[1996/5]
Donald Betlem+
Hermans in gesprek met de vorigen
Nagelaten boeken, foto’s en notities
In het voorjaar van 1996 kreeg ik de beschikking over een klein deel van de voormalige bibliotheek van Willem Frederik Hermans, waaronder twee verhuisdozen met boeken, paperassen met aantekeningen en een houten sigarenkistje van Hajenius vol foto’s. Bijna alles was, met één tussenstop, rechtstreeks uit de Atrebatenstraat in Brussel gekomen.
Veel van de boeken waren door Hermans voorzien van zijn handtekening of stempel en de datum waarop hij het werk in zijn bezit had gekregen. In het oudste, een verhandeling over het prepareren van dieren en planten, schreef de trotse eigenaar enkele maanden na zijn vijftiende verjaardag met bruine inkt op de titelpagina: ‘W.F. Hermans. / Dec. 1936’. Bovendien maakte hij op twee plaatsen met potlood een aantekening in de kantlijn. Het laatste, het boekenweekgeschenk van eind maart 1995, las hij een paar weken vóór zijn overlijden en voorzag hij eveneens van enkele kanttekeningen. Op een rij gezet omspanden ze een schrijvers- maar vooral een lezersleven van bijna zestig jaar.
Wat meteen in het oog sprong, was Hermans’ veelzijdige belangstelling: in de dozen zat Nederlandse, Engelse, Franse en Duitse literatuur, maar ook boeken over Franse taalkunde, natuurwetenschappen, filosofie, godsdienst, politiek, surrealisme, fotografie, beeldende kunst en mechanica; verder reisgidsen, strips en biografieën.
Van zijn in 1940 door zelfmoord om het leven gekomen zuster Corrie bewaarde Hermans tot aan zijn dood de bloemlezing Deutsche Erzähler, samengesteld en ingeleid door Hugo von Hofmannsthal, een meer dan 1000 bladzijden dikke uitgave uit 1933. Op het schutblad staat, ook hier weer in bruine inkt maar in een ander handschrift, ‘Corrie Hermans / 10 Juli 1933 / van Vader en Moeder’.1
Het is een wat melancholiek stemmende gedachte dat wat door Hermans in al die jaren zorgvuldig bijeen is gebracht en vaak met grote gedrevenheid is gelezen, nu ineens het verband heeft verloren dat er door de vorige eigenaar in was aangebracht. De boeken zijn definitief van hun vroegere omgeving losgeraakt, waar ze
bovendien, neem ik aan, niet voor iedereen zomaar toegankelijk waren. Dat het nu mogelijk is over Hermans’ schouder zijn privé-aantekeningen mee te lezen, wekt dan ook een zeker gevoel van gêne op.
Strepen en glossen
In de televisieuitzendingen en krantenberichten die in december 1995 aandacht besteedden aan de veiling van een deel van de boeken uit Hermans’ nalatenschap, werd – nogal eens met een malicieuze knipoog – getoond hoe Hermans als een boze schoolmeester zijn lectuur voorzag van een groot aantal taalkundige correcties en inhoudelijke commentaren in de marge. Ook de boeken uit de twee dozen bevatten veel van dit soort aantekeningen, die uiteenlopen van een kleine verzameling correctie-, irritatie- en aandachttekens (zoals verticale strepen naast de tekst, vaak centimeters lange uitroeptekens, twee of meer evenwijdige strepen, soms aangroeiend tot een dikke kraspartij, horizontale en verticale enkele en dubbele slingers, (dubbele) vraagtekens, enzovoort) tot bijschriften, in lengte variërend van één woord (‘Zo?’, ‘Ja?’, ‘Nee!’, ‘Onzinnig’) tot teksten van vijf of meer zinnen, die bijna al het wit van de pagina konden vullen.
Ongetwijfeld was Hermans een uiterst aandachtige lezer: geen taal-, stijl- of zetfout lijkt aan zijn aandacht te ontsnappen. Hij had een scherp oog voor duistere of onjuiste formuleringen en vooral de wijze waarop hij, via de marge, vaak met de schrijvers die hij las een soort discussie aanging (waarbij hij ze dikwijls heel beleefd met ‘U’ bleef aanspreken) is fascinerend. Hij nam – ondanks zijn soms zeer ironische opmerkingen – die schrijvers in principe serieus en bleef boeken van vele honderden bladzijden tot het eind van streepjes, uitroeptekens en vaak puntige commentaren voorzien.
Een aantal voorbeelden ter verduidelijking.
In Götzendämmerung (Nietzsche’s Werke, Taschen-Ausgabe, Leipzig [1919]. Band 10, p. 247) schrijft Nietzsche: ‘Man wählt die Dialektik nur, wenn man kein andres Mittel hat. Man Weiß, daß man Mißtrauen mit ihr erregt, daß sie wenig überredet.’ Hermans schrijft in de kantlijn: ‘dat ligt niet aan de dialectiek, maar aan het feit dat de meeste mensen te dom zijn een betoog te volgen’. En op bladzij 257: ‘[…] im letzteren Falle rächen wir uns am Leben mit der Phantasmagorie eines “anderen”, eines “besseren” Lebens’ (onderstreping van wfh). Waarbij Hermans de veelzeggende kanttekening plaatst: ‘ja nou, dat doen we dan maar’.
Vooral het boek De Balans van het Christendom (Amsterdam 1940) van G. van der Leeuw heeft in hoge mate Hermans’ irritatie opgewekt, het potlood was hier bijna niet in toom te houden. Op bladzij 30 schrijft Van der Leeuw: ‘Maar het hiernamaals is iets anders dan het Godsrijk, de civitas Dei. Het is een pensioen in plaats van een betrekking, een vrije Zaterdagmiddag in plaats van een werkweek.’ Hermans’ commentaar: ‘Hoe kan iemand zoiets opschrijven’. En op bladzij 87:
‘[Christus] stierf niet als een strijdbaar held, maar als een uitgeworpene door zijn volk. Zijn koningschap is een knechtschap, zijn troon een kruis.’ Hermans: ‘een kruis onder z’n kruis’. Enzovoort.
Ook Th.P. van Baarens Doolhof der goden (Amsterdam 1960) moet het ontgelden. Bij een tekening van de Egyptische hemelgodin Nut, die onder haar borsten en ter hoogte van haar navel door de god Sjoe met respectievelijk zijn rechter- en zijn linkerhand gesteund wordt, tekent Hermans aan: ‘gekuiste voorstelling’. De armen van Sjoe heeft hij in beide richtingen verlengd en bij de tekst ‘De god van de lucht, Sjoe, steunt haar’ (onderstreping wfh) staat: ‘Nee, vingert haar’ (bladzij 80). Of de verbetering correct is, kan ik niet beoordelen.
Een andere ‘gesprekspartner’ is D.W. Fokkema, die in 1981 in zijn Chinees dagboek op bladzij 110 vertelt hoe hij in Canton met de Chinese professor Liu Rong zat te dineren. ‘[Diens] specialisme: het denken van Mao Zedong’ (onderstreping wfh). Waarbij Hermans aantekent: ‘Sic! Alsof Mao Zedong ooit van zijn leven iets bedacht heeft dat de moeite van het overdenken loont, als je daar niet toe gedwongen wordt door een smeris die een bajonet voor je gat houdt.’
Waarschijnlijk in 1946 kocht en signeerde Hermans Sartres L’être et le néant. In oktober van hetzelfde jaar verscheen in Criterium zijn korte artikel ‘Stelt Nederland belang in Sartre?’, waaruit zijn waardering bleek voor dit werk en voor de existentialistische filosoof. Het meer dan 700 bladzijden dikke boek is zeer intensief gebruikt, staat vol strepen en andere tekens en is overvloedig van aantekeningen voorzien. Het is duidelijk dat het voor Hermans in die tijd grote betekenis heeft gehad.
Op bladzij 457 van de zesde druk (januari 1946) staat (naar aanleiding van het begrip ‘désir’): ‘Aussi, les expressions qu’on emploie pour désigner le désir en marquent assez la spécificité. On dit qu’il vous prend, qu’il vous submerge, qu’il vous transit. Imagine-t-on les mêmes mots employés pour désigner la faim? A-t-on idée d’une faim qui “submergerait”?’ Hermans’ antwoord: ‘Maar op eten bestaan geen taboe’s. Wie in de hongerwinter aan een biefstuk dacht, was die niet “submergé”?’
De laatste blanco pagina’s heeft Hermans volgeschreven met wiskundige berekeningen en spelletjes, zoals:
1 | ||||||
1 | 2 | |||||
1 | 2 | 3 | ||||
1 | 2 | 3 | 4 | |||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | ||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | |
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 |
_____ | _____ | _____ | _____ | _____ | _____ | _____ |
7 | 12 | 15 | 16 | 15 | 12 | 7 |
Tussen de boeken en foto’s bevond zich een blocnote vol met dergelijke (en aanmerkelijk ingewikkelder) berekeningen.
E. Heller, ten slotte, wijdde in Enterbter Geist een essay aan Das Schloß van Kafka, dat door Hermans, in Klaas kwam niet, gunstig beoordeeld werd. ‘Toch is het Heller, evenmin als andere tekstverklaarders voor zover mij bekend, opgevallen dat K. een oplichter is. […] K. – een landmeter? Kom, kom’ (p. 421-22).
Op verschillende plaatsen waar Heller de inhoud van Das Schloß parafraseert, plaatst Hermans dan ook boze krassen en verschillende malen het woord ‘fout’ of ‘onwaar’ of ‘geheel verkeerd’. Op bladzij 309 schrijft Heller: ‘Die wenigen Äußerungen, die K. dem Schloß abgewinnt – ein Brief, ein Telefongespräch, das er mithört, ein zweiter Brief (onderstreping wfh) […] -, scheinen seine Ernennung zu bestätigen.’ Hermans’ commentaar: ‘U [!] heeft die brief niet goed gelezen’. En een paar bladzijden verder: ‘Nou dan!’, met een terugverwijzing naar bladzijde 309, wat duidelijk laat zien hoezeer Hermans een gesprek voerde met de schrijvers die hij las.
Men kan zich afvragen wat Hermans er toe bracht elke taal-, stijl- of drukfout die hij tegenkwam consequent in de kantlijn of tussen de regels te verbeteren. Zoiets, zou je denken, haalt de snelheid uit het lezen, het remt af, en er zullen dan ook weinig lezers zijn die de niet te onderdrukken neiging voelen exampe met behulp van een correctieteken van de ontbrekende l te voorzien, martelaars te veranderen in beulen, woordvolgorden te verbeteren omdat de zin dan beter loopt, aantekeningen te maken als ‘Gibt es einen (sic) Speisenwagen?’, bij Sartre het geslacht van een lidwoord te verbeteren of het in een voetnoot voorkomende Apollôn netjes van zijn accent circonflexe te ontdoen.
De voor de hand liggende verklaring is natuurlijk: Hermans heeft die wonderlijke tic meegekregen van zijn ouders, die beiden onderwijzer waren. Hij was een geboren schoolmeester. Maar de vondst van een klein boekje in een van de dozen
uit de Atrebatenstraat zorgde voor een verrassing. Het was een wat verkleurd exemplaar van Spinoza’s Staatkundig vertoog, in 1901 uitgegeven bij S.L. van Looy in Amsterdam. Hermans had het van een nieuw kaftje voorzien met modern, gekleurd papier van Franse makelij. Op de rug plakte hij een strookje met auteursnaam en titel in schrijfmachineschrift. Het boekje bevatte precies hetzelfde soort scrupuleuze verbeteringen van taal-, stijl- en drukfouten als Hermans’ andere boeken, maar dan in een extreme concentratie. Ook hier enkele, dubbele en driedubbele strepen, al dan niet vergezeld van een of meer uitroeptekens of vraagtekens. Verder (met behulp van allerlei correctietekens): verbeteringen van puntkomma’s in komma’s en omgekeerd, woordomzettingen als ‘de eerste beide soorten’ in plaats van ‘de beide eerste soorten’ of ‘te zijn gevonnist’ in plaats van ‘gevonnisd te zijn’, etcetera etcetera. Ten slotte was er het bekende commentaar: ‘Dit klopt niet met wat hij zegt over Tolstoi’ (uit de inleiding), ‘Oppervlakkig!’ (idem), ‘Waaruit volgt dat?!’. En over Spinoza zelf: ‘Is hij hier voorlooper van Darwin?’. Enzovoort.
Dit, en zeer veel meer, had zó uit de pen van Hermans afkomstig kunnen zijn, ware het niet dat het handschrift volkomen anders was: spits, zelfverzekerd en snel geschreven, bovendien in een verouderde spelling. Op twee plaatsen voorin het boekje stond een aanvankelijk niet te ontcijferen handtekening, in hetzelfde handschrift als dat van de aantekeningen. De tweede bleek wat leesbaarder en gaf uiteindelijk zijn geheim prijs: ‘P.C. Meijners’ stond er en dat was de bewonderde oom uit Hermans’ jeugd. Hij was accountant, woonde in Hilversum en was een
erudiete (en blijkens zijn aantekeningen in het Staatkundig vertoog helder en logisch denkende) man. Over hem schrijft Hermans in Fotobiografie: ‘Deze heer, genaamd P.C., net als P.C. Hooft, was geen echte oom, maar werd door ons oom genoemd. In zijn jeugd was hij een aanhanger van Domela Nieuwenhuis geweest. Hij had de complete werken en brieven van Multatuli in zijn kast. […] Ik kon met hem veel beter praten dan met mijn vader. Ik kan zeggen dat hij een belangrijke invloed op mij heeft gehad.’ (cursivering van mij; db)2
‘Oom P.C.’ heeft Hermans het boekje waarschijnlijk cadeau gedaan, net als een gedicht dat in Fotobiografie staat afgedrukt en nog andere boeken, die na zijn dood bij nieuwe eigenaren terecht zijn gekomen.3 Dat Hermans het Staatkundig vertoog al jong in zijn bezit heeft gekregen, bewijst de enige kanttekening die hij zelf in het boekje gemaakt heeft, op de laatste bladzijde van de inleiding: ‘Hup! Hegel! / Hup Bolland!’ staat daar in een nog kinderlijk handschrift. Hermans heeft van het Vertoog, evenals van het gedicht, nimmer afstand kunnen doen.
Het is moeilijk te zeggen hoeveel boeken Hermans in totaal van zijn oom heeft gekregen, maar dat vooral hij iemand was die, waarschijnlijk ongewild, aan Hermans’ eigenzinnige en kritische wijze van lezen en annoteren in zijn jeugd een belangrijke impuls heeft gegeven, lijkt me een reële mogelijkheid.
Een brief uit Tirichirapalli
Niet alleen boeken bevonden zich in de dozen uit Hermans’ nalatenschap, maar ook blaadjes met aantekeningen en andersoortige documenten, die soms voor verrassende ontdekkingen zorgden. Een voorbeeld.
Op zaterdag 13 maart 1976 verscheen van Age Bijkaart een brief in Het Parool, die hij enkele weken tevoren geschreven moet hebben, omdat hij zich op die dag wel erg ver van Nederland, of liever Parijs, bevond. Wat schreef Bijkaart? Hij schreef dat hij onlangs het besluit had genomen ‘een land te bezoeken waar de cholera nog wel eens voorkomt’ en vertelde hoe hij, om zich tegen die ziekte te la ten inenten, een bezoek had gebracht aan het beroemde Pasteurinstituut in Parijs. Naar welk onherbergzaam oord de schrijver wilde reizen, hadden zijn lezers natuurlijk graag willen weten, maar Hermans liet hen in het ongewisse en ook latere brieven van Bijkaart repten er niet meer over.4
Het is twintig jaar later dat een reisgids, afkomstig uit een van de hierboven genoemde dozen, een tipje van de sluier oplicht. Het gaat om een op de bovensnede nog steeds met geelgrijs stof bedekt exemplaar van de Guides Modernes Fodor, getiteld Inde, Népal, Ceylan, 656 bladzijden dik, voorzien van kaarten, en met foto’s van onder anderen Cartier-Bresson. Voorin, op het schutblad, staat Hermans’ handtekening en heeft hij plaats en datum van de aankoop vermeld: ‘Paris 1-3-76’. Achterin het boek bleken zich na al die jaren nog verschillende samengevouwen documenten te bevinden die betrekking hadden op een reis voor twee personen van
Parijs naar Zuid-India en Sri Lanka en terug. De georganiseerde groepsreis duurde zestien dagen, van 2 tot 17 maart 1976.
Heeft Hermans deze reis ook werkelijk gemaakt? Daaraan kan men moeilijk twijfelen. Ten eerste is er de aankoopdatum van de reisgids, één (!) dag voor vertrek. Maar bovendien heeft de reis een plaats gekregen in Hermans’ werk. In Uit talloos veel miljoenen wordt het tweede hoofdstuk voor een groot deel in beslag genomen door een fragment van een lange brief die Clemens van de Wissel van zijn vader ontvangen heeft en die de lezer in vier stukken krijgt aangeboden. Clemens’ vader neemt met een vrouw, zijn huishoudster, deel aan een georganiseerde rondreis door Zuid-India en schrijft de brief op de tiende dag, een rustdag, vanuit het comfortabele Aristo Hotel in Tirichirapalli (‘Gelukkig hebben we vandaag een dag vrij, om uit te rusten en dat is wel nodig’). Alle verifieerbare gegevens in de brief blijken – soms na enig puzzelwerk – zo goed als identiek te zijn aan die uit Hermans’ reispapieren. Beide gezelschappen landen op de tweede dag van het programma op het vliegveld van Bombay, waar ze moeten wachten op een aansluiting naar Cochin (‘Arrivée à Bombay et vol en correspondance pour Cochin’ vermeldt Hermans’ reisschema). In die plaats worden ze ondergebracht in het (enige) hotel op Wellingdon Island (dat wil zeggen in Hotel Malabar). Het vervolg van de reis wordt per autobus gemaakt en maakt de indruk zeer vermoeiend te zijn door het grote aantal excursies en verhuizingen naar volgende hotels. Slechts hier en daar is een rustdag ingelast (onder andere, in beide gevallen, op de tiende dag). Op de negende dag is voor alle-twee de reizen een bezoek aan een grote Sjiwa-tempel gepland, in de roman waarschijnlijk en in Hermans’ reisschema zéker de tempel van Tanjore, die in de Fodor-gids omschreven wordt als ‘le plus grand temple de l’Inde’ en die gewijd is aan Sjiwa. Het is de enige die bereikbaar was vanuit Tiruchirapalli (zoals de naam meestal geschreven wordt), waar de reizigers volgens het programma de nacht doorbrachten in het Aristo Hotel aan de Dindigul Road. Omdat er vanaf de negende dag met inkt wat doorhalingen en omzettingen in Hermans’ reisschema zijn aangebracht, is niet met zekerheid te zeggen hoe die daarna in werkelijkheid is verlopen. Vanuit India heeft Hermans in elk geval nog een vierdaagse reis naar Sri Lanka gemaakt5, maar in de brief van de vader van Clemens van de Wissel komt
dat land niet voor. Na de tiende dag wordt uit zijn epistel niet meer geciteerd. Volgens opgave in de eerste druk begon Hermans te schrijven aan Uit talloos veel miljoenen op 27 september 1977.
Wat kunnen Hermans’ beweegredenen zijn geweest om dit soort persoonlijke belevenissen in een roman op te nemen? Autobiografisch materiaal gebruiken veel, zo niet alle schrijvers. Maar wat hier en ook wel op andere plaatsen in zijn werk opvalt, is het voor het verhaal schijnbaar overbodige gebruik van geheel identieke details uit de werkelijkheid. Van Hermans zelf is de uitspraak dat in een goed verhaal elk onderdeel, hoe nietig ook, een functie heeft, dat er geen mus van het dak valt zonder dat het ergens anders gevolgen heeft. Maar wat is de functie van het gebruik, anderhalf jaar na dato, van de namen van dezelfde plaatsen en hotels als Hermans zelf bezocht, van het laten plaatsvinden van dezelfde excursies en andere gebeurtenissen, eveneens op de tweede, negende en tiende dag, en niet bijvoorbeeld op de derde, zevende en achtste!
Gebrek aan stof, en dus fantasie, zal zeker geen rol hebben gespeeld, daarvoor zijn de gegevens ook te triviaal. Een andere mogelijkheid is dat Hermans, zoals hij wel vaker deed, een spelletje met de lezer heeft gespeeld: zolang die niet merkte dat hem ook autobiografische brokjes werden voorgezet, zweeg de auteur en lachte waarschijnlijk in zijn vuistje (de autobiografische oorsprong van de brief uit Tiruchirapalli is tenslotte alleen bij toeval ontdekt!).
Een derde mogelijke verklaring is dat het bij Hermans ging om een heel persoonlijk ‘ritueel’, waarvan hij zich bediende in een poging om ‘de werkelijkheid’ bij het schrijven toch zoveel mogelijk te benaderen. Een bijna alchemistische bezigheid, waarvan de resultaten misschien minder voor de lezer dan voor de schrijver zelf telden. De kans is groot dat er in Hermans’ werk nog veel meer van dit soort fragmentjes uit zijn privé-leven verborgen zitten, die wel nooit allemaal aan het licht zullen worden gebracht.
Hermans, Nietzsche en de duivel
Hermans heeft vaak blijk gegeven van zijn grote bewondering voor Friedrich Nietzsche. Bekend is zijn uitspraak in een interview met Raymond Benders uit 1981, dat hij hoopte (in Nederland) als ‘de rechtmatige erfgenaam’ van Nietzsche te worden beschouwd, omdat hij dan iets zou hebben ‘om een klein beetje trots op te zijn’.
Minder bekend is dat zijn bewondering zo ver reikte dat hij pelgrimages ondernam naar plaatsen waar Nietzsche tijdens verschillende periodes van zijn leven had gewoond. Zo reisde hij naar Duitsland, Zwitserland en Italië en bracht hij samen met twee bevriende Nietzsche-onderzoekers in mei 1985 een bezoek aan Leipzig, waar Nietzsche onder andere aan de universiteit studeerde, zijn belangrijke eerste ontmoeting met Wagner had en waar zijn geboortedorp Röcken niet ver van-
daan lag. Alles wat hij onderweg aan huizen, gedenktekens of borstbeelden van Nietzsche tegenkwam, legde hij zorgvuldig vast op de gevoelige plaat. Thuis ontwikkelde en vergrootte hij de foto’s (die bijna altijd in zwart-wit waren genomen) en ordende hij ze in enveloppen, die hij van opschriften voorzag: ‘Sils-Maria/Tribschen’, ‘Nietzsche in Turijn/Rapallo/Ruta’. Het waren mooie, vaak sfeervolle beelden van statige negentiende-eeuwse huizen in Turijn en Bazel6; van de Piazza Carlo Alberto in Turijn (waar de mentaal zieke Nietzsche huilend een mishandeld paard om de hals zou zijn gevallen, volgens Hermans een legende), met Nietzsches kamer op de achtergrond; van alle mogelijke bustes, onder andere door Jean Willy de Boé en Max Kruse; van Nietzsches dodenmasker in het Nietzsche-Haus in Sils-Maria bij St. Moritz; van het huis zelf, zowel van binnen als van buiten; van de plaquette boven de voordeur en zelfs de richtingaanwijzers in het dorp; van het Richard-Wagnermuseum op het landgoed Tribschen bij Luzern, waar de filosoof jarenlang de gewaardeerde gast was van de Wagners; van een zonbeschenen huis met palmen aan de boulevard van Rapallo aan de Italiaanse Rivièra, waar Nietzsche in 1883 het eerste deel van Also sprach Zarathustra schreef, enzovoort enzovoort.
Ten slotte borg Hermans de hele verzameling op in het aan het begin van dit artikel genoemde sigarenkistje van Hajenius.
Vrienden en kennissen waren kennelijk op de hoogte van Hermans’ passie, want ze stuurden tijdens hun vakanties ansichtkaarten met de meest uiteenlopende Nietzsche-souvenirs, zoals één van een Zwitsers meer met rotsblok en het opschrift: ‘Der pyramidale Block bei Surlej […], wo Nietzsche den Gedanken der ewigen Wiederkunft fasste’. En van een gelijkgestemde verzamelaar ontving hij een fraaie collectie foto’s, veelal betrekking hebbend op Nietzsches verblijf in Nice. Verder waren er zeer veel zelfgekochte prentbriefkaarten en prospectussen, die alle eveneens een plaats kregen in het kistje.
Sommige van zijn eigen opnamen gebruikte Hermans als illustraties bij zijn essays, zoals in Klaas kwam niet, maar de meeste bleven ongepubliceerd.
Toch heeft Hermans’ houding tegenover Nietzsche iets hybridisch en raadselachtigs. In Klaas kwam niet schrijft hij in de twee stukken over ‘Nietzsch’s wederopstanding’ uit 1979 met onverholen irritatie over diens soms bijna lachwekkende borstklopperij en zelfs leugenachtigheid in Ecce Homo (waarvan hij heel wat bladzijden ‘pijnlijk om te lezen’ vindt).
Verder noemt hij Nietzsche vaag, chaotisch, humorloos en bovendien naïef in zijn voorspellingen over het christendom en de Übermensch. ‘Als je [de achttiende-eeuwse Franse verlichtingsfilosofen] met Nietzsche vergelijkt, valt het op hoe rustig, hoe gelaten, hoe beknopt en soms zelfs humoristisch zij zich uitdrukten – anders dan hun late leerling.’ Zeer fel reageert Hermans ook op Nietzsches bijna idolate verering voor de antisemitische Cosima Wagner. Over een fragment uit Der Antichrist zegt hij: ‘’t Is dat er menige Latijnse term in voorkomt, ’t is dat, zoals we allemaal wel weten, Hitler geen woord Latijn kende…’ (anders zou je denken dat de tekst van hem was en niet van Nietzsche!).
Also sprach Zarathustra (geen ‘boeiend verhaal’) vergelijkt hij vervolgens met De kleine Johannes, niet meer dan ‘een lief sprookje’, dat hij als jongetje (!) van hem las. Maar ‘Nietzsche had er zelf een heel wat hogere dunk van: “De conceptie die aan het werk ten grondslag ligt, de gedachte van de eeuwige terugkeer, de meest verheven formule van de affirmatie die überhaupt haalbaar is, hoort thuis in augustus 1881: zij is neergesmeten op een velletje, met eronder geschreven: “6000 voet voorbij mens en tijd”.” […] Zesduizend voet – dat zal wel een hele afstand geweest zijn in 1881. Maar wat is het voor ons?’
Er is enige elasticiteit voor nodig om zich voor te stellen dat Hermans deze (en nog veel meer) spottende woorden schreef in ongeveer dezelfde tijd dat hij zijn pelgrimages naar Nietzsches woonplaatsen maakte, ijverig aan zijn Nietzsche-verzameling werkte en tegenover Raymond Benders de hierboven aangehaalde uitspraken deed. Maar ook maakt hij aan het slot van de twee artikelen nog een zeer onverwachte wending, waaruit blijkt hoezeer hij Zarathustra tegelijk ook bewonderde. Zonder enige overgang veranderen de laatste regels ineens in een lofzang op het boek, dat voor Nietzsches doen nu ‘zeer samenhangend’ blijkt te zijn. ‘Geen ander schreef
hij dat in die mate gecomponeerd mag heten – gecomponeerd als een symfonie, vond hij zelf en andere muziekkenners weerspreken dit niet.’ De rangschikking is ‘heel geslaagd’, de toon ‘profetisch’ en Nietzsche zelf, ondanks alles, een profeet.7
Misschien is er iets van een verklaring voor Hermans’ ambivalente houding tegenover Nietzsche te vinden in zijn geneigdheid om dat wat hem het diepste raakte af te schermen en te verbergen achter een façade van ironie (en in dit geval bovendien in een sigarenkistje). Hermans maakte als hij schreef zeker gebruik van de misleiding, al was het maar uit een vorm van zelfbehoud.
Bij het schrijven van Also sprach Zarathustra werd Nietzsche onder andere geïnspireerd door Goethes Faust en door het dramatische gedicht Manfred van Lord Byron, dat in zijn jeugd zózeer zijn lievelingsgedicht is geweest dat hij er vele jaren later pas mee kon breken door het componeren van de Manfred-Meditation. Intrigerend is de vraag of bij iemand die zich zo met Nietzsche identificeerde dat hij als zijn ‘rechtmatige erfgenaam’ hoopte te worden beschouwd, sporen van diezelfde invloeden zijn terug te vinden. Alvorens dat na te gaan, maak ik eerst een zijstapje naar het werk van een tijdgenoot van Nietzsche.
Een dun maar intrigerend boekje uit Hermans’ nalatenschap vertoont een aantal opmerkelijke thematische overeenkomsten met enkele van zijn romans. Het bewuste werkje, dat voor zover ik heb kunnen nagaan in niet één Nederlandse bibliotheek aanwezig is, telt maar zestien bladzijden, waarvan iets meer dan de helft bedrukt is. Het betreft een uitgave van het Oskar Panizza-Gesellschaft in Berlijn, die in 1929 is uitgebracht en een aantal curieuze citaten van de satiricus Panizza (1853-1921) bevat.8 Ongeveer één bladzijde wordt in beslag genomen door uitspraken over de mens en zijn ‘Dämon’. Ze zijn onthullend voor lezers van De donkere kamer van Damokles en Paranoia.
In beide verhalen leeft de hoofdpersoon, zonder vrienden, in een volledig, bijna organisch bepaald isolement. ‘Paranoia’ kenmerkt daarbij de essentiële relaties tussen mensen onderling; het is een van de sleutelwoorden uit Hermans’ werk. Alleen een vriend zo vertrouwd als het eigen evenbeeld kan een tijdelijke toevlucht zijn, maar brengt uiteindelijk geen redding. Bovendien is deze vaak in menig opzicht een voortbrengsel van de eigen (zieke) geest.
In het verhaal Paranoia denkt de aan achtervolgingswaan lijdende Cleever: ‘Had ik een vriend […], een vriend die op het dak zou kunnen waken. Maar de leeftijd tot welke men vrienden maken kan, was hij te boven.’ En in een ‘spiegelscène’ (ook in De donkere kamer komen er vier voor!) leest men: ‘… terwijl hij het glas weer vulde, keek hij zichzelf aan in de spiegel. Hij kan mij wel zien, maar bij mij komen kan hij niet, dacht hij, hij kan mij niet helpen, al doet hij alles eender als ik. Het zou mooi zijn als ik hier met z’n tweeën was. Dan was ik tweemaal zo sterk.’ Maar Cleever is reddeloos verloren en aan het eind van het verhaal pleegt hij zelfmoord.
In De donkere kamer geeft Osewoudt zich met huid en haar over aan zijn dubbelganger Dorbeck, die op hem lijkt als de ene druppel water op de andere. Hij is zijn alter ego, zijn duistere, machtige kant, wiens bevelen hij tijdens de oorlog blindelings opvolgt en die hem tot daden aanzet waartoe hij voordien niet in staat leek, maar die hem ten slotte tot zijn ondergang voeren.9
De eerste uitspraak nu uit het boekje van Panizza die over ‘Der Dämon’ gaat, luidt: ‘Hast Du Deinen Dämon gefunden, dann bist Du nicht mehr allein auf der Welt. Du darfst Zwiegespräch halten und bist einem Andern, der Dein Denken leitet und antreibt, verantwortlich. Er ist für Dich da. Und mit ihm vereint darfst Du diese blöde, dumme Welt herausfordern’
En een tweede citaat: ‘Handle, wie Dir Dein Dämon vorschreibt. Schreckst Du vor den Konsequenzen in der Welt der Erscheinungen zurück, dann ist sie stärker wie Du. Setzt Du Dich durch, dann bist Du Obsiegender. Du gehst vielleicht zu Grunde. Aber zu Grunde zu gehn in der Welt der Erscheinungen ist ja das Los von uns Allen.’ (cursiveringen van mij; db)
Oskar Panizza, wiens werk zijn tijdgenoten zozeer choqueerde dat hij onder andere in een proces wegens godslastering betrokken raakte, leed sinds 1904 aan paranoia. Op 30 september 1921 overleed hij in een kliniek in Bayreuth.
In hoeverre Hermans door de voor hem ongetwijfeld aantrekkelijke kanten in het werk van Panizza beïnvloed is of dat er alleen sprake is van een zekere op toeval berustende congenialiteit, blijft de vraag. Maar de mens en zijn demon is waarschijnlijk een thema dat Hermans al jong gefascineerd heeft.
Op 8 november 1940 kocht de toen negentienjarige Hermans Goethes Sämmtliche Werke (Stuttgart z.j.) in zes zwaar gebeeldhouwde banden, een niet geringe aanschaf, die hij zorgvuldig signeerde. Op geen van de ruim 4300 bladzijden maakte hij ook maar één aantekening, alleen zette hij op verschillende plaatsen kleine streepjes in de marge. Maar op het schutblad van deel 2 maakte hij een uitzondering en schreef hij met grote letters achter een verwijzing naar pagina 554 de cruciale woorden: ‘Zum Augenblicke dürft’ ich sagen: Verweile doch! Du bist so schön!’ De regels blijken overgenomen te zijn uit Faust, en wel daar (door Hermans in de marge van een paar dikke krassen voorzien) waar Faust tegen het eind van het tweede deel tegenover Mephisto de zinnen uitspreekt die de Duivel volgens de wederzijdse overeenkomst de macht over Faust zal geven (in het eerste deel had deze Mephisto gezworen: ‘Werd’ich zum Augenblicke sagen: / Verweile doch! du bist so schön! – / Dann magst du mich in Fesseln schlagen, / Dann will ich gern zu Grunde gehn! […]’). Waarna Faust de laatste adem uitblaast en, althans lichamelijk, ten onder gaat.10
Meer dan het citaat en de aandachtstrepen, die aantonen dat Hermans zich in Goethes Faust verdiept heeft, bevestigt de vondst van een blad met potloodaantekeningen zijn belangstelling voor het gevaarlijke gebied waar mens en duivel
met elkaar in contact treden. Het papier bevat, in Hermans’ handschrift, negentien jambische versregels in een ouderwets en wat plechtstatig Engels. De regels vormen geen samenhangend geheel, maar zijn geselecteerd uit een grotere tekst. Het zijn duidelijk citaten die Hermans om de een of andere reden moeten hebben aangesproken. Bovenaan het papier staat de naam Manfred, die verwijst naar het hiervoor genoemde, diabolische gedicht van Byron, dat in 1817 gepubliceerd werd en de ondergang beschrijft van een getormenteerde en vervloekte geest.
Manfred leeft vanaf zijn vroegste jeugd in volledige eenzaamheid, omdat hij tot een andere ‘soort’ behoort. Hij kan en wil niet met anderen leven, hij kan ‘niet op de weg der mensenzielen gaan’ en zijn enige verlangen is ‘in woestijnen te verzinken’ en zich met grote hartstocht in de wetenschappen der magie te verdiepen, die hem de beschikking geven over ongekende krachten. ‘Dit was mijn lust, dit, èn alléén te zijn!’ Toch is er één wezen van wie hij met hart en ziel gehouden heeft en, wat opmerkelijk is: ‘Zij was mijn sprekend evenbeeld. / Haar ogen, en heur haar, en al de lijnen / Van haar gelaat, geleken op de mijnen, / Haar stem zelfs […] klonk gelijk / De mijne […]’. Alleen, zij lijkt een voortbrengsel van zijn eigen geest te zijn.
De dorst naar kennis brengt Manfred ten slotte in aanraking met de hoogste geest van het Kwaad, Ahriman, de Oud-Perzische pendant van de Duivel. Als zijn einde nadert, ziet hij vanuit de torenkamer van zijn kasteel ‘een duister gruwbaar wezen stijgen’. Het is zijn kwade genius, die hem komt halen, maar Manfred wil sterven zoals hij leefde, dat wil zeggen: alleen. Hij geeft de geest en vaart – in alle eenzaamheid – ter helle.11
De overeenkomsten met Faust (die Byron inspireerde tot zijn Manfred) zijn duidelijk: dorst naar kennis of macht, samenwerking met de duivel om die macht te verkrijgen en gehele of gedeeltelijke ondergang van de hoofdpersoon.12 Zoal gezegd, koesterde Nietzsche in zijn jeugd een diepe verering voor Byron en was Manfred zijn meest geliefde gedicht. In een vraaggesprek dat is opgenomen in Door gevaarlijke gekken omringd, schrijft Hermans: ‘Nietzsche had diabolische voorlopers, Byron onder anderen, die hij als jongetje las in Duitse vertaling’, wat rechtstreeks verwijst naar Manfred, zoals men in de Nietzsche-biografie van C.P. Janz kan nalezen. Een bladzij eerder had hij over Nietzsches filosofie gezegd dat die de moraal van de Prins der Duisternis vertegenwoordigde. Maar vertegenwoordigde Hermans zelf in zijn werk niet in menig opzicht de moraal van Nietzsche? En wat had Gerard Reve in 1981 ook alweer over Hermans geschreven in het aan hem gewijde nummer van Tirade? ‘De wereld in het werk van Hermans […] wordt door een duistere God in beweging gehouden […].’ Die God van Hermans ‘is de almachtige, leed en chaos bewerkende Satan. Wat bij een ander liefhebberij is – ieder mens, hoe godvruchtig ook, gevoelt bij tijd en wijle een heimelijke sympathie voor de Satan – is bij Hermans een passie, die de overweldigende kracht levert die van zijn werk uitgaat?’
Dat ook Hermans in zijn jeugd gedeeld heeft in de bewondering voor Byron (de
negentiende-eeuwse erfgenaam van Sade), kan iedereen gemakkelijk constateren die de eerste druk van Conserve opslaat: de roman opent met een gedicht over de tot in het diepst van zijn ziel verdorven, demonische Damaetas, dat afkomstig is uit Byrons Hours of Idleness. In latere drukken heeft Hermans die tekst om onbekende redenen weggelaten.
Manfred, Osewoudt en Cleever zijn alledrie gedoemden, die in hun eenzaamheid de hulp behoeven van sterkere krachten.13
Is het niet verleidelijk om de mogelijkheid te overwegen dat Dorbeck wel eens Osewoudts kwade genius, zijn ‘demon’ kan zijn geweest? De ‘Fatal Man’ uit Praz’ Romantic Agony? Is Osewoudt niet zelfs met Dorbeck in een relatie verzeild geraakt die reminiscenties oproept aan een duivelsverbond, een verbond dat Osewoudt tijdelijk de beschikking geeft over bijzondere krachten, die hij later weer moet afstaan, waarna de aanvankelijk joviale Dorbeck hem zonder mededogen linea recta naar de afgrond voert? Dorbecks plotselinge verschijningen hadden trouwens vaak een hoogst irreëel, bijna bovennatuurlijk karakter, in schemersituaties vol raadselachtige coïncidenties. Het is zelfs niet ondenkbaar dat sommige kenmerken van het duivelsverbond inherent zijn aan het oude dubbelgangersmotief uit de Romantiek, dat door Hermans in een nieuw jasje werd gestoken. Zonder er te veel nadruk op te willen leggen: een verklaring voor de naam Mephisto(pheles) is dat het een afleiding betreft van het Griekse mè-photo-philos, wat wil zeggen: hij die het licht niet bemint. En dat Dorbeck op z’n minst een beetje lichtschuw was, zal wel niemand willen ontkennen.
- +
- Donald Betlem (1937) is als docent Nederlands en Algemene Taalwetenschap verbonden geweest aan verschillende onderwijsinstellingen. Hij publiceerde eerder over Hermans (in Merlyn en Raster) en Elsschot (in Het Oog in ’t Zeil).
- 1
- Een aparte plaats wordt ingenomen door het proefschrift van Wilhelmina Johanna Kamminga, Onderzoekingen over de vorming van N-pyridyl-pyridiniumverbindingen, de dissertatie uit 1943 van de vriendin van Hermans’ overleden zuster Corrie. Hermans, die ‘An’s’ paranimf was bij de promotie, kreeg vanzelfsprekend ook een exemplaar en zat op 21 juli 1943 aan bij het promotiediner. Op het menu stonden: ‘Hors d’oeuvre – Croquet – Soep – Ossehaas à la jardinière – Aardappelen – Pudding – Koffie – Gebak’. Het met de hand en op zijn naam uitgeschreven menukaartje bewaarde Hermans in het boek.
- 2
- Hermans heeft zich vaker (terloops) over de invloed van deze oom uitgelaten, onder meer in 1962, in een gesprek met Hans van Straten (gepubliceerd in Ze zullen eikels zaaien op mijn graf, Amsterdam 1995).
- 3
- Onder andere het Leidse antiquariaat Aioloz bood (in februari 1996) een boek uit Hermans’ nalatenschap aan dat naar alle waarschijnlijkheid eerder aan ‘oom P.C.’ had toebehoord. Ook dit bevatte correcties en (filosofische) aantekeningen.
- 4
- Wie in die tijd naast Het Parool ook Hollands Diep las, kon een aanwijzing (maat geen zekerheid) omtrent Hermans’ reisbestemming krijgen (zie noot 5).
- 5
- Zowel in Hermans’ reisprogramma als in een artikel in Hollands Diep van 10 april 1976 (tevens gepubliceerd in Ik draag geen helm met vederbos, p. 125-34) wordt die excursie vermeld. In het artikel echter zonder duidelijke tijdaanduiding.
- 6
- Op de plattegrond van Bazel in zijn Guide Bleu van Zwitserland (Hachette 1982) noteerde Hermans op welke adressen Nietzsche en zijn vrienden gewoond hadden, zoals: Spalentorweg 2, Schützengraben 47 (het zogenaamde ‘Baumannshol’), Gellertstraße 22, Bachlettenstraße 11 en St. Alban Vorstadt 64 (waar Jacob Burckhardt woonde). Ook hier maakte hij foto’s van de huizen.
- 7
- Ook F. Ruiter en W. Smulders wezen al, in een iets ander verband, op de onduidelijkheid in Hermans’ houding tegenover Nietzsche (De literaire magneet. Essays over Willem Frederik Hermans en de moderne tijd, Amsterdam 1995, p. 36, noot 31).
- 8
- Oskar Panizza, Aussprüche, (Berlin) 1929. (Erste Veröffentlichung der Panizza-Gesellschaft in Berlin, 500 Exemplaren).
- 9
- Over het dubbelgangersmotief in De donkere kamer van Damokles is veel geschreven. Het komt onder andere ter sprake in: D. Betlem, ‘De geboorte van een dubbelganger’, Merlyn jg. 4 (1966), nr. 4, p. 276-290; idem, ‘Van Jean Paul tot Van der Waals. Nogmaals “De geboorte van een dubbelganger”’, Raster jg. 1 (1967-1968), nr. 1, p. 71-93; G.J.P. van Hoek en C.B.M. Wingen, ‘De donkere kamer; perspectief en interpretatie van het gebeuren in De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans’, De Nieuwe Taalgids jg. 67 (1974), nr. 2, p. 89-118; Frans A. Janssen, Over De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans, Amsterdam 1978 en W.H.M. Smulders, De literaire misleiding in De donkere kamer van Damokles, Utrecht 1983.
- 10
- Een indrukwekkende rij dichters en schrijvers werd door Goethes Faust ingrijpend beïnvloed, vooral in Frankrijk: Gérard de Nerval, Théophile Gautier, Charles Nodier, George Sand en Gustave Flaubert bijvoorbeeld maakten vertalingen of bewerkingen van het gedicht of namen er motieven uit over. Mephistopheles bracht in de negentiende eeuw tijdens de Franse Romantiek zelfs een complete Satansrage op gang, ook onder schilders en componisten, die de duivel als een positieve inspirator ondergingen. Rudwin (The Devil in Legend and Literature, 31983, p. 244) zegt: ‘Goethe, in his youth, looked upon Lucifer as the author of all creation?’
- 11
- Voor de goede orde: ik heb hier meer en vaak ook andere regels geciteerd dan Hermans deed, omdat ik meende dat niet iedereen de inhoud van Byrons gedicht meer even helder voor de geest zou staan. Een paar door Hermans overgenomen citaten zijn: ‘We are the fools of time and terror: / Days steal on us, and steal from us; yet we live, / Loathing our life, and dreading still to die?’ Manfreds leven is ‘The burning wreck of a demolished world’ en zijn aspiraties ‘have only taught him what we know – / That knowledge is not happiness, and science / But an exchange of ignorance for that / Which is an other kind of ignorance.’ De hiervéér geciteerde vertalingen van de versregels zijn afkomstig uit Gedichten van Lord Byron door J.J.L. ten Kate. Eerste volledige uitgave, Leiden (1870). De uitgave is echter allesbehalve volledig, want de naar zijn smaak te ‘helse’ taferelen heeft de vertaler eruit weggelaten.
- 12
- Ahriman, ook Ahra Manyoe genaamd, verdient enige extra aandacht. Hij is in de Oud-Perzische religie de belichaming van de boosheid en de duisternis en is in een voortdurende strijd gewikkeld met de hoogste goede geest, Ahoera Mazda, een strijd die de kern vormde van het Zoroastrisme. De profeet van Ahoera Mazda was Zoroaster of Zarathoestra, die volgens de traditie ooit bijna door Ahriman verleid werd tot een duivelsovereenkomst, waarschijnlijk het oudst bekende voorbeeld van dit gegeven uit de literatuur.
- 13
- Er is hier een verschil: Osewoudt en Cleever zijn eenzaam uit onmacht, Manfred is het uit hoogmoed.