[2011/5]
Léon Hanssen
Menno ter Braak en Kurt Tucholsky in het Literaturhaus, Berlijn
Schrijversportretten van de Duitse street artist El Bocho
léon hanssen (1955), verbonden aan de Universiteit van Tilburg, promoveerde in 1995 op het proefschrift Huizinga en de troost van de geschiedenis. Hij schreef de biografie van Menno ter Braak (2 dln. 2000-2001) en Een misverstand om in te geloven. De poëzie van M. Vasalis (2007). Thans werkt hij aan een biografie van Piet Mondriaan.
Sinds kort hangen in het Literaturhaus te Berlijn twee megagrote schilderijen tegenover elkaar: portretten van Menno ter Braak en Kurt Tucholsky, beide gemaakt door de Duitse kunstenaar El Bocho. De doeken nemen in twee aangrenzende vertrekken van het café-restaurant elk een complete wand in beslag. Door de open deur tussen de ruimtes kunnen beide schrijvers elkaar recht in het gezicht aankijken en naar hartenlust met elkaar converseren, zeker als het personeel en de gasten het pand ’s nachts hebben verlaten.
Elk geluk heeft een klein gebrek
Gedurende zijn schrijverscarrière heeft Menno ter Braak in de openbaarheid een even consequent als bijna onbegrijpelijk stilzwijgen ten aanzien van Tucholsky bewaard. Die radiostilte is achteraf alleen maar aanvaardbaar in het licht van de nachtelijke conversaties die hij nu met de Berlijnse schrijver zal kunnen voeren.
Dat er een portret van Tucholsky in het Literaturhaus te zien is, mag geen verbazing wekken. Het is een daad van gerechtigheid. Vanaf de opening van het Literaturhaus in 1986 was er in de villa aan de Fasanenstraße 23, vlakbij de Kurfürstendamm, een herdenkingskamer ingericht met spullen uit de nalatenschap van de schrijver. Daar heette ook het pistool bij te zijn waarmee Tucholsky op 21 december 1935 als joodse balling in het Zweedse Hindås een einde aan zijn leven had gemaakt.1 Toen eenmaal duidelijk werd dat de zelfdoding niet het gevolg was van een pistoolschot, maar van een overdosis slaapmiddel, besloot de Berlijnse Senaat in 2000 de kamer met alle aanwezige ‘Krimskrams’ (snuisterijen, prullaria) te laten opdoeken.
Dan is het thans tentoongestelde portret van Tucholsky, gemaakt door de jonge Berlijnse street artist El Bocho, een veel overtuigender blijk van herdenken. Want El Bocho, die zich steeds meer profileert als de Duitse evenknie van de illuste-
re Brit Banksy, heeft wat je noemt een schilderkunstig statement aan de wand genageld.
Tucholsky, de ‘kleine dikke Berlijner die met zijn schrijfmachine een catastrofe wilde voorkomen’, zoals Kästner hem typeerde, is op dit schilderij voorgoed aan de dood ontrukt en de ‘man of all seasons’ geworden die hij daadwerkelijk was.
Het is alsof zijn gezicht dromerig-weemoedig te voorschijn komt uit de kleurrijke bubbels van een immense vloeistofdia, een visioen te groot en machtig om zelfs door de enorme afmetingen van het doek gevangen te kunnen worden, zodat voorhoofd, oren en kin van de auteur buiten het beeld vallen.
Aan de rechterzijde van het doek, van het gezicht afgezonderd door een blauwe contourrand, verschijnt een monochroom rood veld, waarop met grote zwarte blokletters van wisselend formaat een tekst is opgestapeld, letterlijk.
Het is de slotstrofe van Tucholsky’s gedicht ‘Das Ideal’ uit de Berliner Illustrirte Zeitung van 31 juli 1927 (destijds gepubliceerd onder het pseudoniem Theobald Tiger):
Vrij en onvolkomen vertaald: ‘Elk geluk heeft een klein gebrek. / We willen zo veel: Hebben. Zijn. En ons doen gelden. / Maar dat iemand alles heeft: / Dat gebeurt zelden.’
‘Deutschland, Deutschland über alles’
Eerlijk is eerlijk, Ter Braak heeft voor de grote journalist en criticus Tucholsky, die ook de schepper van succesvolle romans als Schloß Gripsholm. Eine Sommergeschichte (1931) was, altijd een onverklaarbare blinde vlek gehad. In de nagelaten bibliotheek van Ter Braak bevindt zich slechts een enkel werk van deze vakbroeder, namelijk Deutschland, Deutschland über alles. Ein Bilderbuch von Kurt Tucholsky und vielen Fotografen. Montiert von John Heartfield (Berlin: Neuer Deutschland Verlag, 1-20. Tausend, 1929).2 Het prentenboek werd destijds in de kringen van de Nederlandse Filmliga ‘uit foto-oogpunt’ aangeprezen als een ‘niet genoeg te roemen boek’.3 De Filmliga, waar Ter Braak medeoprichter van was, maakte zich sterk voor avant-garde films en fotografie. De fotomontagekunst van John Heartfield, door hem als politiek wapen ingezet tegen het opkomende extremisme, gold voor de liefhebbers van de nieuwe media als de sterkste attractie van de publicatie.
Toch heeft Ter Braak het prentenboek niet uitsluitend uit ‘foto-oogpunt’ maar ook om de tekst gewaardeerd. Dat blijkt uit een terloopse opmerking in een van zijn toneelkritieken in de Haagse courant Het Vaderland, vijf jaar na dato. In een be-
spreking uit 1934 van het antinationaalsocialistische tijdsdrama Rassen van Ferdinand Bruckner door het Hofstad-Tooneel (geleid door Cor van der Lugt Melsert), zegt hij met een kritische noot dat het ‘martiale biergedoe’ van nazistische studenten op hem eerder een komische dan een afstotelijke indruk had gemaakt. Ter Braak vervolgt dan:
‘Die Götzen der Maigoto-Neger’ noemde Kurt Tucholsky zulke wezens eens; maar in de vertooning van Van der Lugt zijn deze ‘Götzen’ tamelijk gedistingeerd. Wie den Duitschen student van nabij kent, weet, dat bij hem Schneidigkeit het doorgaans wint van de distinctie.4
De passage is een aardig voorbeeld van het en passant tentoonspreiden van wat (met een term van de socioloog Pierre Bourdieu) ‘symbolisch kapitaal’ heet. Ter Braak geeft immers terloops aan ‘zijn’ Tucholsky te kennen en bovendien vertrouwd te zijn met het Duitse studentenleven. Dit citaat bevestigt alleen maar het gegeven
dat Ter Braak maar één boek van Tucholsky kende, Deutschland, Deutschland über alles.
In deze tekst is sprake van een vermeende Afrikaanse stam die bij feestelijke gelegenheden om haar afgoden heen danst in de vorm van houten of wassen poppen. Boven de tekst prijkt een (door Heartfield geselecteerde) museumfoto van levensgrote militaire poppen in Pruisische uniformen, die kennelijk voor Europese representanten van de Afrikaanse afgoden moeten gelden.5 Een en ander was overduidelijk bedoeld als een persiflage van de bijna spreekwoordelijke Duitse kadavergehoorzaamheid.
Veronal
Deutschland, Deutschland über alles is ook het referentiepunt in het enige artikel dat Ter Braak aan Tucholsky wijdde, een kort stuk in Het Vaderland waarin melding wordt gemaakt van diens overlijden.6 Het artikel, ruim twee weken na de feitelijke gebeurtenis, is niet gesigneerd. Het is niet voor de volle honderd procent zeker dat het van Ter Braak is. Hoogstwaarschijnlijk is de gang van zaken de volgende geweest.
Van zijn vriend Jan Greshoff uit Schaerbeek bij Brussel ontving Ter Braak op 6 januari 1936 een briefje met daarbij gevoegd het bericht dat Tucholsky door vergif een eind aan zijn leven had gemaakt. Kennelijk heeft Ter Braak hierop onmiddellijk een in memoriam opgesteld dat reeds dezelfde dag in de avondeditie van Het Vader–
land is gepubliceerd. Vermoedelijk was het knipsel dat Greshoff hem stuurde afkomstig uit Die neue Weltbühne, de voortzetting van Die Weltbühne (1905-1933). Tucholsky was van dit weekblad een vast en productief medewerker geweest van 1913 tot eind 1932, toen hij ineens de moed leek op te geven en voorgoed stopte met publiceren. Het nummer van Die neue Weltbühne van 2 januari 1936 (jrg. 32 nr. 1) opende op het omslag vetgedrukt met het laatste vaarwel aan Tucholsky. In Het Vaderland-artikel wordt rechtstreeks naar deze bron verwezen: ‘Naar de “Neue Weltbühne” bericht, is op 20 Dec. j.l. de Duitsche schrijver Kurt Tucholsky overleden.’
Enkele regels verderop verschijnt in hetzelfde stuk een zin die prospectief iets van het lot van Menno ter Braak zelf onthult:
‘Hij leefde sedert 1933 in de emigratie (Zwitserland, Frankrijk, laatstelijk Zweden); naar uit brieven aan vrienden is gebleken, verbitterd en moedeloos door de verwerkelijking van alles, waarvoor hij in zijn boeken met scherpen spot had gewaarschuwd.’
Het gaat om het tweede deel van de zin. Want ook Ter Braaks zelfgekozen levenseinde op de avond van de Nederlandse capitulatie, 14 mei 1940, zou in deze termen kunnen worden geduid. Al bevond Ter Braak zich, met de Duitse soldaten bij wijze van spreken voor de deur, wellicht in nog hachelijker omstandigheden dan de in het Zweedse Hindås vertoevende, stateloze Tucholsky, die er op zijn beurt echter fysiek veel slechter aan toe was dan de twaalf jaar jongere Hollander.
Ter Braaks leven is door het acute gevaar nog vroeger afgesneden dan dat van zijn Duitse tegenhanger. Hij werd niet ouder dan 38 jaar, Tucholsky was 45 toen de
artsen in het Sahlgrenska Sjukhuset (ziekenhuis) te Göteborg op kerstavond van 1935 het obductierapport opstelden, waar de vermoedelijke doodsoorzaak op vermeld staat: veronal.
Daarmee komt een volgende overeenkomst met Ter Braak in beeld. Ook hij overleed aan een overdosis van dit barbituraat, dat destijds een veelgebruikt, zelfs modieus middel was tot levensbeëindiging. In de dramatische novelle Fräulein Else van Arthur Schnitzler uit 1924, al snel bewerkt tot een succesvol theaterstuk, werd het spul door de protagoniste als volgt aangeprezen:
Het zou verschrikkelijk zijn, wanneer ik de veronal niet had. Dan zou ik uit het raam moeten springen en daar zou ik toch den moed toe missen. Maar de veronal, – je slaapt zachtjes in, wordt niet meer wakker, geen pijn, geen verdriet. Je gaat in bed liggen; in één teug drink je het op, droomt, en alles is voorbij.7
In het reeds geciteerde anonieme Vaderland-artikel van 6 januari 1936 wordt Deutschland, Deutschland über alles als belangrijkste reden aangevoerd voor het feit dat Tucholsky een van de meest gehate personen op de zwarte lijst van de nationaalsocialisten is geworden. Het boek wordt als ‘negatief’ gekwalificeerd, ‘maar met een positieven ondergrond’. Als bewijs moet een passage uit de ‘narede’ van het boek dienen. Deze ‘narede’ draagt in werkelijkheid de titel ‘Heimat’ en het citaat is in feite een collage uit die tekst, ietwat haastig door de Nederlandse journalist als volgt vertaald:
Wij hebben 225 bladzijden Neen gezegd. Neen uit medelijden, Neen uit liefde, Neen uit haat, maar nu willen we ook Ja zeggen. Het is niet waar, dat zij, die zich nationaal noemen en niets anders zijn dan burgerlijk-militaristisch, dit land en zijn taal in pacht hebben. Wij hebben het recht Duitschland te haten, omdat wij het liefhebben. Men heeft met ons rekening te houden als men van Duitschland spreekt, met ons: communisten, socialisten, pacifisten en vrijheidslievenden; men heeft ook aan ons te denken als aan Duitschland gedacht wordt.
Menno ter Braak (als we aannemen dat hij inderdaad de auteur was) heeft bij het opschrijven van deze regels niet kunnen weten dat Tucholsky zich in hetzelfde jaar van zijn dood in een persoonlijke tekst uiterst lovend over hem had uitgelaten.
‘Eine merveille’
De passage waarin Tucholsky zijn instemming betuigt met het standpunt van Menno ter Braak is decennia geleden al eens gesignaleerd door Karel van het Reve in zijn bespreking van de zogeheten Q-Tagebücher.8 Deze in 1978 verschenen publicatie bevat de dagboekfragmenten die Tucholsky meestuurde bij brieven aan een verre geliefde, de Zwitserse kinderarts Hedwig Müller. Een van die fragmenten luidt:
Der beiliegende Aufsatz ter Braaks ist eine merveille. Gottseidank, daß das ein Neutraler sagt; ich getraute michs nicht. Darin steht alles, was ich dir seit drei Jahren vorsinge.9
Enigszins geërgerd merkte Karel van het Reve destijds in zijn kritiek op dat de ‘gebrekkige aantekeningen achter in het boek’ onvermeld laten om welke ‘Aufsatz’ van Ter Braak het precies gaat (hijzelf nam trouwens evenmin de moeite dit voor zijn lezers op te zoeken). In deel 21 uit 1997 van de prijzenswaardige Gesamtausgabe van Tucholsky’s Texte und Briefe is dit verzuim ruimschoots hersteld.10 Het bedoelde opstel droeg de titel ‘Emigranten-Literatur’ en was verschenen in het emigrantentijdschrift Das neue Tage-Buch van 29 december 1934. Niet publiekelijk maar in de intimiteit van de correspondentie aan zijn vriendin Hedwig Müller, schaarde Tucholsky zich achter Ter Braaks ‘Angriff’ op de Duitse emigrantenliteratuur.11 Deze ‘aanval’ kwam op een essentieel punt neer: Ter Braak vond dat de uit nazi-Duitsland vrijwillig of gedwongen vertrokken auteurs zich van hun ‘Europese taak’ bewust moesten worden en de confrontatie met de nieuwe werkelijkheid van concentratiekampen, ballingschap en verlies van burgerrechten moesten aangaan. Tot nog toe waren zij, volgens de Nederlander, alleen maar doorgegaan waarmee ze in de republiek van Weimar al braaf mee bezig waren geweest: het produceren van zelfgenoegzame literatorenliteratuur.
Ter Braaks positiebepaling werd door het gros van de Duitse emigranten gezien als een affront en misstap. De joodse balling Ludwig Marcuse schreef nog vijfentwintig jaar later in zijn autobiografie dat zelfs het Propagandaministerium van Joseph Goebbels geen pijnlijker aanval op de verdreven Duitse schrijvers had weten
te bedenken dan uitgerekend de ‘welwillende Nederlandse schrijver Menno ter Braake’ [sic].12 Een solidariteitsverklaring met zijn standpunt van de kant van Tucholsky, die onder de Duitse emigranten groot aanzien genoot, zou voor Ter Braak ongetwijfeld een grote steun in de rug zijn geweest, maar Tucholsky zweeg, hij zweeg althans en plein public. Mede hierdoor moest de auteur van Politicus zonder partij dulden dat hij door de Duitse verbannenen, voor wie hij zich na de machtsovername door Hitler consequent in woord en daad inzette, enige tijd zuur werd aangekeken. Eén zinsnede in Tucholsky’s opmerking in de brief aan Hedwig Müller verdient overigens speciale aandacht: ‘ich getraute michs nicht’ – ‘ikzelf zou het niet hebben gedurfd’. Hij suggereert daarbij weliswaar dat de aanval, zoals door Ter Braak uitgevoerd, voor een auteur uit een neutraal land minder hachelijk was dan zij wellicht voor een mede-emigrant moet zijn geweest, desalniettemin kan de uitspraak als een objectieve waardering van Ter Braaks grote persoonlijke moed worden geïnterpreteerd.
Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de paden van Ter Braak en Tucholsky elkaar ooit fysiek hebben gekruist, althans er zijn geen sporen van terug te vinden. Laatstgenoemde lijkt geen hoge pet te hebben opgehad van Nederland, het land waar veel grote Duitse kunstenaars als Max Liebermann en Thomas Mann juist zo graag vakantie vierden of anderszins acte de présence gaven. Voor Tucholsky daarentegen bleef het ’t land waarheen de Hohenzollern waren gevlucht om er voortaan met tranende ogen naar de blauwe lucht te turen.13 Tucholsky liet Nederland dan ook koeltjes links liggen, zelfs toen hij in 1933 gedwongen was zijn vaderland te
verlaten: hij koos voor het Zweedse Hindås als oord van ballingschap. In Zweden noch elders in Europa kunnen Ter Braak en de schepper van Das Lächeln der Mona Lisa elkaar tegen het lijf zijn gelopen.
Daarentegen zijn er juist veel geestelijke verbanden tussen de twee auteurs te leggen. Een opvallende overeenkomst tussen Ter Braak en Tucholsky is dat beiden door hun tegenstanders steevast onder de noemer ‘totale destructie’ werden weggezet. Zij namen dit verwijt als een compliment, gesterkt als zij zich voelden in de opvatting dat je in de wereld alleen maar bijval kunt oogsten als je eerst thuis grote schoonmaak hebt gehouden. Tucholsky legde deze visie neer in een stuk met de programmatische titel ‘Wir Negativen’ uit 1919.14 Ter Braak op zijn beurt sloot zijn oren af voor het ‘opbouwend gekwaak’, zoals hij het noemde, van de kikkers in de ‘Hollandsche boerensloot’ en hanteerde de negatieve bijnamen die men voor hem bedacht, zoals ‘Menno ter Afbraak’ en ‘Mefistofeles’ (de duivel in het Faustverhaal) vrolijk als geuzennamen.15
Om de rest van het publiek niet te storen
Van Kurt Tucholsky weten we dat ‘hij’ zachtjes uit het leven wilde stappen zoals iemand die vroegtijdig een vervelende filmvoorstelling verlaat, voorzichtig om de rest van het publiek niet te storen. Ter Braak maakte een eind aan zijn leven in het bewustzijn ‘niet meer verder’ te kunnen gaan, terwijl hij in de tweespraak van zijn huwelijk met Ant Faber reeds alles had gezegd ‘wat er tusschen ons gezegd moest worden.’16 Tijdgenoten en nakomelingen hebben hun ultieme daad begrepen als een onmiskenbaar ‘protest’ tegen Hitler, als het ‘uur nul’ of als de ‘onthoofding’ van hun cultuur.
Door hun nagenoeg identieke levenseinde, dat zowel bij Tucholsky als bij Ter Braak in het teken staat van de strijd tegen het nationaalsocialisme en het (moeten) opgeven van die strijd, door hun beider rol van meest vooraanstaande kritische geest van hun cultuur en door de algemene symboolfunctie die zij met hun ijveren hebben gekregen, is het in zekere zin voor de hand liggend dat hun portretten in het Literaturhaus te Berlijn tegenover elkaar geplaatst zijn.
Dit verklaart echter nog steeds niet wat het portret van Menno ter Braak in Berlijn te zoeken heeft. Ter Braak had veel in zijn mars en hij heeft zich onmiskenbaar doen gelden, maar een mazzelkont was hij beslist niet (al was hij evenmin de gemankeerde in de queeste naar geluk die sommige critici van hem willen maken). Wat spookt het portret van deze Nederlander in vredesnaam in het Berlijnse Literaturhaus uit, pal tegenover dat van Tucholsky?
Geboren in Eibergen in de meest oostelijke rand van Gelderland, met de achterdeur als het ware open naar de Duitse grens, heeft Ter Braak zich als intellectueel altijd sterk op de geschiedenis, de cultuur en de sociaal-politieke plaats van Duitsland georiënteerd. Academisch opgeleid als historicus promoveerde Ter Braak op een studie over de middeleeuwse Duitse keizer Otto iii. Niet alleen zijn filosofische
leermeesters kwamen er vandaan, Hegel en Nietzsche, ook zijn misschien wel belangrijkste literaire voorbeeld: Thomas Mann.
Gedurende de eerste maanden van 1927 verbleef Ter Braak voor onderzoek naar Otto iii in Berlijn. Het hoge ritme van de Duitse hoofdstad doorbrak de ‘Saksische paralyse’ die zijn erfdeel was; hij leefde er koortachtiger dan hij misschien ooit heeft gedaan. De prentbriefkaarten die hij uit de serie ‘Berlin bei Nacht’ (Verlag Otto Junga) naar het thuisfront stuurde, getuigen van de hartstocht waarmee hij zich in het Berlijnse uitgaans- en amusementsleven heeft gestort. Maar het razende tempo van de metropool ontnam hem niet de blik van de kritische buitenstaander: hij beoordeelde het openbare leven als ‘betrekkelijk drukkend en openbaar verrot’.17 Geconfronteerd met gewelddadige botsingen tussen communisten en getalsmatig superieure ‘Hakenkreuzler’ voorspelde hij dat de Berlijnse dans binnen afzienbare tijd zou ontaarden in terreur en dictatuur.
In Berlijn had hij ook gelegenheid ‘de Duitse student’ ‘van nabij’ te leren kennen, zoals hij zeven jaar later met de eerder genoemde verwijzing naar Tucholsky zou opmerken. Zijn hospita, de weduwe van een legerarts, wist hem met een van haar dochters mee te lokken naar een bal van het Berlijnse studentencorps, dat hij bijna als een antropoloog in zich opnam. Van de ceremoniële hoofddeksels die de zittende en voormalige presessen en bestuursleden van de ‘Burschenschaften’ bij de feestelijke intocht in de balzaal op hun kale hoofden droegen, maakte hij zowaar een tekening, een rariteit in Ter Braaks correspondentie.18
Revolte en melancholie
Maar het tamelijk kortstondige verblijf van nog geen drie maanden te Berlijn in
1927 rechtvaardigt nog geen portret van Ter Braak aan de wand van het Literaturhaus. Daarvoor is het goed de ontstaansachtergrond van het schilderij te kennen. Het schilderij werd in opdracht gegeven bij El Bocho, dezelfde kunstenaar die het Tucholsky-portret maakte, om als omslagillustratie te dienen voor de Duitse vertaling van de biografie van Menno ter Braak: Menno ter Braak (1901-1940). Leben und Werk eines Querdenkers. De opdracht is afkomstig van de Haagse onderneming Centacon BV, waarvan directeur Paul Weeink zich sedert jaren heeft ingezet om bij te dragen aan een grotere bekendheid van de figuur en het werk van Menno ter Braak in Duitsland door middel van een vertaalde editie van zijn levensbeschrijving.19 Centacon heeft bij gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig jubileum de financiële grondslag voor die vertaling gelegd, inclusief het portret van Ter Braak door El Bocho.
El Bocho is misschien de bekendste Duitse street artist. Zij werk is vooral in de openbare ruimte van Berlijn te vinden (maar ook steeds meer in andere grote Duitse en Europese steden). In zijn straatschilderingen verwerkt hij de opnames van bewakingscamera’s die zijn clandestiene activiteiten op video vastleggen, zoals hij op zijn beurt de reacties van het publiek of de politie op zijn werk registreert en in zijn schilderkunst opneemt. ‘Ik zie wat jij niet ziet’: met dat parool leidt hij zijn publiek door de moderne metropolen waar het verleden nog steeds kriskras verspreid op straat ligt. El Bocho laat zich inspireren door urban dreams. Op zondagen trekt hij echter een ander register open en tekent hij onder zijn burgerlijke naam Robert Bochenneck (geb. 1978) de illustraties in het eerbiedwaardige zondagsblad van de Frankfurter Allgemeine Zeitung.
De iconografie van Menno ter Braak is nogal indrukwekkend en reikt van Jo Spier, Valentijn Van Uytvanck en Paul Citroen tijdens zijn leven tot vier grafische portretten door Herman Gordijn ruim vijftig jaar na zijn dood. Niet slechts vanwege zijn imposante formaat van 380 × 200 cm verdient het schilderij van El Bocho een plaats in deze parade: het is vooral ook door de wijze waarop het in de toepas-
sing van formele schilderkunstige middelen als kleurgebruik en beeldontwerp uitdrukking weet te geven aan de notie van de culturele grootheid van Ter Braak, dat het doek in die canon mag worden opgenomen. In een monochroom rood veld links naast de geportretteerde is in letters die herinneren aan de typografie van Helmut Salden en Paul Urban, tijdgenoten van Ter Braak, de tekst geschilderd: ‘Mein Ich ist wie auch mein Schreiben eine Form der Polemik’. Het is een vertaling van de slotzin van het eerste hoofdstuk van Ter Braaks Politicus zonder partij uit 1934 (‘Mijn ik is een vorm van polemiek, evenals mijn schrijven’).
Rechtsonder op het doek is door de kunstenaar, minder opzichtig weliswaar, de tekst van artikel 5 van de Duitse grondwet aangebracht. De drie paragrafen formuleren de vrijheid van meningsuiting, zoals die in de Nederlandse grondwet zijn vastgelegd in artikel 7, waar expliciet sprake is van de vrijheid van drukpers, met daaruit voortvloeiend het recht te openbaren en het recht te verspreiden. Het Duitse artikel stelt in lid 3 bovendien: ‘Kunst und Wissenschaft, Forschung und Lehre sind frei.’ (‘Kunst en wetenschap, onderzoek en onderwijs zijn vrij.’) Aangezien de Nederlander Ter Braak wordt geflankeerd door de tekst van een artikel uit de Duitse grondwet is hij op dit schilderij op principiële wijze in een Duits dan wel Europees referentiekader geplaatst, al had omwille van de beklemtoning van de in-
ternationale dimensie de reproductie van artikel ii-71, 73 en 74 van de Europese grondwet misschien nog meer voor de hand gelegen.
Nu Ter Braak door El Bocho zo nadrukkelijk als een polemicus, een strijder voor recht en waarheid, is neergezet, waar hij bij Tucholsky juist de vrees van het vergeefse en onvolmaakte naar voren heeft gehaald, ontstaat er door de plaatsing van het portret van de Nederlander tegenover dat van Tucholsky zicht op twee diametraal gelegen posities van de kritische intelligentsia tijdens de jaren dertig: die van revolte versus melancholie.20 Dat het onterecht zou zijn Ter Braak op de ene positie te fixeren en Tucholsky op de ander, zal El Bocho zich wellicht als geen ander hebben gerealiseerd. Er zit immers minstens evenveel melancholie bij Ter Braak als er polemiek en opstandigheid is bij de grote Duitser…
Café-Restaurant ‘Wintergarten’ im Literaturhaus
Fasanenstraße 23, 10719 Berlin
www.literaturhaus-berlin.de
- 1
- Nele Boehme, Carolin Brühl, ‘Nicht mal eine Gedenktafel erinnert an den Satiriker. Für eine Begegnungsstätte mit dem Schriftsteller und Journalisten Kurt Tucholsky fehlt das Geld’. In: Berliner Morgenpost, 9 januari 2000. Heike Kowitz, ‘Peter Panter und Theobald Tiger. Wege durch Berlin – Auf der Suche nach Spuren Kurt Tucholskys’. In: Berliner Morgenpost, 24 februari 2001.
- 2
- Origineel: Muiderberg, Krijn ter Braak, met dank voor de verstrekte informatie.
- 3
- H.[enrik] S.[cholte], ‘K. Tucholsky: portret Harry Liedtke’ (‘Journaal’), Filmliga 3 (1929-1930) 7 (april), p. 99.
- 4
- M.[enno] t.[er] B.[raak], ‘“Rassen” van Ferdinand Bruckner. Geestdriftig ontvangen première bij het Hotstadtooneel’. In: Het Vaderland, 19 maart 1934, avondblad c.
- 5
- Deutschland, Deutschland über alles. Ein Bilderbuch von Kurt Tucholsky und vielen Fotografen. Montiert von John Heartfield. (Berlijn 1929), p. 44. Vergelijk ook Kurt Tucholsky, Deutschland, Deutschland über alles. Een satire met fotomontages van John Heartfield. Vertaald door Ernst van Altena (Amsterdam 1982), p. 44.
- 6
- N.N., ‘Kurt Tucholsky † Een scherpe, satyrische geest heengegaan’. In: Het Vaderland, 6 januari 1936, avondblad. Het artikel is niet ingeplakt in de knipselboeken die Ant ter Braak-Faber, de echtgenote van de schrijver, destijds bijhield van de journalistieke productie van haar man (originelen: ‘s-Gravenhage, Letterkundig Museum). De knipselboeken maken echter geen aanspraak op volledigheid. Evenmin is het artikel opgenomen in: Menno ter Braak, Vaderlandarrikelen 1936 (www.dbnl.org/tekst/braa002vade05-01/colofon.php).
- 7
- Arthur Schnitzler, Else (Fräulein Else). Vertaald door Alice van Nahuys (Amsterdam 1926), p. 113-114. Vergelijk Arthur Schnitzler, Fräulein Else. Novelle (Berlin/Wien/Leipzig 1924), p. 96-97: ‘Es wäre schrecklich, wenn ich das Veronal nicht mit hätte. Da müßte ich mich zum Fenster hinunterstürzen und dazu hätt’ ich doch nicht den Mut. Aber das Veronal, – man schläft langsam ein, wacht nicht mehr auf, keine Qual, kein Schmerz. Man legt sich ins Bett; in einem Zuge trinkt man es aus, träumt, und alles ist vorbei.’
- 8
- Karel van het Reve, ‘Tucholsky’s weekblad tegen Hitler’, n.a.v. Kurt Tucholsky, Die Q-Tagebücher 1934-1935. Mary Gerold-Tucholsky, Gustav Huonker eds. (Reinbek bei Hamburg 1978). In: NRC Handelsblad, 26 mei 1978. Nagenoeg integraal opgenomen in de langere tekst: Karel van het Reve, ‘Tucholsky’, in: dez., Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes (Amsterdam 1979), p. 70-89; 83-89.
- 9
- Vertaling: ‘Het bijgevoegde artikel van Ter Braak is een wonder. Godzijdank dat een neutraal iemand het zegt; ikzelf zou het niet hebben gedurfd. Daarin staat alles, wat ik je sinds jaren voorzing.’
- 10
- Kurt Tucholsky, Gesamtausgabe. Texte und Briefe. Band 21: Briefe 1935. Antje Bonitz, Gustav Huonker (red.) (Reinbek bei Hamburg 1997), p. 55, 94, 551-552, 576-577.
- 11
- Menno ter Braak, ‘Emigranten-Literatur’. In: Das neue Tage-Buch 2 (1934) 52 = 29 december 1934 (www.dbnl.org/tekst/braa002bijd12-01/braa002bijd12-01-0001.php); Menno ter Braak, ‘Zum Thema Emigranten-Literatur. Antwort an Andermann und Marcuse’. In: Das neue Tage-Buch, 3 (1935) 3 = 19 januari 1935 (www.dbnl.org/tekst/braa002bijd12-01/braa002bijd12-01-0002.php).
- 12
- Ludwig Marcuse, Mein zwanzigstes Jahrhundert. Auf dem Weg zu einer Autobiographie (München 1960), p. 178-179.
- 13
- Theobald Tiger [= Kurt Tucholsky], ‘Die weinenden Hohenzollern’. In: Die Weltbühne. Wochenschrift für Politik-Kunst-Wirtschaft 18 (1922), 20 (18 mei 1922), p. 513.
- 14
- Kurt Tucholsky, ‘Wir Negativen’. In: Die Weltbühne. Wochenschrift für Politik- Kunst-Wirtschaft 15 (1919) 12 (13 maart 1919), p. 279-285.
- 15
- Menno ter Braak, Mephistophelisch (Maastricht 1938), p. 7.
- 16
- Richard von Soldenhoff (red.), Kurt Tucholsky 1890-1935. Ein Lebensbild (z.p. [Berlijn] 1985), p. 252. Léon Hanssen, Sterven als een polemist. Menno ter Braak 1930-1940 (z.p. [Amsterdam] 2001), p. 553.
- 17
- Menno ter Braak (Berlijn) aan zijn ouders H.E.G. ter Braak en G.A. ter Braak-Huizinga (Eibergen), 2 februari 1927 (www.mennoterbraak.nl/tekst/braa002brie15-01/braa002brie15-01-0004.php).
- 18
- Menno ter Braak (Berlijn) aan D.A.M. Binnendijk (Amsterdam), 22 februari 1927 (www.mennoterbraak.nl/tekst/braa002brie09-01/braa002brie09-01-0096.php).
- 19
- Menno ter Braak (1902-1940). Leben und Werk eines Querdenkers. Aus dem Niederländischen von Marlene Müller-Haas (Münster, New York, München, Berlijn 2011).
- 20
- Vergelijk Fritz J. Raddatz, Revolte und Melancholie. Essays 3. Texte zur Litteraturtheorie (Reinbek bei Hamburg 1990).