[1997/3]
Frits Smulders+
‘Gij zijt het Leven voor mij en de Dood’
Ongepubliceerde liefdeslyriek van Herman Gorter
Dat Herman Gorter een markant liefdesleven heeft gehad, was al bekend voordat Herman de Liagre Böhl daarover in zijn vorig jaar verschenen biografie verdere bijzonderheden onthulde.1 Naast zijn echtgenote, Wies Cnoop Koopmans, met wie hij in 1890 was getrouwd, heeft Gorter twee vriendinnen gekoesterd. Rond 1900 kreeg hij een verhouding met Ada Prins, een van zijn bijlesleerlingen. Deze relatie duurde tot aan zijn dood in 1927. Voor Gorters poëzie is Ada slechts van beperkte betekenis geweest. Een aantal in de bundel Verzen (1903) opgenomen gedichten is door haar geïnspireerd. Ook enkele postuum gepubliceerde verzen gaan wellicht terug op de tijd waarin de dichter veelvuldig met Ada omging.2 Voordat Ada Prins evenwel de kans kreeg tot zijn belangrijkste muze uit te groeien, werd zij van het eerste plan verdrongen door een nieuwe vlam, Jenne Clinge Doorenbos. Onopvallend maar veelzeggend bewijs van het feit dat Ada na 1908 niet meer de belangrijkste plaats innam, levert het Klein Heldendicht, Gorters eerste proeve op het gebied van de socialistische epiek. In 1906 verscheen de eerste druk, waarin aan het begin van de zevende zang de naam van Gorters geliefde wordt genoemd:
Ada en Fransje, Clara en Maria.
In de tweede druk van het epos, die in 1908 – één jaar na de kennismaking met zijn níeuwe geliefde – werd uitgebracht, was ‘Ada’ vervangen door het neutralere ‘Anna’…
Vanaf 1907-1908 moesten Wies én Ada Gorters genegenheid delen met de derde geliefde: Jenne. Evenals Ada destijds, was zij een bijlesleerlinge van Gorter. Tussen haar en Herman groeide een band die, anders dan in het geval van Wies en Ada, van vérstrekkende betekenis is geweest voor het latere dichterschap van Herman Gorter.
Gorters vrouw Wies was weliswaar vol bewondering voor zijn dichtwerk en volgde hem bovendien in zijn steeds radicaler wordende socialistische sympathieën, maar veel invloed heeft zij waarschijnlijk noch op zijn poëzie, noch op zijn
politieke denkbeelden gehad. Wel heeft Gorter na haar dood in november 1916 een bundel te harer gedachtenis geschreven: In memoriam; Bij den dood eener communiste. De elegieën in deze verzameling, die overigens tijdens Gorters leven slechts als privé-druk verscheen (in 1925), geven overtuigend blijk van zijn verslagenheid bij de dood van Wies. Ook is het opmerkelijk dat Jenne, toch wel in opdracht van Gorter, juist deze bundel als een van de eerste postume werken in 1928 publiceerde. Wies, zo kan men wel concluderen, heeft haar leven in dienst gesteld van Gorters politieke en literaire activiteiten, en van deze toewijding heeft de dichter ook getuigenis afgelegd.3
Ada Prins, een scheikundige met een eigen carrière, was zelfstandiger en intelligenter dan Wies, maar zij had vermoedelijk weinig affiniteit met Gorters poëzie, al heeft zij hem er zeker om bewonderd. Ook met zijn politieke bevlogenheid had zij niet veel op. In het maatschappelijk verkeer manifesteerde zij zich weliswaar als een zelfbewuste en hooggeschoolde vrouw, maar in feite was zij emotioneel in het geheel niet opgewassen tegen Gorters dominante persoonlijkheid.4 In al deze opzichten was Jenne heel anders.
Jenne Clinge Doorenbos
Jenne Clinge Doorenbos werd in 1886 geboren als dochter van een welgestelde huisarts in Bussum. Zij leerde Gorter kennen in 1907 of 1908, toen zij – 21 jaar oud en bijna even zovele jaren jonger dan hij – hem benaderde voor, naar zij voorwendde, bijlessen, die op dat moment zijn voornaamste broodwinning vormden.
Het meeste wat we van Jenne weten – en trouwens ook van Gorter – gaat terug op haar dagboeknotities, die zij aan het eind van Gorters leven, in 1926-1927, heeft opgeschreven en die als ongepubliceerd typoscript bewaard zijn gebleven.5 Het dagboek is van eminent belang. Terwijl wij Gorters attitude tegenover Jenne kennen uit zijn poëzie en uit zijn brieven, vormt haar dagboek in feite de enige bron van informatie omtrent haar houding tegenover hem (Jennes brieven aan Gorter zijn vernietigd). Ook kennen we enkele portretten van haar. Jenne was een aantrekkelijke, intelligente vrouw, die sterk tot Gorters verbeelding sprak. Hoewel zij geen academische opleiding had gevolgd, verwierf zij een veelzijdige talenkennis, ontwikkelde een grote belezenheid en gaf blijk van een goed kritisch onderscheidingsvermogen. Ook was Jenne zeer bereisd.
Jenne verschilde aanmerkelijk van Wies Cnoop Koopmans en Ada Prins en paste in alle opzichten beter bij Gorter. Zij was in feite niet naar hem toegekomen om haar klassieke-talenkennis bij te spijkeren, maar om onder zijn leiding de grote dichters van de Europese literatuur te leren kennen. Daarvoor was zij bij de veelbelezen literator die Gorter (ook) was – in 1908 en 1909 verscheen bijvoorbeeld een omvangrijke literair-historische studie van zijn hand – aan het juiste adres. In haar dagboeknotities worden tientallen schrijvers uit de Europese literatuur genoemd die zij samen lazen. Daarenboven ontwikkelde Jenne gaandeweg een uitgesproken
sympathie voor Gorters socialistische idealen, die ook in zijn poëzie steeds sterker doordrongen.6 Ten slotte raakte zij sterk onder de bekoring van zijn eigen dichtwerk, waaruit Gorter haar dikwijls voorlas. Eerst later zou zij merken, dat de talloze minneliedjes waarmee hij haar bestookte, uitsluitend voor háár werden geschreven.7
Het duurde na hun kennismaking niet lang totdat Gorter tot over zijn oren verliefd raakte op de bekoorlijke Jenne, een genegenheid die hij op den duur niet meer wist te verbergen, maar die zij aanvankelijk slechts met vriendschap beantwoordde – voornamelijk uit respect voor Wies. In 1911 echter beantwoordde Jenne Gorters gevoelens en werd hun verhouding bezegeld, zij het niet publiekelijk; Gorter wilde Ada noch Wies – van beiden hield hij oprecht – kwijtraken, en Jenne bleef erbij dat Wies ontzien moest worden. Toen Wies in 1916 overleed, konden Herman en Jenne vrijelijker met elkaar omgaan, al wilde Gorter het bestaan van Jenne coûte que coûte verborgen houden voor Ada, wat hem tot aan zijn dood ook gelukt is. Tot een huwelijk met Jenne is het niet gekomen, al heeft hij dit aanvankelijk wel gewild.8 Eind 1920 zijn daar ook concrete plannen voor gemaakt. Maar Gorter deinsde op het laatste moment intuïtief ervoor terug zich een tweede maal definitief te binden. Hoezeer hij ook aan Jenne gehecht was en voor haar de belangrijkste plaats in zijn leven en, zoals we zullen zien, in zijn werk inruimde, hij wilde Ada niet verspelen. Deze verwikkelingen nemen niet weg dat Jenne tot aan Gorters dood zijn levensgezellin, zijn muze en zijn idool is gebleven. In de twintig jaar dat Gorter met haar is omgegaan, heeft hij haar hartstochtelijk liefgehad, haar talrijke brieven geschreven9, en is zij tot dé grote inspiratrice van zijn lyriek uitgegroeid. Die belangrijke rol, waarvoor de inhoud én de publicatiegeschiedenis van de latere lyriek overtuigend bewijs vormen, is wellicht tot op heden onvoldoende onderkend.
Jenne en Gorters poëzie
In velerlei opzicht is Jenne van grote betekenis geweest voor Gorters dichterschap. Het gaat vermoedelijk niet te ver om te zeggen dat zij zelfs bepalend is geweest voor zijn literaire ontwikkeling na 1905, toen hij zijn eerste lyrische periode afsloot. Zijn latere lyriek is, op de louter socialistische gedichten na, doortrokken van de mystiek getinte vereniging van zijn passie voor ‘het vrouwelijke’ en zijn liefde voor ‘de wereld’, of, om met Gorter zelf te spreken, het Heelal en de Mensheid. Jenne stond model voor de ideale vrouw, het ‘Gouden Meisje’ uit zijn epiek, de ‘Geest der Muziek’ van zijn lyrische poëzie. Zij symboliseerde bij uitstek Gorters ‘liefde voor het Heelal’, die hem zowel tot zijn zeer etherische, ‘kosmische’ liefdeslyriek inspireerde als hem uitgesproken erotische verzen ingaf, waarvan hieronder ook een proeve zal volgen. Vrijwel al deze lyriek is ongepubliceerd gebleven en slechts in enkele exemplaren voor eigen gebruik van de auteur gedrukt.
Jennes belangrijkste betekenis voor de poëzie van Herman Gorter ligt dan ook in haar rol als inspiratrice. Van de ruim vierhonderd gedichten in de bundels Liedjes van Pan aan de Geest der Nieuwe Muziek (1920), Liedjes aan de Geest der Muziek der Nieuwe
Menschheid (1927), Verzen (1928) en Sonnetten (1934) is het merendeel, soms expliciet, door zijn liefdesband met Jenne geïnspireerd.10 Zij heeft volkomen bezit van hem – en zijn poëzie – genomen. Nergens vinden we haar invloed zo onomwonden verwoord als in de opdracht van het Tweede deel van de Verzen (1928):
Voorts heeft Jenne, die evenwichtiger was dan Gorter, een goed beoordelingsvermogen voor zijn poëzie bezat en niet schroomde om haar mening te geven, hem met raad en daad bijgestaan. Gorter hechtte veel waarde aan het oordeel van zijn geliefde en moet haar dikwijls om advies hebben gevraagd. Af en toe heeft zij hem ook pijnlijk de waarheid verteld.11 Ook in praktische zin steunde zij hem in zijn werk, bijvoorbeeld door zijn gedichten uit te typen.
Tot slot moet Jenne de voor de overlevering en het teksthistorisch onderzoek onschatbare verdienste worden aangerekend, dat zij de handschriften van Gorter, die tezamen met alle auteursrechten aan haar gelegateerd waren, zorgvuldig bewaard heeft, óók de manuscripten met de dikwijls zeer intieme gedichten die Gorter verkoos niet te laten drukken. Het is aan haar te danken dat van de latere, na 1905 geschreven poëzie vermoedelijk alle handschriften bewaard zijn gebleven. Geen kladje lijkt er weggeraakt te zijn. Dat dit niet vanzelfsprekend is, wordt duidelijk als we beseffen hoe weinig manuscripten er van de vróege poëzie zijn overgeleverd. Noch Wies, noch Ada Prins, noch Gorters drukker Versluys of een van de redacties van de tijdschriften waarin Gorter publiceerde, heeft de moeite genomen zijn handschriften systematisch te bewaren. Een paar gelukkige uitzonderingen bevestigen deze droevige regel.
Jenne daarentegen heeft de duizenden grote foliovellen waarop Gorter zijn verzen neerpende, zorgvuldig bewaard en kort voor haar overlijden in 1973 aan het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum geschonken. Bovendien verzorgde zij consciëntieus de literaire nalatenschap (er verschenen vijf bundels tussen 1928 en 1935) en bezorgde zij in de jaren 1948-1952 samen met Garmt Stuiveling een verzameld-werkeditie van de gedichten en het literair-historische proza. Uit de verantwoording in verscheidene delen van deze uitgave en trouwens ook uit onderzoek van de handschriften blijkt dat Jenne veel onduidelijkheden in Gorters soms moeilijk te ontcijferen krabbels heeft opgelost.12 Haar rol als vroege ‘editeur’ van Gorters werk mag dan ook niet onderschat worden.
Na de voltooiing, in 1952, van de Verzamelde Werken, waarin Jenne onder meer de verantwoording van de uitgave (niet van de inhoud) voor haar rekening nam, werd het stil rond haar. Wel heeft zij in 1964 haar herinneringen aan Herman te boek gesteld13, maar door haar innige gehechtheid aan haar vroegere levensgezel14, de
beperkte portee en de bescheiden omvang van de memoires blijft de betekenis van deze levensschets beperkt. Belangrijker voor de levensbeschrijving zijn de dagboeknotities en de inlichtingen die zij mondeling aan Gorterbiografen als Garmt Stuiveling en Herman de Liagre Böhl heeft verstrekt.
Nieuwe gedichten
Aan de vele door Jenne geïnspireerde gedichten die we uit de gepubliceerde bundels kennen, kunnen nieuwe verzen worden toegevoegd die onlangs in het Letterkundig Museum zijn aangetroffen. Deze poëzie is, in ieder geval ten dele, wel eerder geïnventariseerd, maar nooit gedrukt of in de literatuur ter sprake gebracht. Omdat er enkele honderden inedita zijn, moeten we ons hier beperken tot een keuze. We hebben een selectie gemaakt uit twee verzamelingen die Gorter zelf – althans voor een deel – tussen ca. 1907 en 1911/1912 heeft samengesteld, voorts uit enige verspreide handschriften uit 1915-1916 en tot besluit uit enkele gedichten uit 1925-1927, zijn laatste levensjaren.
Deze bloemlezing pretendeert niet het beste van het onuitgegeven materiaal te zijn. Zij is niet meer dan een proeve van twee genres (minneliedjes en sonnetten) uit drie periodes van Gorters latere dichterschap zoals aantoonbaar of waarschijnlijk door Jenne geïnspireerd. Representatief voor de grote hoeveelheid inedita15 is de keuze slechts in zoverre, dat zij zowel het etherische, soms ongrijpbare van de latere lyriek als het erotische element laat zien. Eerst een volledige uitgave zal een betrouwbaar beeld geven van de gedichten welke Gorter, die na 1905 in een toenemend persoonlijk, intellectueel en artistiek isolement geraakte, zelfs niet in privé-drukken aan de dag heeft willen brengen. We zien hier overigens bewust af van de (interessante) filologische bijzonderheden die aan de ongepubliceerde handschriften kleven.
Wie Mei en de sensitivistische lyriek van Herman Gorter kent en nu deze gedichten leest, zal niet staan te juichen over de kwaliteit van deze nieuwe poëzie. Het onderzoek van de handschriften brengt over het algemeen geen parels van het zuiverste water naar boven; slechts hier en daar glinstert er wat. Een definitieve en weloverwogen waardebepaling van de inedita moet noodzakelijkerwijs wachten op volledige uitgave. Wie niettemin aan deze handschriften een oordeel wil verbinden, dient in elk geval daarin enkele overwegingen te betrekken.
In de eerste plaats is Gorter na 1905 een geheel ander soort gedichten gaan schrijven dan voordien. In zoverre verschilt de hieronder opgenomen poëzie niet wezenlijk van latere verzen die hij wél heeft laten drukken, en wie deze inedita
binnen Gorters oeuvre wil beoordelen, dient ze met dit latere werk te vergelijken en niet met Mei of de Tachtiger-lyriek van de vroege Gorter. Bovendien moet bedacht worden dat Gorter met zijn latere lyriek niet naar buiten is getreden. Ook wat de auteursintentie betreft, is er nauwelijks verschil tussen de in privé-drukken voor Jenne en Ada bijeengebrachte gedichten en de niet-gedrukte liedjes: in beide gevallen gaat het in feite om inedita die Gorter tot aan zijn dood niet in de openbaarheid heeft willen brengen. Waren ze hem te intiem en heeft hij Jenne willen ontzien? De inhoud van de gedichten en Gorters uiterste terughoudendheid ten aanzien van de verspreiding ervan doen vermoeden, dat hij deze poëzie voor haar alleen heeft geschreven, en hoe men ook verder over de liedjes wil denken, dit aspect geeft ze iets aandoenlijks. Wellicht moet, in afwachting van de publicatie van álle handschriften, de (voorlopige) conclusie luiden, dat de inedita niet in de eerste plaats om hun poëtische waarde moeten worden gelezen, maar om hun waarde als biografica, die de merkwaardige bezetenheid van Gorters gevoelens voor Jenne, zijn muze, illustreren.16 Net als de drukken zijn de handschriften privé gebleven, omdat de gedíchten het waren. Ook op dit punt geeft Jennes dagboek – een goudmijn – duidelijke steun. Over de avond voor zijn dood schrijft zij (blz. 94): ‘Hy sprak over […] de verzenbundels [d.w.z. de Verzen (1928)], dat de tyd voor uitgave daarvoor [d.w.z. daarvan] nu misschien wel gekomen was. Ik beloofde ze uit te zullen geven. Toen zei hy, doe het niet, als het je ook maar de minste moeite kost, houd ze dan voor jezelf, en laat ze na je dood uitgeven’ (cursivering van mij).
Gorters terughoudendheid ten aanzien van publicatie moet echter niet verkeerd geïnterpreteerd worden: zij betekent niet dat hij geen waarde hechtte aan deze gedichten. De soms luxueuze verzorging van de drukken die hij voor eigen gebruik – en eigen rekening – liet maken, wijst eerder op het tegendeel.17 Bovendien gaf hij Jenne toestemming, zo niet opdracht, de liedjes, verzen en sonnetten die hij merendeels voor haar had geschreven, na zijn dood te publiceren. Bij de niet-gedrukte verzen zou men, ter onderscheiding van de privé-drukken, in plaats van inedita het begrip ‘non impressi’ moeten hanteren, of, beter nog, ‘imperfecta’: gedichten die niet gereed waren en daarom ongedrukt zijn gebleven (zoals ‘Gelijk een levend hart’ en sonnet nr. x), of gedichten die, zoals de meeste die we hier hebben uitgekozen, ‘technisch’ wel af waren maar om andere redenen – intimiteit? – buiten de privé-drukken zijn gebleven. Hoe dan ook, Gorters ongedrukte handschriften moeten in de lijn van zijn latere, voor de buitenwereld verscholen ontwikkeling als lyricus worden gezien en ook in die context worden beoordeeld.
Een selectie
De volgende reeks gedichten heeft Gorter, blijkens een aanduiding van zijn hand op de omslag waarin de handschriften zich bevinden, Jenne aangeboden op 1 mei 1911, haar vijfentwintigste verjaardag. Verwonderlijk is het niet dat hij haar handgeschreven gedichten gaf: het jaar daarvoor had hij haar reeds al zijn gepubliceerde dichtbundels geschonken.18
Lentedag / 6 Mei 191119
De reeks gedichten met de titel ‘Lente-avond / 5 Mei 1911’ bestaat uit vier strofen, waarvan er drie in Verzen (1928) zijn gepubliceerd.20 Onderstaande strofe is in druk weggelaten:>
In dezelfde tijd is het volgende kwatrijn met de wel zeer absolute verwoording van zijn gevoelens voor Jenne ontstaan:
Lentedag en Nacht / 7 Mei 1911
Vergelijk ook het volgende distichon:
Als afzonderlijke strofen treffen we in de omslag uit 1911 onderstaande verzen aan; overigens blijkt uit de eerste strofe wel, dat we moeten aannemen dat sommige handschriften onvoltooid zijn gebleven:
Bij elkaar op één blad in kladhandschrift staan de volgende gedichtjes, waarvan met name de laatste twee typerend zijn voor de beknoptheid van de liedjes die Gorter aan Jenne wijdde:
In een klad- en een nethandschrift is het volgende gedicht overgeleverd:
Verstild zijn de volgende regels, waarvan één versie in potlood en één versie in zwarte pen tot ons zijn gekomen; de verba in de laatste twee verzen roepen het plastische taalgebruik van de Verzen (1890) op:
Wat alledaagser is het verjaardagsgedichtje dat in potlood onder drie wél gepubliceerde nethandschriften is neergekrabbeld:
Een jaar later, in 1912, verzamelt Gorter opnieuw een aantal handgeschreven gedichten om ze Jenne aan te bieden. Hoewel Jenne in september 1911 Gorters liefde had beantwoord, hebben de gedichten die hij haar ter gelegenheid van haar zesentwintigste verjaardag op 1 mei 1912 schonk, welbeschouwd geen andere teneur dan die welke hij haar een jaar eerder had gegeven. Hoe belangrijk deze wending in hun verhouding ook moet zijn geweest, voor de strekking van Gorters minneliedjes vormde deze bezegeling beslist geen cesuur.21
Net als de verzen in de omslag uit 1911, moeten die in de omslag-1912 tussen ca. 1908 en 1911/1912 zijn ontstaan. Op het laatste blad in de omslag-1912 heeft Gorter geschreven: ‘Eén lange lange lange kus van Pan’.22 Onderstaande gedichten dragen beide de titel ‘’s Nachts’:
Een vergelijkbare teneur hebben deze inedita:
In een afzonderlijke map bevindt zich een reeks van zes aan Jenne opgedragen kwatrijnen uit de jaren 1915-1916. Elke strofe, met uitzondering van iiiα, die inhoudelijk afwijkt, is aan een zintuig gewijd en draagt de titel ‘Aan Jenne Geest der Muziek’. Deze verzen tekenen de bezetenheid (in bijna letterlijke betekenis) van Gorters gevoelens voor Jenne:
De volgende drie kwatrijnen zijn in de zomer van 1916 ontstaan:
Uit dezelfde tijd stamt:
Typerend voor de volkomenheid waarmee Gorters hartstocht bezit van hem nam en voor de eigenaardige combinatie van het erotische en het etherische in deze poëzie, zijn de volgende extatische strofen, die ook ongepubliceerd zijn gebleven:
Tot besluit laten we enkele inedita uit Gorters laatste jaren volgen, te weten drie sonnetten die niet in de gelijknamige bundel uit 1934 zijn opgenomen. Nr. x bevat veel open varianten (die, anders dan hierboven, onvermeld blijven, teneinde ruimte te besparen), en in het tweede vers van de laatste strofe is na ‘verre’ door Gorter een brede spatie opengelaten.
Overigens is het eigenaardig dat deze (net)handschriften, die overeenkomsten vertonen met de wél gepubliceerde sonnetten, niet zijn gebundeld. Mogelijk heeft Jenne ze bij de voorbereiding van de eerste uitgave der sonnetten (1934) over het hoofd gezien (het uiterlijk van de drie manuscripten is geheel anders dan dat van de handschriften van de wel gepubliceerde klinkdichten).
Gorters ongedrukte gedichten getuigen op soms heel intieme wijze van zijn gevoelens voor Jenne en geven uiting aan de zinsverrukking en geestesvervoering waaraan hij met het klimmen der jaren steeds sterker onderhevig lijkt te zijn geweest. Voor deze poëzie althans – en voor Jenne – heeft Gorter met al zijn bloed geleefd.
- +
- F.F.X. Smulders (1959) is als senior wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis. Hij bereidt samen met P.G. de Bruijn een historisch-kritische editie van de gedichten van Herman Gorter voor.
- 1
- Zie Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd; Herman Gorter 1864-1927 ([Amsterdam] 1996).
- 2
- Zie Verzamelde Werken viii (Bussum, Amsterdam 1952), Nagelaten werk (blz. 219-274).
- 3
- Namelijk in zijn grafrede: ‘De taak die Wies zich nu 30 jaar geleden – bij onze verloving – stelde, heeft zij volkomen vervuld.’ Waar Gorter op doelt, wordt duidelijk uit een briefkaart van zijn hand aan Jacobus van Looy: ‘[…] Het is waar, zij had sinds 1886, het jaar van onze verloving, zich tot levenstaak gesteld, mij het zoeken naar de poëzie mogelijk te maken. En daaraan heeft zij zich gehouden tot nu toe met volkomen [nadruk hg] trouw en liefde. – Je vriend – Herman’ (Van Looy-archief, Haarlem). Meer hierover in: Enno Endt, ‘Herman Gorter en Jacobus van Looy; Een besef van verwantschap’; in: Roodkoper 2 (juni 1996), blz. 34-37 (blz. 37).
- 4
- Vgl. De Liagre Böhl, a.w., blz. 350.
- 5
- In particulier bezit.
- 6
- In de zomer van 1914 schrijft zij bijvoorbeeld in haar dagboek (blz. 10): ‘In die dagen heb ik me, voor het eerst[,] ook in de politiek heel dicht by je gevoeld.’ In latere jaren groeide deze affiniteit nog slechts.
- 7
- Medio 1910 schrijft Jenne in haar dagboek (blz. 3): ‘En toen, direct in September, begon het voorlezen van den stroom van kleine versjes […]. Onze kroniek, zooals je de versjes noemde. Vreemd, dat ik ze de eerste maanden zoo heelemaal als “verzen” voelde, zonder ze ooit op onszelf, op onze eigen, op jouw gevoelens voor mij te betrekken.’ In november 1911 bekent Gorter haar zijn liefde, en kort nadien schrijft zij: ‘…, alleen begon ik toen wel de liedjes eenigszins anders te lezen’ (ibid.).
- 8
- Vgl. het dagboek, waarin Jenne in september 1911 noteert: ‘En we spraken veel over toekomstplannen, en over trouwen of niet trouwen, en over Wies en over Ada, en ik kreeg mijn zin, en ik geloof dat het [drie onleesbaar gemaakte woorden] zóó, ondanks alle bezwaren en moeite, toch het gelukkigst is geweest voor ons allebei.’ Veel later, vlak voor haar dood in 1973, heeft zij deze woorden afgezwakt: ‘Onvergeeflijk en onverklaarbaar dat ik bij 20 jaar terugdenken [om precies te zijn: vijftien jaar; zij schrijft immers in 1926] de woorden “trouwen of niet trouwen” gebruikte – dat voor hem en mij toen niet bestond’ (brief van 28 april 1973 van De Liagre Böhl aan Jennes boezemvriendin Herta Mendel, waarin De Liagre Böhl door Jenne aan Herta Mendel gedicteerde opmerkingen over haar dagboek heeft uitgetypt (in particulier bezit)). Jenne verwijst hier impliciet naar De Liagre Böhls Herman Gorter; Zijn politieke aktiviteiten van 1909 tot 1920 in de opkomende kommunistische beweging in nederland [sic] (Nijmegen 1973), blz. 81, noot 8, waarin over huwelijksplannen wordt gesproken. Het is onduidelijk of dit de juiste toedracht is, of dat Jenne in 1973 alsnog trachtte Ada Prins (die pas in 1977 overleed), Gorters goede naam of zijn vrouw Wies postuum te sauveren.
- 9
- Vgl. Jennes dagboek (blz. 6-7): ‘In Februari [1912] ben ik met Dol naar Spanje gegaan, toen is de eerste groote brievenstroom begonnen. Elken dag schreef je, overal waar we kwamen, lag een brief klaar. En dar heb je volgehouden, alle jaren door, elken dag dat we elkaar niet zagen.’ Dat dit geen overdrijving is, blijkt op meerdere plaatsen in de dagboeknotities.
- 10
- In de handschriften is Jennes aanwezigheid soms nog opvallender dan in de gedrukte tekst. In de gedrukte tekst van de handelsuitgave van de Liedjes aan de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid (1930) is een reeks van drie gedichtjes opgenomen met de respectieve beginregels: ‘Geliefde! een helle dans!’, ‘Geliefde, een groote dans,’ en ‘Geliefde, een diepe dans,’; in de handschriften van deze gedichten staat in plaats van ‘Geliefde’ tot driemaal toe ‘Jenne’.
- 11
- Zo spreekt Jenne in 1910 over de ‘“meedogenlooze kritiek” [blijkbaar haalt zij hier Gorters eigen woorden aan] die je zoo kon verpletteren’ (blz. 3) en in de winter van 1915 schrijft zij in haar dagboek (blz. 10): ‘Over de zware stukken in iii [de derde zang van Pan (1916)] heb ik je vaak pyn gedaan, ik kon ze niet waardeeren, en in myn afkeuring voelde je vaak afkeer, afgryzen over het harde, te weinig schoone en soepele.’
- 12
- In feite is haar ‘editorische’ rol nog verder gegaan, maar dat is niet meer aanwijsbaar; in februari 1927 lezen we in haar dagboek (blz. 76): ‘Ik gewerkt aan Liedjes iii [het derde deel van de Liedjes aan de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid, in 1927 in eigen beheer verschenen]. En plotseling vond ik de oplossing, en ik ging naar je kamer, en liet het je zien, wat ik er uit had gelicht, en welke volgorde het nu was, en je was verrukt en we lazen het heelemaal samen door, en het was goed, en is zoo gebleven.’
- 13
- In: Wisselend getij; Dichterlijke en politieke activiteit in Herman Gorters leven, Amsterdam 1964.
- 14
- Zie Wisselend getij, blz. [8]: ‘Schrijven over de mens Gorter kan ik niet. Daarvoor staat hij mij te na.’
- 15
- De term ‘inedita’ is eigenlijk onjuist: alle lyriek die Gorter na 1905 heeft geschreven (met uitzondering van de lyrische gedeelten in Pan 1912/1916), is tijdens zijn leven ongepubliceerd gebleven en slechts in privédrukken verschenen. Handelsuitgaven verschenen eerst na zijn dood in 1927. Gemakshalve gebruiken we hier echter de term inedita.
- 16
- Bezetenheid is wel het goede woord, ook als men bedenkt dat Gorter Jenne schreef iedere dag waarop hij nier bij haar was. Deze brieven verdienen uitgave, en zullen allicht het beeld van Gorter en Jenne – een van de meest hartstochtelijke verhoudingen in de moderne Nederlandse letterkunde – dat uit zijn gedichten en uit haar dagboek naar voren komt, verfijnen.
- 17
- De bundel Liedjes van Pan aan de Geest der Nieuwe Muziek (1920) werd bijvoorbeeld in rood marokijn met goudopschrift gebonden. Er werden slechts drie exemplaren vervaardigd: één voor Jenne, één voor Ada en één voor Gorter zelf.
- 18
- Vgl. de dagboeknotities, blz. 2. Over de schenking van de handgeschreven gedichten in 1911 (en 1912) wordt in het dagboek niet gerept.
- 19
- De meeste van de hier gepresenteerde gedichten bestaan zowel in kladhandschrift als in nethandschrift. Indien van de gedichten meerdere handschriften bestaan, is de net-versie gekozen. Varianten in deze versies waaruit Gorter geen keus heeft gemaakt (zogenaamde open varianten), worden tussen teksthaken […] aangegeven, tenzij anders is vermeld. Er zijn geen leestekens toegevoegd.
- 20
- Namelijk ‘Over de velden ging rond dauw,’, ‘In de duistre twijgen’ en ‘Ik trad naar buiten,’.
- 21
- Gorters gevoelens voor Jenne hebben, voor zover we dit uit de bronnen kunnen opmaken, nooit enige ontwikkeling gekend (hij is vanaf het ogenblik waarop hij haar ontmoette wel bezeten van haar geweest), terwijl Jenne pas in de loop der jaren een inrense liefde voor hem heeft opgevat. In haar dagboek zou zij later schrijven, terugblikkend op de eersre jaren (i.c. 1910) van hun verhouding: ‘Pas in veel later jaren, toen ik in myn gevoelens voor je totaal veranderd was,…’ (blz. 3).
- 22
- Gorter ondertekende zijn correspondentie dikwijls met ‘Pan’.
- 23
- Vgl. Liedjes aan de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid (ed. 1930), Deel 1, blz. 82.
- *
- open varianten in de marge buiten beschouwing gelaten
- **
- strofewit onzeker