[1996/4]
Hans Renders+
Eenmansguerrilla’s binnen de bebouwde kom
Literaire eenmanstijdschriften – een inleiding
Velen droomden ervan, maar slechts enkelen hebben daadwerkelijk een eenmanstijdschrift gemaakt. Een goed tijdschrift is een strijdschrift, een aaneenschakeling van pamfletten. En wie een felle strijd wil leveren, moet niet gehinderd worden door al te veel redelijkheid. Genuanceer van mederedacteuren leidt tot compromissen, die de smaak hebben van aangelengde soep. Strijdbaarheid duurt zelden een leven lang, net als woede. Ook al realiseert niemand zich dat wanneer hij woedend is. De aantrekkelijkste eenmanstijdschriften zijn in bokkigheid en ontedelijkheid geschreven en hebben dus niet zo’n lange looptijd. In dit nummer van De Parelduiker wordt met acht profielen en een overzicht van negentiendeeeuwse tijdschriften, de schijnwerper gezet op het grillige fenomeen van literaire eenmanstijdschriften in Nederland.
Eenmanstijdschriften lijken vaak op een pamflet, of op een kwaaie brief die onder de fotokopieermachine is gelegd. Het zijn de destructieve blaadjes van tegendraadse literaire courantiers. Zelden wordt de vijand vernietigd, maar bijna altijd loopt de eenman schade op. De uitzondering op deze mannenregel is Elise van Calcar, die – zoals Lisa Kuitert in haar overzichtsartikel over eenmanstijdschriften in de negentiende eeuw beschrijft – met haar eenvrouwstijdschrift Op de grezen van twee werelden (1877-1904) een mooi ideaal nastreefde.
Een compleet overzicht van eenmanstijdschriften is niet te geven. Waar zou je moeten beginnen? Met de eerste aflevering van De Hollandsche Spectator op 20 augustus 1731? Of met dat andere spectatoriale blad van Justus van Effen, waarmee hij in 1711 debuteerde, Le Misanthrope? P.J. Buijnsters heeft in zijn biografie van Justus van Effen en in zijn boek Spectatoriale Geschriften aangetoond dat Van Effen de voorvader van onze columnisten is, dat hij met onder meer zijn Journal Littéraire het verschijnsel boekenbijvoegsel introduceerde, dat hij al lang voordat W.F. Hermans of het anp over het ironieteken spraken, zo’n teken (I) bedacht en dat hij het verschijnsel ironie zelfs min of meer introduceerde. Leze zijn verhaal over een boekhandelaar die een klant binnenkrijgt die zich voorstelt als ‘erfelijk professor’. ‘Houdt u me voor de gek?’ vraagt de boekhandelaar. ‘Nee,’ zegt de man, ‘wat is daar nu vreemd aan. Ik ken zelfs een land in Europa waar het koningsschap erfelijk is.’
Er zijn schrijvers die het gezeur met redacteuren beu zijn en daarom baas over eigen schrijfsels willen worden. Een eigen winkeltje willen hebben zonder bemoeienis van buitenaf, dat lijkt hun drijfveer. Dergelijke eenmanstijdschriften vertonen de mentaliteit van de kleine middenstander. Een eenmansredactie wil in haar eentje de wereld wel eens op de hoogte stellen van wat haar dwars zit. In de eerste veertig jaar van deze eeuw vond dat streven vooral zijn uitlaatklep in een welig tierend pamflettisme, wat de noodzaak tot oprichting van eenmanstijdschriften vermoedelijk heeft verhinderd. Pas in 1936 verschijnt – voor zover bekend – het eerste literaire eenmanstijdschrift van deze eeuw, van de advocaat en dichter Wilhelm Loeb. Hij noemde zijn winkel Mijn eigen tijdschrift. Uit het profiel dat Marco Entrop en Maurits Verhoeff schreven, komt Loeb naar voren als iemand die niet geschikt was voor welke coöperatieve activiteit dan ook. Hier ben ík de baas, zal Loeb verzucht hebben toen hij de eerste zin van zijn programmatische inleiding had geschreven: ‘Mijn eigen tijdschrift bespaart mij de beslommeringen met uitgevers en redacties, welke aan een normale publicatie klijven en waarvoor mij zoo tijd als lust ontbreekt.’ Loeb was overtuigd van zijn eigen kunnen en beoefende daarom in de drie nummers die verschenen van Mijn eigen tijdschrift alle denkbare genres. Uit zijn aforismen komt Loeb naar voren als een onafhankelijke geest die zich niet liet ringeloren door politiek of levensovertuiging. ‘Geloof als argument is de capitulatie van den geest,’ zo luidde een van zijn ‘Formuleeringen’, en: ‘Het derde rijk: Bescherm de Uwen tegen de Hunnen!’ Dit soort uitspraken kon je in 1936 inderdaad niet zonder beslommeringen bij elke uitgever of redacteur inleveren. En dat geldt ook voor zijn als feuilleton gepubliceerde essay ‘Handleiding voor zelfmoordenaars’. Toch lijkt de belangrijkste drijfveer van Loeb te zijn geweest: het uitgeven van zijn roman Noem hem Jan. Hij volgde daarmee een aloude traditie, want al aan het begin van de negentiende eeuw was het een veelvoorkomend procédé een boek in losse afleveringen te doen verschijnen. Het tijdschrift en het boek waren allebei een ‘werk in wording’ (zoals G.J. Johannes het noemt in De barometer van de smaak, p. 57). Een voorbeeld daarvan is het regelmatig verschijnende, stichtelijke periodiek Lectuur bij het ontbijt en de theetafel van de Kantiaanse filosoof P. van Hemert, dat overigens weer geparodieerd werd door Bruno Daalberg onder de titel Nog wat lectuur op het ontbijt en de theetafel van den Heer professor van Hemert (1807).
We kunnen niet zonder een duidelijke definitie van het eenmanstijdschrift. M. Rietveld – van Wingerden heeft in haar studie Voor de lieve kleinen. Het jeugdtijdschrift in Nederland 1757-1942 (1992) een definitie van het algemene tijdschrift geformuleerd: ‘Een tijdschrift is een publikatie met meestal een gevarieerde inhoud, verschijnt op gezette tijden, minimaal twee keer per jaar, zonder dat bij voorbaat het tijdstip van beëindiging vaststaat. De jaargangen worden doorlopend genummerd. We rekenen hiertoe dus niet de almanakken en jaarboeken, die overigens inhoudelijk een aantal overeenkomsten hadden met het tijdschrift.’
Voor de definitie van eenmanstijdschriften zou ik daaraan willen toevoegen: met literaire pretenties, met veelal niet eerder gepubliceerde teksten, uitgebracht onder steeds
dezelfde hoofdtitel en volgeschreven door één persoon die tevens de enige redacteur is. Dat met een al te rigide toepassing van deze definitie veel bladen buiten de boot vallen, wordt met deze inleiding een beetje goedgemaakt. Het zou toch jammer zijn om de door E. du Perron in boekvorm uitgebrachte Cahiers van een lezer niet op z’n minst te noemen, ook al bestonden die voornamelijk uit kritieken die al eerder in Den Gulden Winckel waren gepubliceerd.
De Cahiers droegen bij hun verschijning niet bij tot het ‘literaire discours’, want de deelnemers aan dat discours kenden de teksten al. Hetzelfde geldt voor het eenmanstijdschrift over Limburgse literatuur Quality Meat. In deze op magazineformaat uitgevoerde eenjaarlijkse uitgave bundelt redacteur Ben van Melick de radiorecensies die hij al over een reeks van jaren voor de microfoon van Omroep Limburg uitspreekt. Quality Meat, opgericht aan het eind van de jaren zeventig, mag dan wel een verzameling eerder openbaar gemaakte beschouwingen bevatten (vooral over Limburgse literatuur), maar de maker ervan beschikt in ieder geval over de juiste eigenschappen die voor het vervaardigen van een eenmanstijdschrift nodig zijn: ‘een relatieve eigenzinnigheid, gekoppeld aan vasthoudendheid, gepaard aan een bodemloze frustratie,’ zo formuleerde Van Melick het zelf in de aanbiedingsbrief.
De afzonderlijk gepubliceerde afleveringen van Mandarijjnen op zwavelzuur van W.F. Hermans hebben weliswaar als inspiratiebron gediend voor enkele eenmanstijdschriften, maar het zijn pamfletten. En zelfs daarover valt nog te discussiëren. Neem het in Merlyn (1 (1963) 2, jan.) gepubliceerde ‘Eindelijk alles over Menno’. Als noot vermeldt Hermans onder het hier voor het eerst gepubliceerde stuk tegen Ter Braak: ‘Literatuur: W.F. Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur (manuscript) 1955.’ Ruim een jaar later, nadat acht uitgevers van uitgave hadden afgezien (zoals Hermans in een interview met Max Pam vertelde, Maatstaf, 1984, nr. 3), verscheen dat manuscript in boekvorm, met daarin het stuk tegen Ter Braak onder de titel ‘Denken tussen aanhalingstekens’. Mandarijnen op zwavelzuur bestaat deels uit een bundeling van eerder gepubliceerde teksten, waardoor het geen tijdschrift genoemd kan worden, en misschien niet eens een pamflet.
Wim Zaal gaf tussen 1955 en 1958 een tijdschrift uit met de Italiaanse naam Abbastanza, een schoolvoorbeeld van een eenmanstijdschrift waarin een aankomend schrijver zijn talenten wil beproeven. Door zijn blaadje rond te sturen, wil hij polsen hoe er op zijn schrijfsels gereageerd wordt. Om het niet te pretentieus te laten lijken, gaf Zaal zijn tijdschriftje het karakter van een particuliere correspondentie. Zaal zwaaide in 1956 af als dienstplichtig soldaat. De militaire tucht had hem dusdanig tegengestaan dat hij onmiddellijk na zijn militaire dienstplicht naar het ontuchtige Italië afreisde. Rome beviel hem zo goed dat hij na thuiskomst in Amsterdam besloot Italiaans te gaan leren. Voor de jaarwisseling 1956-15157 schreef hij, net als het jaar daarvoor, een nieuwjaarswens die hij vol-
schreef met zijn belevenissen in Rome. Deze tweede nieuwjaarswens stuurde hij rond als Abbastanza; reis-herinneringen en andere notities, voor vrienden gestencild door wim zaal, aflevering ii. Verzamelaars van eerste nummers waren zo al op voorhand buiten spel gezet. Abbastanza betekent zoveel als ‘genoeg’, ‘zo is het’, ‘zo, vindt u dat’ of ‘dat kun je wel zeggen’. Achteraf bekeken passen deze relativerende, alledaagse zegswijzen in de stijl van jongerentijdschriften uit die tijd. In de tweede helft van de jaren vijftig begon er een tegenbeweging van jongeren op te komen die de toon van de Vijftigers te ronkend en te cerebraal vonden. Tijdschriften als Proefschrift, Gard Sivik en Barbarber begonnen net vóór of net na Abbastanza te verschijnen en publiceerden proza en poëzie in een relativerende, soms banale, toon. De dagboekachtige ontboezemingen van Zaal pasten precies in wat we later het Nieuw Realisme zijn gaan noemen. Was het gêne of experimenteerzucht dat Zaal zijn notities steeds onderbrak om zich rechtstreeks tot de lezer te wenden, met opmerkingen als: ‘Als u een cowboyverhaal of een moord- en brandgeschiedenis wilt lezen, kunt u dit beter overslaan. Ik vertel van zulke vreemde dingen.’ En: ‘Ik ben zelf vaak verwonderd over wat ik schrijf.’
De reisherinneringen en andere notities waren niet zozeer bedoeld om mededelingen te doen maar waren meer een voorwendsel om te schrijven. Al meteen in het eerste nummer van Abbastanza stond het bericht dat wie belangstellend was naar een volgend nummer, dat even aan de redacteur moest laten weten. Het blaadje bestond aanvankelijk uit 4. vellen a4 en werd zonder omslag verstuurd. Zaal vermenigvuldigde zijn tijdschriftje op een eigen stencilmachine, in een oplage van 50 à 60 exemplaren. Eén exemplaar stencilde hij op mooi papier, voor zichzelf. Nummer 11, uitgebracht in november 1957, is de laatste reguliere aflevering, het was wat kleiner van formaat en voorzien van een kaftje. Eind 1958 verscheen het eerste (en laatste) deel van de Abbastanza-Almanak. In 1961 stelde Zaal bij wijze van weer een nieuwjaarswens een bloemlezing van veertien pagina’s uit Abbastanza samen. Nadat Zaal een ‘echt’ boek had geschreven, was de noodzaak van zijn tijdschriftje verdwenen. Hij deed zijn winkeltje van de hand en zag dat er weer een nieuwe jongeling stond te trappelen om zijn talent te etaleren: Carel Peeters. Zaal deed zijn stencilmachine, ‘zo’n draaicilinder van het jaar nul’, cadeau aan Peeters. Die kwam eind 1961 op de markt met het tijdschriftje Muza, aanvankelijk ook een eenmanstijdschrift, want zijn vermeende mederedacteur Lysander van Seggelen blijkt een pseudoniem van Peeters te zijn en waarschijnlijk geldt dat ook voor de tegen het modernisme fulminerende Richard van Maerlant.
Spiegel van Sem van Richter Roegholt werd opgericht uit frustratie over het literaire establishment. Richter Roegholt publiceerde halverwege de jaren zestig in Maatstaf een
dokumenten van Sem van Rang’. Roegholt bood Bert Bakker aan elke maand een paar van dergelijke gedichten te leveren. Dat voorstel werd door de uitgever weggehoond, zo weet Roegholt zich te herinneren. Om toch regelmatig en op hetzelfde podium met nieuw werk te kunnen komen, begon Roegholt daarom zijn eigen tijdschrift. Maar een dieper liggende oorzaak is de ergernis over ‘het gezeur van Hoornik-Hoekstra-Van Hattum’, de Criterium-toon zogezegd, en het geweld van de Vijftigers, ‘het abacadabra van Lucebert-Schierbeek-Kouwenaar’. Dat is een analyse van Roegholt zelf. In een brief aan Maurits Verhoeff – hij tekent voor de bijdrage over Spiegel van Sem – schreef Roegholt: ‘Ergens in 1962 heb ik in Het Vrije Volk een kroniek geschreven over drie nieuwe dichters van het gewone woord en de omtrekkende, voorzichtige benadering. Dat waren Judith Herzberg, Hanny Michaelis en..? Misschien Dick Hillenius?? Hiermee begon volgens mij de tegenstroom tegen de Vijftigers, wat ik toejuichte. Ik dacht dat ik die weg helemaal alleen aan het zoeken was en begroette in die drie dichters mijn geestverwanten.’
Veel eenmanstijdschriften doen denken aan een zendbrief, een direct mail. Niet verwonderlijk dat er inmiddels literaire faxtijdschriften rondgestuurd worden, en dar sinds kort via e-mail het poëzietijdschrift Link te lezen is. Van eenmanstijdschriften via de electronic highway is mij niets bekend, maar misschien moet ook een nieuwe definitie voor eenmanstijdschriften op Internet bedacht worden. Het dichtst in de buurt van een traditionele brief op papier die naar vrienden werd gestuurd (vaak worden eenmanstijdschriften voor vijanden geschreven) is Karel Reijnders Misschien. In juni 1979 stuurde Karel Reijnders aan zijn vrienden de eerste uitgave van deze ‘Zendbrieven’. Parodiërend stond in het eetste nummer dat deze ‘dertiende jaargang, nieuwe reeks’ een uitgave was van Het Genootschap Vrienden en Vijanden van kr. Reijnders maakte er echt huiselijke brieven van, meestal over Franse literatuur. Maar hij deinst ook niet terug voor een serie reisbrieven vanaf Kreta, waarin hij verhaalt hoe hij samen met zijn vrouw een glaasje drinkt.
Het vriendelijke, op de lezer gerichte schrijven was Jacques Gans vreemd in zijn Het Pamflet. Weekblad tegen het publiek, het eenmanstijdschrift waarvan Willem Maas het profiel schreef. Gans schreef vaak over de door hem bewonderde Paul Léautaud, de peetvader van het privé-domein, de autobiografie. Dat autobiografische werd wel erg benadrukt doordat Gans de eetste vier nummers in zijn handschrift liet drukken. Polemiek en poli-
tiek kwamen in Het Pamflet illustratief tot uiting toen Gans mr G.B.J. Hiltermann uitmaakte voor ‘een looze likbroeder van de duiten en heurzelver aesthetiek’. Gans schreef in Het Pamflet een enthousiast stuk over Alexander Cohen en zijn eenmanstijdschrift De Paradox. Ronald Spoor heeft, elders in deze Parelduiker, dit brûlot (opruiend geschrift) in het staartje van de negentiende eeuw beschreven, een anarchistisch bijtblad dat sterk op Multatuli’s Ideën geïnspireerd was.
In 1979 verscheen het eerste en enige nummer van Ischa Meijer’s Magazine, een pulptijdschrift naar voorbeeld van Hitchcockmagazine en Ellery Queen Mysterymagazine. Met behulp van vormgever Piet Schreuders wilde Ischa een commercieel pulpblad maken in een oplage van enkele tienduizenden exemplaren. De enige reden dat het een eenmanstijdschrift genoemd kan worden, is dat Ischa’s droom verijdeld werd er een goudmijntje van te maken waar alle goede pulpschrijvers aan mee konden werken. ‘Ik presenteer U mijn helden en heldinnen van vlees en bloed, die U de romantiek-uit-blik van de buitenlandse buis-series zullen doen vergeten, laat staan de vaderlandse dramaprodukties,’ schreef Ischa in zijn hoofdredactioneel commentaar. Maar hij had het gewoon te druk om een concurrent van de televisie te worden. Van het eerste nummer (tevens het laatste) werden vijfduizend exemplaren verkocht, geen gekke score voor een naïef idee.
Zowel Peter Andriesse als Jeroen Brouwers ziet in W.F. Hermans zijn grote voorbeeld als schrijver, vooral als polemist, zoals Tonnie Luiken schrijft. Andriesse liet in maart 1982 het eerste nummer verschijnen van Kamikaze. De laatste bestorming van de zangberg. Tegenromantisch Strijdschrift tegen Alles en Iedereen. Om kosten uit te sparen liet hij een omslag drukken waarop tien genummerde rondjes stonden. Elk nummer verscheen met datzelfde omslag, de uitgever (Andriesse) kleurde steeds een ander rondje in om aan te geven om welke aflevering het ging. Typografisch en economisch geen gek idee, maar deze vormgeving duidt ook op het vooropgezette plan slechts tien nummers uit te geven. Afgezien van een nummer waar hij twee rondjes voor reserveerde, heeft Andriesse zich aan zijn belofte gehouden. Mede dankzij een overweldigende aandacht in de pers voor zijn ‘zelfmoordactie’ was het eerste nummer snel uitverkocht. Onder de achtentwintig abonnees bevonden zich vrijwel uitsluitend scribenten die in gedrukte vorm blijk hadden gegeven van hun adoratie voor W.F. Hermans, die overigens zelf ook op de abonneelijst figureert.
Andriesse was inderdaad bezig met een zelfmoordactie in tien afleveringen. Werkelijk alles en iedereen moest eraan geloven. In een interview werd hem gevraagd of hij misschien spoken zag: ‘Ik ontken niet dat ik een paranoïde gedachtengang heb, maar ik hou ook mezelf heel achterdochtig in de gaten.’ Andriesse werkte vanaf 1962 op een reclamebureau, zijn taak daar was het nameten van de in kranten geplaatste advertenties. Wanneer hij daarmee klaar was, knipte hij het literaire nieuws uit. Voor Kamikaze dook hij in zijn ongeordend archief ‘zoals oom Dagobert in zijn geldpakhuis’. Rancune, haat en zelfhaat waren zijn drijfveren. Andriesse kan model staan voor wat een eenmansredactie moet zijn: ongenuanceerd, actief, boos, onredelijk en eenkennig. Doofheid aan één oor heeft er mogelijk toe bijgedragen dat hij zich altijd buitengesloten heeft gevoeld van het literaire circuit. Andriesse past in Kamikaze vaak dezelfde werkwijze toe als Hermans in Manda-
rijnen op zwavelzuur: foto’s, teksten en tekeningen met elkaar in verband brengen zodat er een ridiculiserend effect ontstaat. Andriesse had ook een paar vaste doelwitten: Jeroen Brouwers, het Fonds voor de Letteren en de literaire kritiek. Toevallig drie instituties die hem niet zo gunstig gezind waren. Luiken schrijft terecht: hoe onredelijker Andriesse wordt, hoe hoger het literaire gehalte. Zijn opmerkingen over Carel Peeters (Carel Kwik), Jaap Goedegebuure (Jaap Kwek), Wam de Moor (Wammes Waggel) en Tom van Deel (Tom Kwak) zijn melig van smaak. Steeds weer zien we Jaap Kwek of Carel Kwik in stamppot prakken, kliekjes opwarmen of onwelriekende koolsoep koken. In een eenmanstijdschrift is het geen bezwaar dat Andriesse zelf ook niet vies was van opgewarmde kliekjes. Alles wat iemand ooit had gedaan of geschreven, werd zo gereconstrueerd dat het enige doel daarbij was geweest: Peter Andriesse dwarsbomen. Tot in de liefdesrelaties die schrijvers en critici aangingen toe. Dat ‘de stoere knaap’ Jaap Goedegebuure de boeken van Andriesse had afgekraakt, zou hem een redacteurspost bij Tirade hebben opgeleverd en natuurlijk was hij in die functie verantwoordelijk voor het (voor Andriesse) dodelijke manifest De Nieuwe Revisor van Jeroen Brouwers, dat als aflevering van Tirade (onder redactie van Jaap Kwek) in 1979 kon verschijnen. Het is niet duidelijk of Andriesse wist dat in het negentiende-eeuwse satirische weekblad Uilenspiegel de rubriek ‘Kwik en Kwak’ stond, waarin twee heren de actualiteit becommentarieerden.
Het eenmanstijdschrift Westman’s Wereld had wel iets gemeen met Kamikaze. Redacteur en tweedehands-detectiveboekverkoper Erik Lankester publiceerde net als Andriesse in het studentenweekblad Propria Cures en recycelde zijn artikelen ten behoeve van zijn eenmanstijdschrift, zo blijkt uit het profiel van Hans van Straten. Dan hoefde een stuk niet opnieuw getikt of gezet te worden. Was Andriesse misschien op een idee voor zijn eenmanstijdschrift gebracht door Lankester? Het eerste nummer van Westman’s Wereld verscheen namelijk een maand voor het eerste nummer van Kamikaze. Net als Westman’s Wereld nam Kamikaze Martin Ros van De Arbeiderspers op de hak. En ook hier was Jaap Goedegebuure, criticus van de Haagse Post, doelwit. Lankester organiseerde zelfs een enquête onder de lezers om hen te laten kiezen wat er met Goedegebuure moest gebeuren.
Eenmanstijdschriften lijken maar een klein lezerspubliek te bereiken. In de, vaak bescheiden, abonneebestanden – zo ook die van Westman’s Wereld en Kamikaze – zien we vaak dezelfde namen van liefhebbers opduiken.
Er zijn talloze eenmansacties die net geen eenmanstijdschrift hebben opgeleverd. Blurb is door Simon Vinkenoog in 1950 als een open brief verstuurd, maar daarna werkten zo’n beetje alle Vijftigers eraan mee. Het Vlaamse tijdschrift Bok stond vanaf het vijfde nummer onder alleenredactie van weverbergh en hij beschouwde het daadwerkelijk als zijn eigen tijdschrift, waarin hij zo nu en dan wel eens iemand toeliet.
Het is niet uit te sluiten dat er in Hengelo of Tegelen ooit een enthousiasteling is geweest die zijn eigen blaadje heeft samengesteld. Dat inzicht had ook Hugo Brems – voor wat het in dit themanummer niet-belichte Vlaanderen betreft – toen hij in zijn essaybundel Al wie omziet (1981) wanhopig schreef: ‘Het gaat erop lijken dat, zoals iedere Belg zijn eigen huis wil, met eigen tuin, dat iedere Vlaamse alfabeet zijn eigen tijdschrift
moet hebben.’ Daarop noemt hij een paar voorbeelden van tijdschriften die hij alleen van horen zeggen kent: Vers uit Belsele-Puivelde, Mental Fight uit Kortrijk, Literia uit Leopoldsburg en Hurk uit Assenede. Volgens Brems zijn Vanuit het kreupelhout van Paul Depondt, Daele van Jan Emiel Daele en tijdSCHRIFT van Daniël Robberechts eenmanstijdschriften, maar hij noemt Blurb ook in die categorie. Brems vraagt zich af of de literatuur iets gemist zou hebben, als de volgende bladen niet bestaan hadden: A Fortiori, Amatoon, Amorf, Argo, Basia, Doorbraak, Exodus, Fluim, Groot Vizier, Hagelslag, Navelstreng, Otzdos, Pilipili, Proces, Rimschi, Treffer, Venus-14, Zenit-74 of Zweven boven wolken. Voorzover na te gaan, zijn het allemaal nét geen eenmanstijdschriften. Anders ligt dat met Guido Devos uit Eppegem, die zijn ‘viermaandelijks literair eenmanstijdschrift’ in 1988 niets-versluierend De Vos noemde. En met het eveneens Vlaamse Tenen en het Antwerpse Tienjaarlijks Tijdschrift van Thomas Triphon.
The Daily Invisible van Julius Vischjager is een heus eenmansblad, maar geen literair tijdschrift. Maar ook over Ideën van Multatuli kun je twisten of het een eenmanstijdschrift betreft. Het eenmanstijdschrift van Theo van Baaren, dat het imprint Clean Kerchief Incorporated voerde, is eveneens een twijfelgeval. Zoals bekend, bestierde Theo van Baaren samen met zijn vrouw tijdens de Tweede Wereldoorlog het tijdschrift in een oplage van één exemplaar De Schone Zakdoek. Na de oorlog lag er nog kopij voor dit in 1944 opgeheven tijdschrift. De redactie-in-ruste besloot daarom als toegift een boekenserie uit te geven, ook in een oplage van één exemplaar, onder het imprint Clean Kerchief Inc. Halverwege de jaren tachtig reanimeerde Van Baaren dit imprint en begon hij in hoog tempo zijn tederanarchistische eenmanstijdschrift Clean Kerchief Incorporated rond te sturen. De in een rood, geel of paars omslag gevouwen afleveringen hadden een datumaanduiding, verschenen regelmatig maar waren niet genummerd. De oplage is vermeld, meestal 24 exemplaren, soms 32 of 36. Een enkele keer nam Van Baaren werk op van anderen. Maar die bijdragen wekken toch meer de indruk van een zelfgekozen ready made dan van een inzending van buitenaf. Abonneren was onmogelijk. Je kreeg het of je kreeg het niet.
In april 1985 verscheen het eerste nummer van het eenmanstijdschrift Prado. Het twintig pagina’s tellende nummer, met een gestempeld omslag, was een regelrechte kloon van het in 1971 ter ziele gegane Barbarber. De zeer beperkte oplage werd dan ook aan de exredacteuren en de oud-uitgever van Barbarber toegezonden. De redacteur, uitgever en schrijver van Prado is de Apeldoornse dichter Willem Bierman. Naast Prado bestaat, zoals ook bij de tijdschriften die hij bewondert (De Schone Zakdoek, Gard Sivik en Barbarber), een boekjesserie. In de loop van de tijd doken ook andere namen op in het blad, dus is het predikaat eenmanstijdschrift niet meer op Prado van toepassing. Wel verschenen tussen november 1987 en februari 1988 drie nummers van het eenmansblad Frado. De redacteur hiervan was een van de auteurs uit de stal van Prado, Remco Kistemaker. Hij wilde zijn podium wél helemaal voor zichzelf houden, zo blijkt uit de beginselverklaring in het eerste nummer: ‘Enige gelijkenis met welk ander tijdschrift dan ook berust op toevalligheden en valt buiten de aansprakelijkheid van de redakteur cq. auteur. Op- en/of aanmerkingen van lezers (?) zullen worden genegeerd.’
Net als Spiegel van Sem is de Vlagtwedder Grensbode, van Hans van Straten, ontstaan na een conflict(je) met Maatstaf, zoals Igor Cornelissen in zijn bijdrage schrijft. Weer een eenmanstijdschrift dat sterk op W.F. Hermans geënt is. Niet alleen doordat Van Straten vaak over Hermans schrijft, maar ook doordat uit de Vlagtwedder Grensbode een tomeloze behoefte spreekt om literaire nieuwtjes naar boven te halen, dikwijls op een pesterige toon.
Het zal niemand verbazen dat bijna elk eenmanstijdschrift – hoe weinig er ook van zijn – een eigen categorie vertegenwoordigt. Bladen als Abbastanza en Spiegel van Sem waren bedoeld om de ‘echte’ literaire wereld open te breken voor de eenmansredacteur. Wim Zaal helemaal aan het begin van zijn carrière en Richter Roegholt als dichter die maar niet wilde doorbreken. Maar ook schrijvers van gezag en reputatie wagen zich aan het vervaardigen van een eenmanstijdschrift. De Vlagtwedder Grensbode is daar een voorbeeld van, evenals het in 1954 verschenen eerste nummer van Boontje’s Reservaat. Boon was al een gevestigd schrijver, met boeken op zijn naam als De voorstad groeit, Mijn kleine oorlog en De Kapellekensbaan. In de aanbiedingsfolder van De Arbeiderspers werd (door Boon of zijn uitgever Reinold Kuipers?) de noodzaak van dit eenmanstijdschrift als volgt beschreven: ‘De Vlaming Louis Paul Boon is een bezeten schrijver. Hij schrijft zoals hij eet en loopt: het schrijven is voor hem een levensfunctie. […] Hij móet zijn stem verheffen tegen de leugens, de halfheden, de laffe praatjes. Hij is de “tedere nihilist”, die breekt en hekelt uit de geschokte menselijkheid. […] Een onafgebroken stroom van persoonlijke reacties, betogen, schotschriften, kreten, zelfgesprekken, protesten en commentaren vloeit uit zijn pen.’
W.F. Hermans en Louis Paul Boon zijn de peetouders van Jeroen Brouwers, die net als zij wil polemiseren om de lezers ‘een geweten te schoppen’. Al aan het einde van de jaren zestig werd een omslag gemaakt voor Muzenharp, het eenmanstijdschrift van Brouwers waarvan nooit een nummer is verschenen. Zijn polemisch talent werd nog even opgespaard voor zijn pamflet De Nieuwe Revisor, waarin hij fors uithaalde naar De Zeventigers – zich afficherend met hun manifest voor de jaren zeventig – die volgens Brouwers alleen maar parasiteren en zelf geen nieuwe cultuur scheppen. In toon leek het op Mandarijnen op zwavelzuur. Hij kreeg er zijn tegenstanders flink mee op de kast, want prompt verschenen er twee anti-pamfletten. Afgelopen zomer begon Brouwers met zijn eenmanstijdschrift Feuilletons, de aanleiding voor dit themanummer van De Parelduiker. De reacties in de pers waren behoorlijk vijandig. In Feuilletons komt Brouwers’ adoratie voor W.F. Hermans ruimschoots aan bod. Een goed eenmanstijdschrift is niet overál tegen. Het tweede nummer van Feuilletons bevat één lange tirade tegen zijn ex-uitgever Ronald Dietz van De Arbeiderspers. Een goed eenmanstijdschrift is op den duur tegen zichzelf. Tien nummers en niet meer, zou ik zeggen.
- +
- Hans Renders publiceerde een monografie van het tijdschrift Barbarber (1986) en beschreef de geschiedenis van De Schone Zakdoek in zijn boek Verijdelde Dromen. Een surrealistisch avontuur tussen De Stijl en Cobra (1989).