappelijk bijgelegd en François keerde tevreden terug naar zijn woonplaats Brussel. Met de spreker en stadsarchivaris Noël Geirnaert ging ik het incidentje wegspoelen in de bruine kroeg de Lokkedize.
Niet veel later begon het echte contact. Mevrouw Van Caloen, François’ moeder, was op 3 augustus 2001 overleden, en het testament van haar in 1995 overleden echtgenoot Ernest trad nu volledig in werking. François legde me uit dat zijn erfdeel bij precipuut het indrukwekkende, maar niet zo zorgvuldig onderhouden zestiende-eeuwse kasteel en domein Ten Berghe omvatte, dat voor de familie behouden zou moeten blijven. Daarnaast hadden zijn ouders hem ook erfgenaam gemaakt van hun bezit aan archieven en documenten, waaronder het Gruuthusehandschrift en de handschriften van Nicolaas Despars. Hierbij was blijkbaar be-
paald dat, aangezien het kasteel voor de eigenaar een servituut betekende, dergelijke roerende goederen ter compensatie desnoods te gelde konden worden gemaakt.
François wilde zelf niet permanent in het kasteel gaan wonen, maar er wel een passende bestemming voor hebben zodat het kon worden opgeknapt en toch familiebezit zou blijven. Hij vroeg mij om advies, waarna ik een aantal mogelijkheden op schrift stelde. Ik bemiddelde vervolgens voor een bezichtiging door burgemeester Patrick Moenaert en provinciebestuurder Dirk de Fauw, maar er bleek geen perspectief voor aankoop van het kasteel door stad of provincie. Het Gruuthusehandschrift kwam toen ook even ter sprake, maar geen van beide bewindslieden liet een woord van belangstelling vallen. Uiteindelijk voerde François een van mijn andere aanbevelingen uit. Het kasteel werd verpacht en kreeg een hotelfunctie. De uitbaters, de heer en mevrouw Hendrickx, verfraaiden het kasteel bovendien met smaak en behoud van sfeer, objecten en historie.
Topstuk
Het Gruuthusehandschrift was een tweede probleem voor François. Hij was zich ervan bewust dat het niet langer mogelijk was dit manuscript in privéhanden te bewaren. Het was niet iets wat je zomaar in je woning tussen andere boeken kon laten staan, daarvoor was het te bekend en te waardevol. Zijn vader, de goedheid zelve, was daar heel wat losser mee omgegaan. Toen het handschrift in 1990 in bruikleen werd gevraagd voor een tentoonstelling in de Brugse stadsbibliotheek, was de conservator die het ging ophalen verrast dat er nauwelijks plichtplegingen waren en hij zich zelfs niet hoefde te legitimeren.
François stelde zich voorzichtiger op en had het manuscript in een Brusselse bankkluis gedeponeerd. Hij vond ook niet dat men van hem kon verwachten dat hij het zou schenken aan de overheid. Enerzijds hadden zijn ouders het aan hem toegewezen met de bedoeling dat het een compensatie zou zijn voor de last van de onroerende erfenis en anderzijds vond hij dat hij door een schenking zijn kinderen van een erfdeel zou beroven. Verkopen was dus het onvermijdelijke vooruitzicht, maar aan wie en tegen welke prijs?
François van Caloen was een bijzonder man. In zijn jonge jaren was hij vrijwilliger geweest in het Belgische Koreabataljon. Nadien werd hij planter in Kongo en nog later projectontwikkelaar in Spanje. Hij was nogal anti-establishment en was enkele jaren gemeenteraadslid geweest voor het Front National in Elsene. Hij stond erg argwanend tegenover de Vlaamse gewestregering, meer bepaald sinds hij had gehoord dat de zogenaamde ‘topstukken’ niet meer zouden mogen worden geëxporteerd. Hij vreesde dat het Gruuthusehandschrift, als hij nog lang wachtte of als er te veel ruchtbaarheid rond zou ontstaan, ook niet-exporteerbaar zou worden.
Het Gruuthusehandschrift interesseerde me om meer dan een reden. ‘Egidius waer bestu bleven’ is een ‘poème fétiche’ uit mijn jeugdjaren. Ik kende het uit mijn hoofd. Het hing ingekaderd aan de wand in mijn woning. De geschiedenis ervan en de publicatie van het handschrift door professor Heeroma, met de identificatie van de auteur van het Egidiuslied als Jan Moritoen, had ik met grote belangstelling gevolgd. Des te meer ook omdat mijn vrienden Robert Braet en Jacques Blomme rond die tijd een volkshogeschool oprichtten die ze de naam ‘Moritoen’ gaven, waar ik nog altijd lid van de algemene vergadering ben. De belangstelling was recent nog opgeflakkerd naar aanleiding van een studie die ik schreef over het toernooigezelschap De Witte Beer. Daarin kon ik niet alleen enkele zaken rechtzetten over de persoon van Lodewijk van Gruuthuse, maar vooral ook over bepaalde teksten in het handschrift en over verkeerde interpretaties die Heeroma en sommige van zijn opvolgers daaraan hadden gegeven.
Die belangstelling ging nog verder. Met stadsarchivaris Noël Geirnaert was ik me gaan afvragen of de familie Gruuthuse wel ooit eigenaar was geweest van deze gebundelde verzameling manuscripten. Een anonieme zeventiende-eeuwse tekenaar had op een van de bladzijden wat onbeholpen het wapen van de Gruuthuses aangebracht, maar zou nader onderzoek niet kunnen uitwijzen dat het eigenlijk de naam Despars zou moeten dragen? Immers, de vijftiende- en zestiende-eeuwse bewoners van kasteel Ten Berghe waren de Despars, en een van hen was de bekende burgemeester, historicus en kroniekschrijver Nicolaas Despars. Zou het zo onmogelijk zijn dat het handschrift in zijn bibliotheek had gezeten, en vandaar achtereenvolgens terecht was gekomen bij de Marivoordes, bij de De Croesers en de Van Caloens, de opeenvolgende erfgenamen en bewoners van Ten Berghe? Een interessante denkpiste die trouwens nog altijd niet is verlaten.
Meerwaarde
De discussies die François en ik toen voerden gingen natuurlijk niet in de eerste plaats over die interessante historische aspecten. Wat mij betreft leek het me vooral een plicht hem ervan te overtuigen dat hij niet zomaar aan de meestbiedende Amerikaan of Japanner mocht verkopen, maar een openbare instelling moest vinden die dit uitzonderlijke erfstuk van de Nederlandse cultuur en literatuur op passende wijze in ere kon houden.
Hijzelf was zijn licht gaan opsteken bij een kameraad uit het Koreabataljon, graaf Michel Didisheim, voormalig voorzitter van de Koning Boudewijnstichting. Die gaf hem weinig of geen hoop om langs die weg iets te regelen. Hij ging ook zijn oor te luisteren leggen bij de Koninklijke Bibliotheek Albertina in Brussel, maar ook daar ontving blijkbaar niemand hem met de nodige belangstelling of de verzekering dat er serieus te praten viel. Dat is ook gebleken na de aankondiging van de verkoop, toen iemand van de ‘Albertina’ toegaf dat hun aanbod tamelijk ver beneden de 1 miljoen euro lag en de instelling in een persnota bevestigde dat ze er niet aan dacht mee te werken ‘aan een systematische, kunstmatige en financiële overwaardering van het cultureel erfgoed’. Dit bood natuurlijk geen basis voor discussie. Ook de Brugse stadsbibliothecaris Ludo Vandamme bevestigde me dit toen. Hij had vernomen dat er al in 2001 of 2002 contact was geweest, waarbij François van Caloen zijn financiële eisen herhaaldelijk had bijgesteld, tot hij een bedrag van 100 miljoen bef vooropstelde. De Belgische kb had dit onaanvaardbaar gevonden. Sindsdien waren er geen contacten meer geweest, wat wil zeggen dat ook de kb geen verder initiatief meer nam. Ze had duidelijk ook de stadsbibliotheek van Brugge niet ingelicht, hoewel men daar verzekerde dat tussen beide instellingen een goede samenwerking bestaat.
Dit alles wist ik niet toen François van Caloen bij mij terechtkwam voor raad en bijstand, maar achteraf begrijp ik hierdoor nog beter waarom hij dacht dat een veiling bij Christie’s of Sotheby’s de beste route was. Die lachte hem nogal toe: anonieme verkoop – geen pottenkijkers – maximale publiciteit en dus wellicht nog een heel wat hogere prijs dan hij zich aanvankelijk had voorgesteld. Omdat daar ook nog een negatief bericht van de kb bij kwam, begrijp ik zijn gedachtegang des te beter.
Hij volgde ondertussen met aandacht de verkoop van min of meer vergelijkbare stukken (ook al is het Gruuthusehandschrift natuurlijk uniek) en berichtte me dan over wat hij vernam. Zo noteerde hij de veiling van enkele bladzijden manuscript van Beethoven voor 3 miljoen euro. Het deed hem dromen.
Toen ik hem ervan wilde overtuigen om aan een openbare instelling te verkopen, dacht ik natuurlijk in de eerste plaats aan de stad Brugge. Hoe graag zou ik dit handschrift onder de Halletoren behouden hebben gezien. Een dergelijk uniek stuk, daterend uit de tijd van Jan van Eyck en Filips de Goede, hier tot stand gekomen: het zou ideaal zijn geweest het er ook te kunnen houden. In de tijd waarin Mi-
chel van Maele, Fernand Traen en ikzelf bestuurders waren, zou de gevraagde som, die in de buurt van 2 of 3 miljoen euro lag, zonder twijfel direct zijn toegezegd. We zouden er zeker voor hebben gezorgd dat de aankoopsom maar gedeeltelijk uit de stadskas diende te komen en voor een flink, zo niet het grootste deel uit een gewesttoelage en sponsoring zou zijn bekostigd. Als het eropaan kwam oude adellijke families te charmeren, was burgemeester Michel van Maele trouwens een uitblinker. Hij kocht goedkoper van hen dan om het even wie. Soms schonken ze de gronden die bestemd waren voor openbaar nut en hij vleide ze dan met een straatnaam of iets dergelijks.
We zouden vooral hebben beseft dat de aanwezigheid van dit manuscript op onze bodem, ook al werd het in een kluis bewaard en zou het er maar zelden uit tevoorschijn komen, de aantrekkingskracht en reputatie van onze stad meerwaarde verleende. Maar die tijd is niet meer en na een paar informatieve gesprekken wist ik helaas dat de krachtige wil niet aanwezig zou zijn die nodig was om een dergelijke aankoop te realiseren.
Passiviteit
François van Caloen was ondertussen van mening dat zijn opgemerkte aanwezigheid bij de voordracht van Oosterman, het gesprek met Moenaert en De Fauw en de geluiden die hij in Brussel en ik in Brugge verspreidde over de op handen zijnde verkoop, voldoende moesten zijn. Of ik nog méér moest doen tegenover de stad? Maar neen, ze weten toch wat hen te doen staat, antwoordde hij me. Als het stadsbestuur een begin van belangstelling had getoond, was er kans op discussie ontstaan. Het bleef echter ijzig stil aan die kant. François was niet tegen verkoop aan Brugge, hoewel hij daarbij toch vragen stelde. De stad zou immers onvermijdelijk
de hogere overheid inschakelen en dat wekte weer zijn vrees over die ‘topstukken’-kwestie die hem wellicht zou verhinderen te verkopen of onder de marktprijs zou drijven.
Ik vrees dat de Vlaamse politieke wereld zich onvoldoende rekenschap geeft van de ravage die het topstukkendecreet heeft aangericht. Het principe, namelijk te verhinderen dat belangrijke kunstwerken in het wilde weg naar het buitenland worden verkocht, valt niet te betwisten. Dit werd echter op uiterst onhandige wijze aangepakt en veel kunstvoorwerpen die nochtans nooit onder dit decreet zouden vallen, hebben Vlaanderen geruisloos verlaten. De eigenaars werden onvoldoende voorgelicht en kregen de daver op het lijf. Ook aan de kant van monumentenzorg rommelde het. Enkele medewerkers van monumenten- en landschappenbeheer begonnen, door een overdreven interpretatie van de Conventie van Granada, in kloosters en kastelen inventarissen op te maken van voorwerpen die mede werden beschermd, tot de geringste details en het onnozelste stoeltje toe. Eigenaars die er geen bezwaar tegen hadden dat hun kasteelgoed zou worden beschermd, konden er helemaal niet om lachen dat dat ook voor hun inboedel zou gelden. Stilletjes verhuizen naar Brussel of Wallonië begon dan ook gewoon te worden.
Gelukkig is die overdreven ijver van een kleine minderheid binnen de monumentenzorg niet meer aan de orde en mogen we hopen dat er ook rond de ‘topstukken’ nu meer duidelijkheid bestaat. Een kwaad herstellen is soms echter moeilijker dan het veroorzaken. Dat mensen als François van Caloen alleen maar gesterkt werden in hun argwaan en hun onwil jegens overheden, is duidelijk.
Gedane zaken nemen geen keer en de Brugse spijt achteraf is terecht, maar niet méér dan dat. Kan iemand met de hand op het hart verzekeren dat het huidige bestuur zich zou hebben ingespannen om het manuscript te kopen voor de onvermijdelijke, gerechtvaardigd hoge prijs? De passiviteit die al die jaren duidelijk was, toont integendeel aan dat eventuele inspanningen nutteloos zouden zijn geweest. Ook in andere gevallen, zelfs recente (in 2001 de veiling van een handschrift met miniaturen uit de bibliotheek van Lodewijk van Gruuthuse), is gebleken dat de stad Brugge niet de hoogste bieder wilde of kon zijn. Als ik in de kranten Brugse geluiden verneem in de zin van ‘aan ons werd het handschrift nooit aangeboden’, dan moet ik de vraag stellen: ‘Wanneer hebt u uw belangstelling aan de verkoper laten blijken?’
Den Haag
François van Caloen had zijn eerste stappen gezet in de richting van de ‘Albertina’. Hij stond dus zeker niet vijandig tegenover verkoop in eigen land. Als de Belgisch-Vlaamse instanties, meer bepaald de Koninklijke Bibliotheek, geen mogelijkheden boden, wat bleef er dan nog over? Aan Belgische universiteiten hoefde men niet te denken; daar zouden voor zo’n aankoop nooit fondsen beschikbaar zijn. Nederlandse universiteiten misschien, zoals Leiden, Utrecht of Nijmegen, waar Frits van
Oostrom, Johan Oosterman en andere kenners van het Gruuthusehandschrift huisden? Zelfs daar zou men de gewenste som niet op tafel kunnen leggen, gezien de krappe universitaire budgetten overal in Europa.
Mij leek eigenlijk maar één openbare instelling serieus in aanmerking te komen, namelijk de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Ik kende die bibliotheek door de publicaties die ze samen met Waanders Uitgevers realiseerde en die in mijn boekenkast terechtkwamen, zoals het boek Verzamelaars en verzamelingen (1998). Dat gaf blijk van actieve belangstelling voor privéverzamelingen en het verkrijgen of verwerven ervan, als die de nationale boekenschat konden verrijken.
Ik maakte er dus werk van om François voor de kb in Den Haag warm te maken en weldra sloot hij zich bij mijn redenering aan. Nu moest ik er nog voor zorgen dat hij op de juiste manier zou worden aangesproken, want ook al was hij niet op eer en glorie uit, hij vond het toch normaal om op passende wijze en met enige egards te worden bejegend. Onder meer het gebrek hieraan verhinderde verdere contacten met de stad Brugge. Wellicht was dit ook bij de ‘Albertina’ het geval, hoewel ik dat natuurlijk niet weet. Hij was een man die persoonlijk door een burgemeester of een minister, minstens door een hoofdconservator, moest worden uitgenodigd, wilde men aantonen dat men het ernstig meende.
Ik kende niemand persoonlijk bij de kb, maar wel iemand in Den Haag die raad wist, mijn jeugdvriend Stijn Verbeeck. Het geluk was met me, want hij kende dr. Anne S. Korteweg, conservator oude handschriften van de kb, goed. Hij introduceerde me bij haar. Ons eerste telefoongesprek was interessant, hoewel ze enigszins terughoudend was. Natuurlijk zijn we geïnteresseerd, vertelde zij, maar ze zag toch ook een paar spoken oprijzen. Ze dacht (ten onrechte) dat in België, net als in Nederland, alles wat meer dan honderd jaar oud is en zich minstens vijftig jaar in Belgisch bezit bevindt, het land niet uit zou mogen alvorens het binnenslands was aangeboden. Daarom meende ze dat in elk geval de Brusselse kb ook geïnteresseerd zou zijn. (Hetgeen inderdaad het geval was, maar dan voor een ‘weggeefprijs’.) Maar er verder over praten wilde ze zeker. Op 7 maart 2003 mailde ik aan Stijn dat ik met haar zeer interessante contacten had gehad. Op 9 maart bevestigde ik aan mevrouw Korteweg onze verschillende gesprekken en stuurde haar de coördinaten van de eigenaar, die voor haar toen nog een onbekende was.
Op Nederlandse bodem
Hiermee was dus de eerste stap gezet en was François van Caloen geïntroduceerd. De eer was van beide kanten gered. De kb was door mij aangesproken en had dus niet zelf het initiatief genomen om ‘Vlaams’ erfgoed te ‘ontfutselen’. Bij de aankondiging van de aankoop heeft ze dat ook onderstreept. ‘We zijn niet zelf op jacht gegaan, het werd ons aangeboden,’ verklaarde algemeen directeur dr. W. van Drimmelen. François van Caloen werd vervolgens door de kb benaderd en kon daardoor formeel zeggen dat hij was aangezocht. Men kan dit als onbelangrijk for-
malisme afdoen, maar in de ogen van François en tegen de achtergrond van zijn opvoeding was het dat niet. Ik wens gevraagd te worden. Iedereen tevreden dus en snel werd een afspraak gemaakt in Den Haag.
François trok in het voorjaar van 2003 naar Den Haag, waar hij voortreffelijk werd ontvangen. Men toerde met hem door de kb en had enkele uitzonderlijke preciosa uit de kluis gehaald om hem te tonen in welk goed gezelschap het Gruuthusehandschrift terecht zou komen. In Hotel des Indes werd hem een uitgebreide lunch aangeboden. Er werd over de prijs gesproken en of men toen in de kb schrok of niet, feit is dat men hem verzekerde: Wij kopen dit stuk van u, tegen uw prijs, als u ons de tijd gunt om de nodige gelden in te zamelen. Ik vermoed dat men in de kb toen al een goed idee had van de verkoopwaarde. Later zou blijken dat hun onafhankelijk uitgevoerde taxatie in de buurt lag van de vraagprijs, dus buitenissig waren de verwachtingen van de eigenaar beslist niet.
François kwam opgetogen weer naar België. Details moesten nog worden besproken, maar beiden beschouwden we de zaak als beklonken. Hij trok zelfs opnieuw naar Den Haag en vertrouwde het Gruuthusehandschrift daarbij ter bewaring aan de kb toe. Men zou er alvast de digitalisering van voorbereiden. De aanwezigheid ervan kon ook nuttig zijn doordat men het kon laten zien aan sponsors die men over de brug wilde krijgen.
Voor de ‘petite histoire’ nog dit. Toen François van Caloen het Gruuthusehandschrift naar Den Haag bracht, kwam het niet voor de eerste keer op Neder-
landse bodem. Eind jaren zestig, na de publicatie door Heeroma, was het erheen gestuurd om op een tentoonstelling te figureren. Ernest van Caloen had een uitnodiging ontvangen om aanwezig te zijn bij een bezoek van koningin Juliana aan deze tentoonstelling en haar het handschrift voor te stellen. De uitnodiging veroorzaakte een kleine huiselijke rel. Ernests echtgenote en schoonmoeder waren zich bewust van de waarde van het handschrift maar ook van de goedigheid van de eigenaar en drongen erop aan dat hij de uitnodiging zou weigeren. Ernest, trots dit kostbare bezit bij de Nederlandse koningin te mogen introduceren, dacht er niet aan. Schoonmoeder en echtgenote waren bevreesd dat als de koningin bijzondere belangstelling toonde, hij haar, in een opwelling van gulheid, het kostbare handschrift zou schenken. Hoe dan ook, samen met een vriend vertrok Ernest op een vroege ochtend in zijn kleine auto naar Nederland, met in zijn oren het dreigement van zijn vrouw: ‘Als je het handschrift durft weg te geven, zet je hier geen voet meer binnen.’ Ernest had zijn hele leven elke nacht in zijn kasteel doorgebracht en wilde dat graag zo houden, zodat de bedreiging serieus aansloeg. Toen ’s avonds laat de autolampen in de kasteeldreef opdoemden, stonden vrouw en schoonmoeder hem op het bordes op te wachten met de vraag: ‘En… het handschrift?’ Pas toen hij hen verzekerde dat er niets aan de hand was, mocht hij het kasteel binnen. Denkende dat ook in Nederland adellijke titels werden verleend, zoals dit in België nog de gewoonte is, bleven de dames bij de gedachte dat als Juliana een bevordering tot graaf of burggraaf had voorgesteld, Nederland het handschrift gratis zou hebben verkregen…
Ditmaal kwamen er onvermijdelijk centen aan te pas. In afwachting van de definitieve transactie zette François zijn dagelijkse renteniersleven voort. Hij was naar een aantrekkelijker appartement verhuisd, vertoefde graag in het gezelschap van zijn bridgevrienden, ging vaak zijn maaltijden nuttigen met oude legerkameraden en bleef zijn grote hobby beoefenen, fietsen.
De laatste loodjes
Toen kwam plots het kwade nieuws. Begin juli 2006 had ik een lunchafspraak met François neef Damien. Hij deelde me mee dat François getroffen was door een hersenbloeding en dat de vooruitzichten niet hoopgevend waren. Op 23 juli overleed hij en op vrijdag 28 juli vond de begrafenis plaats in Koolkerke.
Na afloop van de uitvaart werd ik uitgenodigd naar kasteel Ten Berghe, waar de hele familie en veel leden van de Brugse adel tijdens de receptie en broodjesmaaltijd aanwezig waren. Ze konden zich er rekenschap van geven dat François en het echtpaar Hendrickx goed werk hadden geleverd met het opfleuren van het kasteel.
Bij die gelegenheid maakte ik kennis met François’ oudste zoon, Alexandre, die in Waals-Brabant woont en die ik uiteraard aanmoedigde om de bedoelingen van zijn vader met het Gruuthusehandschrift ten uitvoer te brengen. Hij was goed op de hoogte van wat er rond het handschrift was gebeurd, kende me door wat zijn va-
der hem over onze contacten had verteld en gaf me de uitstekende indruk dat hij, als er toezeggingen waren gedaan, hierop niet zou terugkomen. Hij zou natuurlijk moeten rekenen op de medewerking van zijn zus en van zijn twee broers, en die was misschien niet vanzelfsprekend. De ene broer woont in Hongkong, de andere in de vs.
Toen ik mevrouw Korteweg over François’ plotse overlijden informeerde, sprak ze haar verdriet en deelneming uit. Ze voegde er een wat bezorgde opmerking aan toe. ‘Wij hebben na veel moeite de vraagprijs bij elkaar gebracht en het zou in alle opzichten een calamiteit zijn als de aankoop niet zou doorgaan. Ik hoop er het beste van,’ zo schreef ze. Ik deelde haar hoop en was dan ook nogal verrast toen ze me in oktober informeerde dat de kb een dame van Christie’s over de vloer had gekregen die in opdracht van de erfgenamen ‘a fair estimate’ van het handschrift kwam maken. De kb vroeg zich uiteraard af of de erfgenamen overwogen om de koopovereenkomst met François niet te honoreren en het handschrift ter veiling te brengen. Het was waarschijnlijk hun recht dit eventueel te doen (ik kende de termen van de verkoopovereenkomst met François niet voldoende om erover te oordelen) en als er uitzicht was op een aanzienlijker opbrengst, zouden ze dit wellicht overwegen. Ik vermoed dat ze alle elementen tegen elkaar hebben afgewogen, met inbegrip van de hoge kosten en commissie die een veiling zouden bezwaren, en dat ze uiteindelijk besloten dat ze beter af waren met een discretere verkoopovereenkomst die tegelijk de intenties van hun overleden vader eerbiedigde. De wens om het woord van de vader te honoreren speelde hierbij inderdaad een rol.
De afloop is dus goed geweest. Op Valentijnsdag 2007 kon de kb met een persbericht de aankoop aankondigen, mede dankzij verschillende daaraan bijdragende instellingen.
Bom
Achteraf bleek dat de aankondiging een paar weken vroeger had plaatsgevonden dan gepland en hiervoor was een reden. In Brugge geven we momenteel met Waanders Uitgevers de reeks ‘Het Brugge van toen en nu’ uit. Half januari verscheen de aflevering Het literaire Brugge, geschreven door Fernand Bonneure. Het Gruuthusehandschrift werd daarin door hem vermeld als ‘uniek handschrift, het enige van die tijd, dat nog bewaard wordt in Brugs privébezit’. Er moest natuurlijk een illustratie bij en aangezien er nergens een goede te vinden was, richtte Waanders zich, op mijn aanwijzing, tot de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. De verkoop was op dat ogenblik (september 2006) nog niet bezegeld, zodat mevrouw Korteweg om toestemming van de eigenaars vroeg, die ik prompt kreeg van Alexandre van Caloen. Terecht, maar zonder zich rekenschap te geven van de implicaties, vermeldde de eindredactie in het bijschrift als herkomst van de foto: (Koninklijke Bibliotheek Den Haag). In Brugge las de wakkere stadsarchivaris Noël Geirnaert dit, en concludeerde dat de verkoop een feit was. Hij sprak erover tijdens
een bijeenkomst van archivarissen, waar hij meer vernam over de afgesprongen contacten met de ‘Albertina’. Een van de aanwezigen speelde het bericht door aan journaliste Greet Op de Beeck, die het naar buiten bracht. Eigenlijk wilde men het in Den Haag pas op 1 maart wereldkundig maken, maar dit werd dus ijlings vervroegd. Het was duidelijk groot nieuws, in sommige middens sloeg het in als een bom.
Hier en daar, ook in Brugge, klonken stemmen die ontgoocheling uitdrukten over het feit dat het manuscript niet in Vlaanderen, meer bepaald in Brugge bleef. In het Vlaams parlement werd cultuurminister Anciaux erover geïnterpelleerd. Niemand kan echter betwijfelen dat dit kostbare stuk in de kb in Den Haag een passend, waardig en veilig onderkomen heeft gevonden. Het manuscript blijft binnen de Nederlandse culturele ruimte. Men kan dus niet echt zeggen dat het ‘naar het buitenland’ vertrokken is. Het feit dat het volledige handschrift al sinds 1 maart op internet beschikbaar is, is een bewijs te meer dat het niet alleen in een zorgvuldige maar ook in een dynamische omgeving is terechtgekomen.*
Uit deze verkoop is de les te trekken dat het eropaan komt in België, meer bepaald in Vlaanderen, alerter te zijn. Ronkende verklaringen over het erfgoed helpen niet. Er zullen zich ongetwijfeld nog meer gevallen gaan voordoen zoals dat van het Gruuthusehandschrift. Zal men de les ter harte nemen? Zal men actiever op zoek gaan naar wat men belangrijk vindt om in overheidshanden te zien belanden? Een strategie hieromtrent uitstippelen? De nodige middelen vrijmaken? De passende stappen zetten om de particuliere eigenaars gunstig te stemmen? Men heeft op dat punt nog heel wat werk voor de boeg.
Ook in de stad Brugge zou men moeten nadenken, zowel op politiek als op ambtelijk niveau, of men wel alles doet wat wenselijk is om zich in staat te stellen zaken te verwerven (of geschonken te krijgen) die een verrijking van het stedelijke patrimonium betekenen. Als ik, zonder aan sommige inspanningen te willen voorbijgaan, denk dat dit thans heel wat minder aanmoediging en middelen krijgt dan in de eerste helft van de jaren zeventig het geval was, ben ik dan een ‘laudator temporis acti’?
Het is intussen een spannende episode geweest, waar ik de beste herinneringen aan overhoud. De namen van François van Caloen, zijn voorouders en zijn erfgenamen mogen terecht blijvend in de Nederlandse cultuurgeschiedenis bewaard en geëerd worden. De familie heeft eeuwenlang en met zorg over een van de belangrijke stukken van ons gemeenschappelijk erfgoed gewaakt en heeft het nu aan een geschikte conservator overgedragen. Ik kon aan die overdracht op bescheiden wijze meewerken. Opdracht volbracht, zou ik zeggen.
- *
- Het Gruuthusehandschrift kan geheel in kleur en van voor naar achteren doorgebladerd en bestudeerd worden op de site van de kb te Den Haag (http://www.kb.nl/galerie/gruuthuse/book.html).