[2006/1]
Arno Kuipers
‘Laat ons maar sober zijn en werken’
De vriendschap tussen Herman Robbers en Roel Houwink
arno kuipers (1970) is conservator bij de afdeling Collecties van het Letterkundig Museum in Den Haag.
Op 7 april 1925 schrijft de dan 57-jarige auteur Herman Robbers aan zijn veel jongere collega Roel Houwink: ‘Sinds de dood van Gerard van Hulzen heeft geen jonge schrijver mij meer aangetrokken dan jij. En ik zal het je ook zeggen: in mijn kinderlooze leven ben jij zijn plaatsvervanger geworden: een beetje mijn zoon. In dit opzicht heeft Marsman gelijk: diep innerlijk hebben wij groote overeenkomst. Maar natuurlijk, wij schelen 30 jaar, en beiden zijn wij kinderen van onzen tijd.’1 Deze emotionele brief is typerend voor de innige vriendschapsbanden die de schrijvers Herman Robbers en Roel Houwink onderhielden tijdens het interbellum. Hun correspondentie beslaat maar liefst bijna twintig jaar: van 1918, het jaar waarin Roel Houwink zijn eerste schreden zette op het literaire pad, tot 1937, het overlijdensjaar van Robbers. Deze uitvoerige briefwisseling tussen de twee nu vrijwel vergeten auteurs is om meerdere redenen de moeite van een inkijkje waard.
In de eerste plaats omdat Herman Robbers te boek staat als reactionaire epigoon van de Tachtigers die dikke, langdradige realistische romans schreef, terwijl Roel Houwink zijn plaatsje in de literatuurgeschiedenis heeft verdiend met de bundel Novellen 1920-’22 uit 1924. Die bundel wordt beschouwd als een van de eerste ‘moderne’ prozawerken die in Nederland verschenen en wordt zowel met het expressionisme als met de ‘nieuwe zakelijkheid’ in verband gebracht.2 Volgens de literatuurhistorische schema’s zouden deze twee auteurs dus tot verschillende kampen moeten behoren, maar de werkelijkheid was complexer en deze correspondentie legt iets van de geestelijke verwantschap bloot die achter de ogenschijnlijke literaire tegenstelling schuilging.
In de tweede plaats biedt deze correspondentie inzicht in de minstens even grote wederzijdse belangen bij deze generatieoverstijgende vriendschap. Houwink had Robbers aan het begin van zijn carrière ten zeerste nodig om zijn literaire werk gepubliceerd te kunnen krijgen in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift, waarvan Robbers hoofdredacteur was. Later opende Robbers voor hem carrièremogelijkheden bij Uitgeversmaatschappij Elsevier, het familiebedrijf van de Robbersen. Robbers op zijn beurt besefte in de jaren twintig dat zijn hoogtijdagen voorbij waren, maar
via Houwink probeerde hij inzicht te houden in de activiteiten van de jongeren en trachtte hij zelfs theoretische invloed op hen uit te oefenen. Het aardige van beide auteurs is dat ze in hun brieven allesbehalve verbloemd over dit soort zaken spreken. Ten derde zijn de brieven van Robbers en Houwink nog de moeite waard, omdat ze een doorlopend commentaar vormen op allerlei belangrijke literaire gebeurtenissen van het interbellum. Vooral de rol van Houwinks vriend Hendrik Marsman wordt uitvoerig besproken, evenals het reilen en zeilen van het jongerentijdschrift De Vrije Bladen.
Een schrijver van de ‘oude’ generatie
Herman Robbers (1868-1937) is heden ten dage een volstrekt vergeten figuur. Toch was hij gedurende zijn leven een van de meest populaire romanciers in Nederland. Boeken als De roman van Bernard Bandt en De bruidstijd van Annie de Boogh beleefden menige herdruk. Zijn werk wordt typerend geacht voor het soort proza dat rond 1900 volgde op dat van de Tachtigers. Dit proza was behalve van Robbers, Johan de Meester en Carel Scharten vooral het werk van vrouwelijke auteurs als Top Naeff, Ina Boudier-Bakker, Elisabeth Zernike en Anna van Gogh-Kaulbach en werd daarom wel ‘damesproza’ genoemd. Het onderscheidt zich van dat van de voorgaande Tachtigers en naturalisten door een zekere wending van uiterlijke beschrijvingen naar het innerlijk. Erica van Boven karakteriseert het in haar dissertatie aldus:
‘Waarneming en beschrijving van uiterlijke werkelijkheid maken plaats voor het innerlijk, de ziel: het innerlijk van de personages, maar ook, tegelijkertijd, de ziel van de kunstenaar die geacht wordt minder op basis van waarneming en meer vanuit zijn innerlijk te werken.’3 Daarnaast merkt zij op dat er bij deze wending ook sprake is van een ethische component. Het begrip ‘Menselijkheid’ kwam bij deze prozaïsten centraal te staan.4 Dit idealistisch-realistische proza kwam vanaf 1918 steeds meer onder vuur te liggen van jongere critici, om rond 1930 definitief uit het centrum van de aandacht te verdwijnen. Jongeren als Hendrik Marsman en Constant van Wessem namen feitelijk in het geheel geen wending waar tussen de generatie van de Tachtigers en de generatie-Robbers en vonden de laatste slechts een stoet verstarde epigonen, waarvan het proza diende te worden bevrijd.
Vanuit het perspectief van de opeenvolgende prozastromingen is Robbers’ status als conservatieve realist begrijpelijk; men komt zijn naam in literatuuroverzichten eigenlijk alleen tegen als tegenstander van de jongeren van de jaren twintig. Vanuit zijn institutionele positie beschouwd, is het echter niet zo heel vreemd dat Robbers contact had met jongeren als Roel Houwink. Menige jongere heeft, ook in het interbellum, zijn verzen aan Robbers gestuurd met een verzoek om plaatsing in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift, waarvan hij ruim dertig jaar hoofdredacteur was. Zo publiceerden bijvoorbeeld J. Slauerhoff5 en Hendrik de Vries in de jaren twintig
met enige regelmatig in Elsevier’s. De meeste jongeren zonden vermoedelijk werk naar Elsevier’s vanwege de gemiddeld hoge honoraria, maar Robbers’ reputatie als ontdekker van talenten en literair adviseur mag ook niet onderschat worden. Enkele malen tijdens zijn leven heeft hij aldus langdurige vriendschappen aangeknoopt met (veel) jongere schrijvers, bijna altijd prozaïsten, zoals met de realist Gerard van Hulzen, met de Vlaamse socialistische romanschrijver Lode Zielens,6 met Jan de Hartog,7 maar bovenal toch met Roel Houwink.
Een zoeker
Roel Houwink (1899-1987) is tegenwoordig een even ongelezen gebleven auteur als Robbers, maar evenals Robbers wordt Houwink toch regelmatig in letterkundige studies opgevoerd als spil in het literaire leven.8 Hij was enige tijd zeer goed bevriend met Hendrik Marsman, die hij in 1919 in hun beider woonplaats Zeist leerde kennen. Samen met Marsman beijverde Houwink zich voor de nieuwe literatuur en gezamenlijk redigeerden ze enige tijd De Vrije Bladen, het maandblad dat in hun ogen het bastion van de jongeren moest worden en dat in 1924 werd opgericht als opvolger van het in de versukkeling geraakte jongerentijdschrift Het Getij. Roel Houwink speelde bovendien een belangrijke rol als literair adviseur, of literair agent avant la lettre. Zijn rol als begeleider van Gerrit Achterberg is van doorslaggevend belang geweest. Houwink introduceerde hem onder anderen bij Robbers,
wat in 1926 leidde tot Achterbergs eerste officiële tijdschriftpublicatie in Elsevier’s.9
Roel Houwink zou een levensbeschouwelijke zoeker kunnen worden genoemd, een auteur die, zoals velen in die tijd, onder invloed van de crisis die de Eerste Wereldoorlog veroorzaakte in het westerse vooruitgangsdenken, zocht naar een nieuwe omvattende levensbeschouwing. In 1925 ontdekte hij de Römerbrief van Karl Barth. Onder invloed van deze moderne theoloog bekeerde hij zich tot belijdend christen, nam vervolgens afstand van de groep van De Vrije Bladen en wendde zich tot de beweging van het protestantse literaire tijdschrift Opwaartsche Wegen, waarvan hij ook geruime tijd de redactie op zich zou nemen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog nam Houwink de verkeerde afslag. Zijn lidmaatschap van de Kultuurkamer en zijn publicaties in collaborerende tijdschriften bezorgden hem een publicatieverbod van vijf jaar door de Ereraad voor de Letterkunde. Voor een groot deel verklaart dit waarom Houwink in de naoorlogse (christelijke) letterkunde geen rol van betekenis meer heeft gespeeld.
Vóór zijn bekering in 1925 blies Houwink een niet onbelangrijke partij mee in avant-gardistische jongerenkringen in Nederland en Vlaanderen. Hij stond wijd en zijd bekend als kenner van de nieuwste literatuur, met name de Duitse. Als medewerker of criticus was hij verbonden aan uiteenlopende bladen als De Nieuwe Kroniek, Den Gulden Winckel, De Driehoek, Vlaamsche Arbeid en uiteraard aan de jongerentijdschriften Het Getij en De Vrije Bladen.10
Het nieuwe proza
Houwinks relatie met Robbers begon door zijn inzendingen aan Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. In zijn eerste brief, van 6 augustus 1919, vraagt Houwink echter nog bescheiden om een oordeel over een geschreven novelle en niet noodzakelijk om plaatsing in egm: ‘Dit jaar maakte ik een novelle en nu zou ik u willen vragen of ge deze zoudt willen lezen en me er ronduit uw oordeel over zeggen en dit geheel buiten uw qualiteit van Elsevier-hoofdredacteur om.’ Op 18 augustus 1919 schrijft Robbers terug: ‘U heeft zonder twijfel aanleg, maar nog niet genoeg zelfcritiek & smaak. Er zijn goede dingen in uw novelle, vooral in het laatste gedeelte, maar er is ook heel veel overbodigs in, veel vaals en dofs.’ Een jaar later is Robbers beter te spreken: het verhaal ‘Muggendans’ zal in Elsevier’s worden gepubliceerd. Robbers voegt eraan toe: ‘Ik volg u met belangstelling. Zelfs in het Getij! Dat ik overigens lees met zeer gemengde gevoelens.’ (31 augustus 1920).
Herman Robbers had niet voor niets gemengde gevoelens, want hij was af en toe mikpunt van spot van de jongeren van Het Getij. Op 22 augustus 1921 schrijft hij aan Houwink: ‘gij kunt u daar intusschen nog niet indenken, maar correspondentie over kunstzaken met een véél jongere is moeilijk. Bij een nieuw geslacht waardeering vinden is iets zeldzaams, wij mogen er niet op rekenen, en ik rangschikte u tot voor kort bij de jonge lieden van “Het Getij”, het tijdschrift dat, een tijdje geleden, mijn kop als een soort “hoofd van Jut” scheen te beschouwen, en te behande-
len. Wel vond ik u, toen al, den meest begaafde van die “jongeren”, en had ik een heimelijke hoop, dat mijn hoofd u op andere wijze interesseren zou. Gij zijt niet, als de meesten dier kinderen, verlitteratuurd, verpieterd in de letteren, gij zijt menschelijk, en dat, verbeeld ik mij, ben ik, met al mijn tekortkomingen, ook altijd geweest.’
Na deze ontboezeming van Robbers en de verschijning van ‘Muggendans’ in Elsevier’s is de band tussen Robbers en Houwink gesmeed.11 Al gauw ontspint zich een lange briefwisseling over de aard van het nieuwe proza van Houwink. Op 2 januari 1922 schrijft Robbers over de nieuw ingezonden novelle ‘Kromming’: ‘’t Ding heeft eigenlijk geen kop of staart. Waarom is het eigenlijk uit met “toen riep ze hem”? Als je bedoeling is geweest de groote beteekenis van den (eersten) coïtus in een jongensleven aan te duiden (zoo iets als ik in Bernard Bandt bestreefde?),12 dan ben je er niet in geslaagd dat duidelijk te maken. En dan had je juist iets verder moeten gaan.’
Interessanter dan deze inhoudelijke opmerkingen is hetgeen Robbers opmerkt over de stijl van Houwinks novellen, die zich kenmerkt door zeer korte, gedrongen zinnetjes. Hij zegt daarover: ‘Ik moet je verder nogmaals ernstig raden te trachten
tot den ernstigen volzin te komen. Wij waren juist zoo blij die weer heroverd te hebben op de enkel-woord-kunst der eerste Tachtigers. In jouw telegramstijl is geen eigenlijk proza-rhytme mogelijk. Helpt de lectuur van Goethe je niet? Neem Flaubert dan maar eens ter hand’. Later stelt Robbers dat ‘nerveuze notities’ van Houwinks telegramstijl de ‘Harmonie’ aantasten, terwijl een kunstwerk daar juist naar zou moeten streven (16 augustus 1921). Houwink probeerde zijn proza tegenover deze kritiek van Robbers te verdedigen. Een jaar eerder schreef hij hem al: ‘De “telegram-stijl” werkt zeer vermoeiend, indien men in het normale (roman) leestempo vervalt (ik ondervond het gisteren aan den lijve). Maar er is een andere manier, waarop men geen last van vermoeidheid heeft. Helaas, bestaat er geen “lees”-metronoom om het u aan te geven.’ (25 maart 1921). Volgens Houwink was een ander leesritme nodig voor een goed begrip van het nieuwe proza.
Maar volgens Robbers was dat proza dus niet zo nieuw. Het is niet de enige keer dat Robbers met zoveel woorden aangeeft het proza van Houwink als een stap terug te beschouwen; een stap terug naar het impressionisme van de Tachtigers. Deze uitspraken van Robbers geven ammunitie aan de stelling van Jaap Goedegebuure in zijn Marsman-studie dat de vernieuwende aard van de Novellen van Houwink gerelativeerd kan worden, omdat ze niet zo heel veel lijken af te wijken van een zeer impressionistisch werk als De heilige tocht van Arij Prins (1912).13 Tegelijkertijd onderbouwen ze de eerder aangehaalde karakterisering door Erica van Boven, die stelde dat de generatie van Robbers zich ten opzichte van Tachtig zelf als een nieuwe generatie positioneerde, terwijl ze in de handboeken juist is opgegaan als een groepje verstarde Tachtig-epigonen.14 Uit de correspondentie met Houwink blijkt dat Robbers zichzelf en zijn generatiegenoten inderdaad als iets nieuws ten opzichte van de Tachtigers beschouwde en daarom ook niet altijd begreep waarom hij door jongeren van de generatie-Houwink zo vijandig werd bejegend.
In het boekentijdschrift Den Gulden Winckel van 15 november 1922 publiceerde Houwink een kritiek over Hartsgeheimen van Henri Barbusse. Hij schreef daarin: ‘Het kaartenhuis onzer z.g. realistische roman-psychologie is – gelijk uit dit zevental novelletten weer eens blijkt – volledig en, naar wij hopen, onherstelbaar ingestort.’15 Robbers voelde zich aangesproken en vroeg aan Houwink wat hij bedoelde
met dat ‘kaartenhuis onzer z.g. realistische roman-psychologie’. Je schijnt daarbij te denken aan een zekere methode, een zeker ‘recept’. Maar wie zijn dan de dames en heeren die daarmee werken? Zijn dat ook de Meester, Top Naeff, Ina B.B…. en je vriend H.R.? En, tweede vraag: wat is er tegen welke soort psychologie dan ook? Wat is er tegen welk ‘isme’ dan ook? Komt niet alles altijd aan op de persoonlijkheid, die schrijft, en (desnoods) een of anderen ‘methode’ toepast (ik moet je eerlijk zeggen, mij nooit van zoo iets bewust te zijn; ik tracht naar niets anders dan naar zoo precies mogelijk te zeggen wat ik te zeggen heb. Het essentiële!, altijd maar het essentiële! Wat zich uitbreidt, en verfijnt tegelijk, bij het ouder-worden.). Ik vind tusschen jouw ‘manier’ en de mijne (met manier bedoel ik abso-
luut niets manierlijks!) eigenlijk niets dan een verschil in tempo. Ook ik wil het meest essentiële psychische gebeuren zoo suggestief mogelijk meedeelen.’
Houwink trachtte zich in zijn antwoordbrief van 30 november te verdedigen door erop te wijzen dat het ‘psychische’, of althans de uitgebreide beschrijving daarvan, nu juist niet meer de kern van het proza zou moeten uitmaken: ‘Misschien is het tempo-verschil het belangrijkste, maar brengt dat niet reeds veel “uiterlijke verschillen” ook mee? Een onmiddellijker beeldspraak, strengere woordenkeus, scherper compositie. […] Het psychisch gebeuren (als zoodanig!) wordt op den achtergrond geschoven tegenover: het toeval b.v. het on- en onderbewuste enz. dwz er komt iets “romantisch” bij, soms in een rythme verscholen, soms in een woord of een “altijd manke” vergelijking: een terugsprong naar het donkere, waarvan wij niets weten… Waarom ik nu recept schreef, niet ten opzichte van de negentiger-proza generatie, maar ten opzichte van hun tallooze epigonen.’
Klaarblijkelijk zag Houwink Robbers in ieder geval niet als epigoon. Met de ‘negentiger-proza generatie’ kan hij moeilijk op anderen dan de generatie van Robbers en Johan de Meester doelen, maar wie dan hun epigonen zouden moeten zijn, blijft duister. Het antwoord van Robbers op deze brief is verloren gegaan. Maar uit de volgende brief van Houwink, van 8 december, blijkt dat Robbers niet echt overtuigd was geraakt van de noodzaak van Houwinks prozavernieuwingen.
Uit Houwinks parafrase blijkt dat Robbers de verdichtende methode niet begreep en er een kenmerk van vermoeidheid en lamlendigheid in zag: ‘Eén ding kan ik niet met u eens zijn: dat “condenseeren” op vermoeidheid wijst. Ik kan me voorstellen, dat het zoo schijnt en het duidt misschien op de vermoeidheid van een gansche cultuur. Dat is wat anders. Daar staan wij ònder, kunnen ons niet tegen verzetten: wij moeten zijn, zooals onze tijd is. Het krampachtige, chaotische, snelle, schijnbaar-ongecompliceerde van nù zoekt vorm en vindt die. Het Westen verloopt. Europa is oud en sterven nabij. Dit is treurig noch “pessimistisch”: aan alles komt een einde.’
Uit deze woorden blijkt een duidelijk generatieverschil met Robbers. Deze begreep in het geheel niet de door de Eerste Wereldoorlog gevoede ondergangsgevoelens én gelijktijdige zoektocht-naar-het-nieuwe die volgens Houwink en veel van zijn generatiegenoten moesten leiden tot een nieuwe, van clichés gezuiverde uitdrukkingswijze. Hij antwoordde: ‘Op je brief van den 8e nu maar niet veel antwoord meer. Het was er mij maar om te doen je er nog eens op te wijzen, dat de methode, het vooropgezette, tot de schoonheid, het eenig-waardevolle, zoo weinig afdoet. Overigens moet ik je gauw toegeven: met de “vermoeidheid” bedoelde ik het gehele tegenwoordige geslacht (of “centrum” – dat is allemaal hetzelfde). “Het westen verloopt” zeg je, “Europa is oud en stervend nabij.” Geloof je werkelijk aan zulke dingen? Ik heb zoo’n idee dat hetzelfde al in de Middeleeuwen is gevreesd!’ (20 december 1922).
De novellen
Helemaal eens werden Robbers en Houwink het niet. Robbers bleef hameren op het eeuwige en het essentiële, Houwink op de noodzaak van vernieuwing tegen de verstarring van de epigonen in. Desondanks ruimde Robbers met enige regelmaat plaats in voor Houwinks werk in Elsevier’s. Houwink meldde al gauw aan Robbers dat hij een kleine bundeling van zijn prozawerk overwoog en vroeg hierover regelmatig advies, zoals op 24 maart 1923: ‘Maar nu die uitgever! Hoe moet ik dat aanpakken? Of is het beter tot Mei te wachten met besprekingen? U wilt mij wel raden! De “materie” is mij geheel vreemd.’ Robbers zelf durfde een uitgave bij de Uitgeversmaatschappij Elsevier blijkbaar niet aan, maar hij adviseerde Houwink achtereenvolgens de uitgeverijen Van Ditmar, Querido, Van Dishoeck en Brusse te benaderen. Geen van die firma’s durfde echter zijn vingers te branden aan een uitgave van zulk modern proza. Houwink probeerde het daarna nog bij de kleine uitgeverij De Waelburgh in Blaricum, maar ook die gaf nul op het rekest. Na bijna een jaar tevergeefs met zijn novellen te hebben geleurd, schreef Houwink:
Wij hebben een drukken tijd achter de rug, nu n.l. ‘De Waelburgh’ op niets uitliep, heb ik zelf de handen uit de mouwen gestoken en hoop te slagen in de uitgave van zeven korte novellen in eigen beheer voorloopig en met de belangelooze medewerking van een aan-
staand ‘bloed-verwant’, die in het bezit is van een drukkerij; de bedoeling is ± 125 (genummerde en gesigneerde) exemplaren te plaatsen in den kring van familie en bekenden, waartoe ik 260 circulaires ruim verzond. Deze garantie-exemplaren moeten de onkosten van een dubbele oplaag dekken, die ik dan bij een uitgever hoop onder te brengen. Het leek mij de eenige manier om in de gegeven omstandigheden iets te bereiken met een minimum aan risico […]. Natuurlijk hoop ik u tergelegenertijd een presentexemplaar aan te bieden, al stemt u wel niet met die kleine stukjes in. U moet het dan maar houden voor een goede bedoeling! Trouwens ik ben zoo deftig geweest mij te vergrijpen aan een ‘nawoord’ waarin ik mijn houding tegenover dit moderne genre in 12 regels heb gepoogd te bepalen. Ik hoop dat dit u troosten zal.
(9 november 1923)
De hachelijke uitgave in eigen beheer bleek succesvol uit te pakken, want op 12 november meldde Houwink: ‘Vanaf vrijdagmiddag verzond ik successievelijk ± 300 circulaires, nu Dinsdagmorgen heb ik al 96 exemplaren geplaatst, ik denk dus wel dat de uitgave door kan gaan.’ En op 31 november: ‘Met de uitgave gaat het prachtig, ik heb er nu al 234 geplaatst! Dat “Samendrift” in Elsevier stond heeft daaraan veel goed gedaan. Vanmorgen ontving ik van Van Dishoeck bericht dat hij tot uitgave niet durfde overgaan. Fiat!’ Dat Houwink zijn bundel in twee oplagen liet drukken, de eerste van uiteindelijk 300 exemplaren en de tweede van 450 die ook in eigen beheer bleef, heeft er waarschijnlijk toe geleid dat de publicatie later weleens
als een mislukking is beschouwd. Hans Werkman schreef bijvoorbeeld: ‘Het boekje was geen seller. Nog boven zijn tachtigste verkocht hij het uit voorraad.’16 Die voorraad moet wel een restant van de tweede oplage zijn geweest. Een totale oplage van 750 lijkt niet veel, maar een verkoop van rond de 500 exemplaren van een dergelijke bundel in de jaren 1924-1925 mag toch niet onderschat worden. Houwink zelf beschouwde de verkoop in ieder geval als een succes, evenals Robbers. Die schreef op 8 januari 1924 aan Houwink: ‘Hartelijk gefeliciteerd ook met het prachtig resultaat van je boekje-in-eigen-exploitatie! Zoiets moest eens bekend gemaakt worden in den boekhandel. Den naren, saaien, lakschen, lijzigen boekhandel! Die kerels denken alleen maar aan hooge rabatten’. Hier bereed Robbers even een van zijn stokpaardjes: de door hem als uitgever zeer gehate boekhandelskortingen.
Ook over de kritiek mocht Houwink zeker niet klagen. Toen de Novellen met enige vertraging ook Vlaanderen bereikten, toonde niemand minder dan Paul van Ostaijen zich buitengewoon enthousiast. In het Antwerpse avant-gardetijdschrift Het Overzicht schreef hij: ‘Eindelik een goed boek uit het land waar dat knier van een Geertje met haar uit Medan-geimporteerd kamelotspiegeltje nog steeds als het literaire optimum geldt.’17 Geertje is de titel van een razend populaire roman uit 1905 van Johan de Meester, een zeer goede vriend en generatiegenoot van Herman Robbers, wiens werk evenzeer kan gelden als typerend voor het idealistisch-realistische proza van deze tussengeneratie. Een soort werk waar Van Ostaijen duidelijk niet van hield, in tegenstelling tot Houwinks Novellen:
Een goed boek omdat tussen de oorzaak-inhoud en het gevolg-vorm de sporen van zulk verband gans zijn uitgewist; omdat de formele wereld van deze novellen, d.i. de zinsbouw en de samenhang en opeenvolging der zinnen, niet de inhoud openbaart, maar de inhoud zelve is; een goed boek omdat de rijke drang van de innerlike inhoud zich gaaf en volledig oplost in het enige de lezer-onmiddellik gegevene: het formele.18
Met deze woorden werden de Novellen van Houwink door Paul van Ostaijen als modern geconsacreerd. Van Ostaijen beschouwde de Novellen als proza, waarin de vorm niet langer een willekeurig omhulsel van bepaalde vooropgezette gedachten is, waarin niet langer de oeverloze beschrijvingen en herhalingen van het realisme de boventoon voeren, maar de werking van de compacte taal zelf drager is van het verhaal. Groter kon het contrast met proza als dat van Robbers zo beschouwd niet zijn.
Een klein jaar eerder had Hendrik Marsman in zijn recensie Houwink al lof toegezwaaid. Op een aantal punten stemt Marsmans analyse van Houwinks proza overeen met die van Van Ostaijen. Zo stelt hij: ‘Hij verwierp, radicaal, de abstract-expliceerende psychologie en verving die, radicaal, door een a.h.w. immanente.’19 En: ‘Houwink geeft geen beschrijvingen-om-zichzelfswil: Hij betrekt de atmospheer, de omgeving voortdurend op de meest-innerlijke ervaringen zijner personages. De natuur wordt veelal de uitdrukking daarvan. Hiermee raak ik het expressionistische element in zijn werk (der Mensch in der Mitte.)’20 Ook Marsman zag dus een essentiële vernieuwing in het proza van Houwink. Volgens Goedegebuure heeft Marsman zich zelfs zeer door Houwink laten inspireren tot eigen proza-experimenten.21 Maar de lof uit Marsman pas aan het slot van zijn kritiek, want anders dan Van Ostaijen had Marsman enkele essentiële bedenkingen. Het nawoord dat Houwink aan zijn novellen had toegevoegd vond Marsman ‘bedenkelijk’. Dit nawoord, waarvan Houwink hoopte dat
Robbers het als ‘troost’ voor de radicale vormvernieuwing zou beschouwen, luidde als volgt:
De hier bijeengebrachte acht korte novellen sluiten een periode af die zich kenmerkte door een zoodanige concentratie der verbeelding dat voor sommigen, wellicht, die de rappe sprongen van het moderne leven niet binnen hun aandacht wisten te bannen, het in den aanvang moeilijk valt zich toe te vertrouwen aan een zoo onstuimigen gids. Mogen zij echter bedenken: hoe grillig de tocht ook zij, buiten de perken der simpele ontroering in liefde en schoonheid – en wat anders vermag kunst? – poogde uw leidsman u nimmer te brengen.22
Vooral door de laatste zin, die hij een ‘lief-kanselzinnetje’ noemt, komt Marsman tot de conclusie dat achter Houwinks proza, dat radicaal lijkt te breken met de psychologisch-realistische roman, een geesteswereld schuilt die eigenlijk niet zo heel veel afwijkt van die van Herman Robbers: ‘Ik meen dus, dat – een moment afgescheiden gedacht – de gevoelsinhoud van Robbers b.v. en die van Houwink niet essentieel verschilt.’23 Pikant genoeg volgde direct na Marsmans recensie van de Novellen Houwinks bespreking van Robbers’ nieuwste roman Op hooge golven, met – niet verrassend – een zeer positieve teneur.
De vrije bladen
Uit de correspondentie tussen Houwink en Robbers blijkt dat Marsman gelijk had: de verwantschap tussen Houwink en Robbers was groot. Beide auteurs achtten de kloof tussen hun respectieve prozawerk in het geheel niet zo onoverkomelijk als bijvoorbeeld de recensie van Van Ostaijen zou kunnen doen vermoeden. Marsman stoorde zich aan de warme betrekkingen tussen zijn vriend Houwink en de oude Robbers en deze ergernis zou mede aan de basis liggen van de breuk tussen hem en Houwink. Die breuk ontstond echter ook door toenemende meningsverschillen tussen Houwink en Marsman in 1925, het jaar waarin ze beiden het tijdschrift De Vrije Bladen aanvoerden.24
De Vrije Bladen werd in 1924 opgericht als opvolger van Het Getij. Het blad stond in het begin onder redactie van Herman van den Bergh en Constant van Wessem. Al tijdens het eerste jaar ging het bijna aan interne strubbelingen en gebrek aan abonnees ten onder. Op 17 september 1924 schreef Houwink aan Robbers: ‘Hebt u al gehoord dat Marsman en ik met ingang van 1 Januari de Vrije Bladen zullen overnemen en trachten meer schot er in te brengen[?] We zullen echter voordien trachten het aantal abonné’s te vergrooten door een circulaire op ruime schaal te verspreiden. Zonder een voldoende aantal abonné’s beginnen we niet, want wij kunnen geen risico dragen, dat begrijpt u. Het blad wordt dan op veel bescheidener schaal ingericht (16 pag.) en verschijnt maandelijks.’ Robbers bood een helpende hand bij het werven van abonnees, want hij adviseerde Houwink de circulaire aan
alle leden van de Vereeniging voor Letterkundigen te sturen en trachtte ook op eigen houtje abonnees aan te brengen. Op 14 oktober schreef Houwink over een vergadering met uitgever S.L. van Looy: ‘Van Looy gaat nu op een grondgetal van ± 150 abonné’s met ons in zee. Daarom: als u nog adressen weet, dan gaarne. De Ver. van Letterk. wordt aangeschreven, evenzoo de hh. leeraren Ned. aan de Gymnasia en hbss.’
De gedachte dat De Vrije Bladen, hét tijdschrift der jongeren, waarvan het aantal abonnementen altijd zo rond de honderd schommelde, voor een gedeelte in de lucht werd gehouden door de oudere generatie is vermakelijk, maar vermoedelijk niet zo heel ver van de waarheid verwijderd. Robbers was een der eerste abonnees. Bovendien ging Robbers’ steun achter de schermen nog verder. Hij adviseerde bijvoorbeeld op verzoek van Houwink ook op financieel terrein: ‘Wat het honorarium betreft, natuurlijk zijn jullie vrij (met zoo’n pasbegonnen tijdschrift!) maar wat de groote tijdschriften betalen komt ongeveer uit op 1½ à 2½ ct. per letter. Dat zou voor de eerste jaargang Vrije Bladen neerkomen op f 3.- à f 4.- per bladzij. Mij dunkt echter dat jullie zeker met f 2.- à f 2.50 zoudt kunnen volstaan.’ (9 november 1924). Ook adviseerde hij bij het werven van medewerkers. Diverse lijsten met adressen van potentiële medewerkers gingen per post van Robbers’ woonplaats Schoorl naar Houwinks domicilie in Zeist.
De rel en de breuk
Toch ging het mis. Al voordat Houwink en Marsman officieel de redactie van De Vrije Bladen overnamen, berichtte Houwink aan Robbers: ‘Onder ons gezegd: het samenwerken met Marsman vlot niet zoo, als ik had verwacht: wij hebben heele andere opvattingen over vele dingen’. (14 december 1924). En een maand later voegde Houwink er nog aan toe: ‘Ik zal blij zijn u van den zomer weer eens te spreken. Je wordt op den duur mal van al die heethoofdige eerzucht onder de jongsten. Het is bar! Buitendien begint – in vertrouwen – vriend Marsman wat al te zeer een “litterair leven” te gaan leiden, zoodat ik weinig steun aan hem heb.’ (14 januari 1925). Robbers antwoordde op 18 januari: ‘Wat je over Marsman schrijft spijt me. Krijgt hij smaak in… hollandsche (!) Bohème en gaat hij vinden, dat er dingen zijn die “een artiest toekomen”? ’t Zou heel jammer zijn van hem. Een artiest “komt” niets bizonders “toe”. En wien in een roes leeft ontgaat het diepste van het leven. Laat ons maar sober zijn en werken.’
Houwink beaamde dit ten volle. Op 5 april schreef hij: ‘Ik begrijp het niet, hoe iemand als Marsman zijn talent zoo kan versmijten, hoe hij zoo een ijdel litteratortje kan spelen.’ De ruzies met Marsman namen blijkens zijn brieven aan Robbers hand over hand toe. De bom barstte toen Marsman zijn ergernis over de vriendschap tussen Houwink en Robbers in het openbaar de vrije baan gaf. Op 18 oktober 1925 schreef Houwink dat Marsman van zins was de vriendschap tussen Robbers en Houwink in De Vrije Bladen op de korrel te nemen:
Marsman zal zich […] te buiten gaan aan een persiflage, waarvan u en ik het middelpunt vormen. Ik vind de heele opzet van het geval zoo flauw, grof en onjuist, dat ik er niet aan denk er iets over te zeggen of te schrijven. U zul wel hetzelfde denken, als u het gelezen heeft. Zijn jalouzie – anders weet ik geen verklaring – schijnt grenzeloos te zijn! Het geval komt hier op neer, dat ik naar u zou zijn toegegaan om u ‘uit te schelden’ en dat ik nu niets doe dan ‘gezellig thee-drinken op de Nollen’. [Robbers’ villawoning in Schoorl, ak] Vindt u het niet zeldzaam grappig van onbeschaamdheid, iemand die Pommetjes, Janietjes, Bloempjes, Dirkjes, Jantjes etc. het heele jaar afgereisd heeft, zoiets te hooren beweren?
Robbers reageerde in eerste instantie laconiek: ‘Laat Marsman maar kletsen (hij valt mij tegen intusschen). Toen hij hier was heeft hij ook gezellig thee gedronken en sigaretten gerookt en ik heb van schelden niets gemerkt. Jalouzie? ’t Is grappig! Dag!’ (22 oktober 1925). Maar toen Marsmans persiflage eindelijk in het novembernummer verscheen, viel hij beide vrienden toch rauw op het dak. Marsmans polemische aanval had namelijk de vorm van een open brief aan de dichters-critici P.N. van Eyck en Jan Greshoff, waarin hij beide autoriteiten vroeg de oudere auteurs Is. Querido en Herman Robbers tot een duel uit te nodigen om ze vervolgens ‘onverwijld en onverbiddelijk aan flarden te schieten’. Als verklaring voor zijn bloeddorstig verzoek gaf hij het verzaken van Roel Houwink:
ik zag nu welhaast een ruim jaar geleden, mijn onvolprezen wapenbroeder Roel Houwink, naar zijn vastberaden gelaatsuitdrukking te zien, tot de tanden gewapend en met islamitische doodsverachting bezield in de richting van Alkmaar vertrekken. – De mare doet echter de ronde – ik heb hem kieschheidshalve nooit om bevestiging, of zelfs om ontkenning daarvan willen vragen – dat hij in het zicht reeds der veste Schoorl het moordtuig in den vliet heeft geworpen, en na een hartelijke begroeting bij de gebruikelijke thee en het niet minder gebruikelijke geroddel, dat het zout is van ons literair leven, op ‘De Nollen’ een alleraangenaamsten middag heeft doorgebracht.25
Herman Robbers was toch gepikeerd en liet het er niet bij zitten. De persiflage groeide uit tot een heuse affaire.26 Er gingen enkele brieven over en weer en op 12 december 1925 schreef Robbers zelf aan Marsman: ‘Ik ben vele jaren ouder dan gij, Marsman; ik mag het u dus wel eenigszins vaderlijk zeggen: gij hebt reden u te schamen, en als er nog niet te veel hoogmoed, ijdelheid en “valsche schaamte” in u leeft, dan zult ge ook niet aarzelen dit te erkennen tegenover iemand die u nooit anders dan welwillendheid betoond heeft.’ Andere periodieken stortten zich op de zaak en Houwink voelde zich genoodzaakt een ingezonden mededeling in de Nieuwe Rotterdamsche Courant te laten plaatsen: ‘[nu] de schijn wordt gewekt, alsof de jongeren zouden instemmen met “de razende oorlogsverklaring aan Robbers en Querido” door den heer Marsman in zijn Marginalia gelanceerd, meen ik thans publiekelijk te moeten verklaren, dat ik de uitlatingen van den heer Marsman in geen enkel opzicht onderschrijf, ze integendeel in hooge mate unfair vind en van een geestigheid, die de perken van het betamelijke verre te buiten gaat.’27
Tussen Houwink en Marsman kwam het niet meer goed. Op 30 november schreef hij aan Robbers: ‘Marsman heeft mij laatst om een onderhoud verzocht en toen allerlei er- en bekend. Hij eindigde met de verontschuldiging dat hij “als een hond gehandeld had”, maar ik kan maar niet in eens weer zoete broodjes bakken. Trouwens onze wegen gaan nu toch definitief uiteen: hij wil per sé de eerste en de leider der Jongsten zijn, daaraan is mij niets gelegen: ik ga maar liever mijn eigen gangetje: er moet nog zooveel, zoo ontzettend veel gedaan worden.’ Marsman excuseerde zich nog in een brief aan Robbers, maar Houwinks afscheid was inderdaad definitief. Op 16 februari 1926 nam hij in een brief aan Constant van Wessem ontslag als redacteur van De Vrije Bladen, mede vanwege ‘de houding van jullie in zake het conflict Marsman-Robbers’.
Bij de ‘U.M. Elsevier’
Goedegebuure stelt in zijn schets van de breuk dat Houwink ook afstand nam van Marsman en de andere jongeren ‘door een zich wijzigende opvatting over de relatie leven-kunst, die hem weldra zou doen belanden in het protestants-christelijke blad Opwaartsche wegen’.28 Ergens in 1925 voltrok zich inderdaad Houwinks wending naar het christendom. Opmerkelijk genoeg is van die wending in de corres-
pondentie met Robbers nauwelijks iets expliciet te merken (waarbij moet worden opgemerkt dat er duidelijk enkele brieven ontbreken). In de relatie met Robbers vormde die wending in het geheel geen cesuur, anders dan in de relatie met Marsman. Herman Robbers’ levens- en maatschappijvisie moet in de richting van het socialisme van de sdap worden gezocht en hij was dan ook wars van georganiseerd kerkelijk leven. Als prozaïst die het streven naar harmonie echter hoog in het vaandel had staan, was hetgeen Houwink hem op 5 april 1925 schreef allesbehalve vreemd: ‘Hebt u ook dat gevoel, dat je ook al beschrijf je de grootste ellende en gemeenheid, dat je alles opheffen moet en kunt, dat je – o al die laagheid en modder – omtooveren kunt, dat het wordt: goed als de wereld, die God geschapen heeft, dat je juist dat moèt en kunt geven: de rust van het door-leefde, de vrede van het inzicht. Ook in die lezing heb ik dat aangeroerd, dat wij eigenlijk maken: “Het leven spiegelend in God” d.i. de Harmonie.’ Robbers antwoordde hem: ‘Omtooveren – ja, dat moeten wij, het schijnbaar leelijke, schijnbaar banale, tot iets waar in fijne en hooge ontroeringen uitstralen… voor wie ze zien kan!’ (7 april 1925).
Houwinks ‘wending’ verdiepte aldus de band met Robbers. Meer dan ooit waren ze het eens over de taak van het proza. Ook op een materiëler niveau raakten beiden nauwer met elkaar verbonden. Robbers compenseerde het verlies aan publicatiemogelijkheden en verdiensten dat Houwink met De Vrije Bladen leed door al
halverwege 1925 de kolommen van Elsevier’s voor hem als kritisch medewerker open te stellen. Tot ver in de jaren dertig zou Houwink boeken voor Elsevier’s bespreken. Maar Robbers’ ondersteuning van Houwinks carrière ging verder. Op 8 mei 1926 schreef hij: ‘Wij hebben wel eens gesproken over je toekomstplannen en dan heb ik wel eens den indruk gekregen, dat een goede betrekking op een uitgeverskantoor, waaraan vooruitzichten verbonden zijn, je niet onwelkom zou zijn.’ Robbers poogde in 1926 Houwink een positie te verschaffen binnen de Uitgeversmaatschappij Elsevier, waar zijn broer Jac. G. Robbers jr. en zijn neef John Robbers de scepter zwaaiden. Herman Robbers vervulde zelf ook wisselende functies binnen het familiebedrijf.29 Houwink was inderdaad gretig op zoek naar vast werk. Weliswaar zou hij afstuderen in de rechten, maar werken in de juridische wereld trok hem niet zeer en een baantje bij de ‘u.m. Elsevier’ zou natuurlijk een uitgelezen kans zijn om professioneel bij het boekenvak betrokken te raken.
Robbers organiseerde een gesprek met zijn broer Jac., de directeur, maar Houwink bleek wat te hard van stapel te lopen: ‘Hoe heb je je toch zooveel in je hoofd kunnen halen? Ik heb je, in de kerstvacantie, gezegd, dat ik (zonder eenige belofte te kunnen doen) volstrekt niet uitgesloten achtte, dat jij mij nog eens op zou volgen als redacteur e.g.m. Ook dat (natuurlijk!) was nog echt toekomstmuziek! Ik ben nog volstrekt niet van plan te abdiqueeren & ik kan het (finantieel) ook nog niet doen. Ik kan die f. 2100.- van mijn redactieloon nog niet missen. Maar jij zoud van die f. 2100.- toch ook niet kunnen leven (evenmin als ik).’ (17 mei 1926). Het hoofdredacteurschap van Elsevier zat er dus voorlopig niet in, maar een baan op de uitgeverij werd toch geregeld. In augustus 1926 werd Houwink directiesecretaris. ‘Dus: vooruit maar! Spreek alleen maar niet te veel, en te ontijdig, van dankbaarheid. Over een paar jaar spreken wij elkaar nader. Gaat alles goed – dan mag je me dan bedanken!’ (18 augustus 1926).
Het conflict
Maar het ging niet goed. De organisatie van de Uitgeversmaatschappij Elsevier bleek een chaos. Directeur Jac. G. Robbers functioneerde op het randje van overspannenheid en er was zelfs sprake van financiële malversaties.30 Vanaf Houwinks intrede bij Elsevier wordt de correspondentie onoverzichtelijk, waarschijnlijk omdat Robbers en Houwink elkaar in 1926 en 1927 veelvuldig ten burele van Elsevier ontmoetten. Wel wordt duidelijk dat Robbers had gehoopt dat Houwink orde in de chaos zou weten te scheppen: ‘je zult ook al wel begrepen hebben, zooals in den laatsten tijd gaat het niet langer met Elsevier. Er moet meer gedaan & geëxploiteerd worden, – middelen beraamd, en gevonden, om meer te verkoopen, den omzet te vergrooten, voor alles: geld te maken. Ik geloof dat mijn broers lichaams- en zieletoestand hem belet dat genoegzaam in te zien. […] Jij moet je er met kracht op toe leggen in die zaken het leidend intellect te worden. Maar als je dat lukt is je toekomst ook gemaakt.’ (8 november 1926).
Houwink hield het een kleine twee jaar vol in de hectische uitgeverij, maar gooide begin 1928 de handdoek in de ring. Het leidde tot een ernstige verkilling in de vriendschap, want Robbers was zeer ontstemd. Op 29 februari 1928 schreef hij: ‘Beste Roel, het zij dan zoo. Hoe je dezen stap tegenover vrouw en kind verantwoorden kunt, begrijp ik niet.’ En in dezelfde brief: ‘Je vergooit moedwillig een goede en veilige toekomst.’ Robbers’ ontsteltenis had veel te maken met zijn plannen met de Uitgeversmaatschappij. In zijn brieven stak hij niet onder stoelen of banken dat hij hoopte dat Roel Houwink orde op zaken kon stellen, zodat hij zelf rustig kon afbouwen. Door de chaotische leiding van zijn broer moest Herman Robbers te vaak afreizen van Schoorl naar het hoofdkantoor van de uitgeverij in Amsterdam om dringende zaken over te nemen, terwijl zijn jaren begonnen te tellen.
Het einde
Houwink bleef na zijn ontslag criticus van Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift en enige maanden lang daarna beperkte de correspondentie zich tot de zakelijke uitwisseling van recensie-exemplaren en drukproeven e.d. Heel langzaam keerde de oude hartelijkheid echter weer terug. Dat had te maken met het veranderende literaire klimaat van begin jaren dertig, waarin Robbers’ rol als prozaïst feitelijk was uitgespeeld. Zijn laatste romans werden door veel critici obligaat en neerbuigend afgehandeld. Houwink bleef hem echter trouw. Toen hij in 1933 de laatste roman van Robbers, Redding, moest bespreken voor de avro-radio, stuurde hij Robbers van tevoren het manuscript van zijn praatje. Robbers schreef toen terug: ‘Ik zal volgens afspraak geen opmerkingen maken, wel mag ik zeggen, dat je mij zéér ontroerd hebt en je in gedachten de hand drukken, warm erkentelijk voor zóóveel begrip en waardeering.’ (5 mei 1933).
Rond 1930 werd de era van de psychologisch-realistische roman met idealistische inslag definitief afgesloten.31 De romans à la Robbers werden alleen nog aan de periferie van het literaire veld gewaardeerd: in de wereld van Roel Houwinks protestants-christelijke tijdschrift Opwaartsche Wegen en in de wereld van de triviaalliteratuur. Dat Houwink een van de laatste critici is geweest die Robbers welwillend tegemoet traden, onderstreept eens te meer hun verwantschap. Tegenover de nieuwe literatuur van de jaren dertig stonden beiden even gereserveerd. Het rumoer van het nieuwe tijdschrift van Ter Braak en Du Perron, Forum, en het werk van bijvoorbeeld Bordewijk ontvingen beide schrijvers soms met ontsteltenis. Zo schreef Robbers op 24 oktober 1935: ‘Bordewijk en Helman zijn, geloof ik, mijn ergste antipathieën in de letteren.’ En Houwink schreef op 13 oktober 1936: ‘Ik ben nu bezig aan den nieuwen roman van Vestdijk, “Mijnheer Vissers Hellevaart” en vraag mij af of iemand nu zijn talent gekregen heeft voor zooiets.’
Vooral Robbers besefte in de jaren dertig goed dat zijn soort proza had afgedaan, maar hardnekkig vestigde hij zijn hoop op de toekomst. Nadat hij Houwinks radiolezing had beluisterd, schreef hij op 11 juni 1933: ‘Ik weet natuurlijk wel dat je mij te hoog geprezen hebt. Maar dit, meer dan hoon en wanbegrip, prik-
kelt mij en spoort mij aan, nog langer “op mijn post” te blijven. Min of meer eenzaam om mij heen is het allang. Maar een “verlaten post” is de mijne dan toch nog niet! Wat méér zegt en wat je plezier zal doen, ik merk tegenwoordig telkens, dat op de “jongere” een jongste generatie volgt en daarbij zijn er, die mij zeer genegen zijn. Deze jongsten missen over ’t algemeen het hyper-intellectuele van een Marsman, een ter Braak enz., hun toon is een gemoedstoon; ook hun leus is: voor alles menschelijkheid.’
- 1
- Alle aangehaalde brieven bevinden zich in de collectie van het Letterkundig Museum.
- 2
- Zie Hans Anten, Van realisme naar zakelijkheid (Utrecht 1982), p. 40-44. Zie ook p. 25-26 over het verzet van de jongeren tegen het proza van Robbers. Zie ook Jaap Goedegebuure, Nieuwe zakelijkheid (Utrecht 1992), p. 100.
- 3
- Erica van Boven, Een hoofdstuk apart: ‘vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930 (Amsterdam 1992), p. 30.
- 4
- Ibid, p. 42-48.
- 5
- Zie voor de relaties van Slauerhoff met Robbers (en Houwink): Wim Hazeu, Slauerhoff. Een biografie. Tweede druk (Amsterdam 1995).
- 6
- Zie Ludo Stynen, Lode Zielens, volksschrijver (Tielt 2001). Via Robbers kwam Lode Zielens ook in nauw contact te staan met Roel Houwink.
- 7
- Zie Henk ten Berge, ‘De debutant en de kunstpaus. Henk ten Berge over Jan de Hartog en Herman Robbers in Schoorl.’ In: Kees de Bakker (red.), Hier schijnt de zon. Van Bernlef tot Reve: schrijvers over Schoorl, Camperduin en Groet (Schoorl 2003), p. 42-65.
- 8
- Een korte biografische schets biedt Hans Werkman, ‘Roel Houwink’, in: Dineke Colenbrander [et. al], Opwaartsche wegen. Schrijversprentenboek 28. (‘s-Gravenhage/Kampen/Haarlem 1989), p. 50-52.
- 9
- Zie Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie. Derde druk (Amsterdam 1989), p. 106-112.
- 10
- Zie Gillis J. Dorleijn, ‘Weerstand tegen de avantgarde in Nederland.’ In: Hubert F. van den Berg en Gillis J. Dorleijn (red.), Avant-garde! Voorhoede? Vernieuwingsbewegingen in Noord en Zuid opnieuw beschouwd (Nijmegen 2002), p. 137-155.
- 11
- Roel Houwink, ‘Muggendans.’ In: Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift 31 (1921), dl. lxi, p. 336-345.
- 12
- De roman van Bernard Bandt (1897) is een coming-of-age-roman over een jonge adolescent met een moeizame kantoorbaan die zijn weg moet vinden in het volwassen leven. De roman beleefde tot 1919 zeven herdrukken.
- 13
- Jaap Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband. De literaire en maatschappelijke opvattingen van H. Marsman in de context van zijn tijd (Amsterdam 1981), p. 85-86.
- 14
- Van Boven, Een hoofdstuk apart, p. 32-34.
- 15
- Roel Houwink, ‘[recensie van] Hartsgeheimen, door Henry Barbusse.’ In: Den Gulden Winckel 21 (1922), p. 169.
- 16
- Hans Werkman, ‘Roel Houwink’, p. 50.
- 17
- Paul van Ostaijen, ‘[recensie van] Roel Houwink, Novellen, Zeist.’ In: Verzameld werk iv (Amsterdam 1979), p. 520.
- 18
- Ibid.
- 19
- H. Marsman, ‘Over Roel Houwink’s Novellen.’ In: De Vrije Bladen 1 (1924), p. 209.
- 20
- Ibid, p. 209-210.
- 21
- Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband, p. 86.
- 22
- Roel Houwink, Novellen (1920-’22) (Zeist 1924), p. 91.
- 23
- Marsman, ‘Over Roel Houwink’s Novellen’, p. 209.
- 24
- Zie Jaap Goedegebuure, Zee, berg, rivier. Het leven van H. Marsman (Amsterdam 1999), p. 134-150.
- 25
- H. Marsman, ‘Marginalia – Aan de Heeren Dr. P.N. van Eyck en J. Greshoff.’ In: De Vrije Bladen 2 (1925), p. 317-319.
- 26
- Zie voor het perspectief van Marsman op deze affaire: Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband, p. 175 en Zee, berg, rivier, p. 151-152.
- 27
- ‘“De razende oorlogsverklaring der Jongeren”.’ In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 9 januari 1926, ochtendblad B.
- 28
- Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband, p. 175.
- 29
- ‘Herman Robbers als uitgever.’ In: Nieuwsblad voor den boekhandel, 22 september 1937, p. 530.
- 30
- Zie ook: Roel Houwink, ‘Herinneringen (1).’ In: lambe 2 (1982) 5, p. 34-37.
- 31
- Van Boven, Een hoofdstuk apart, p. 63-72.