Hans Olink
Berliner Beobachter
Een mens valt uit Duitsland
Dit jaar staan de kranten bol van de verhalen en beschouwingen over de Eerste Wereldoorlog, die een eeuw geleden losbarstte. Niet alleen in Frankrijk, Engeland of Duitsland geven weekbladen themanummers uit, en dagbladen bijzondere bijlagen. Ook in Nederland, de hele oorlog lang neutraal gebleven, is de belangstelling dit jaar groter dan ooit. Het Historisch Nieuwsblad bracht The Great War zelfs dichterbij door artikelen uit de dagbladen van destijds in een extra kranteneditie op te nemen. Zo lezen we dat de Servische premier de aanslag op de troonopvolger aartshertog Franz Ferdinand probeerde te bagatelliseren als een daad van ‘Oostenrijkse bandieten’. En dat de aartshertogin de armen nog om haar man sloeg na de aanslag van Gravilo Prinzip, aldus een ooggetuige. Maar ook dat keizer Franz Josef i nooit had gedacht dat hij in zijn laatste levensjaren nog oorlog zou moeten voeren.
Tijdens het lezen van deze extra editie moest ik denken aan de Duits-Nederlandse-Joodse schrijver Konrad Merz (pseudoniem van Kurt Lehmann – geen familie, red.), die zeer heldere herinneringen had aan de Eerste Wereldoorlog en de daaropvolgende revolutionaire woelingen in Berlijn, zijn geboorteplaats. Ik sprak hem ooit over zijn vlucht voor Hitler naar Nederland. Ik vroeg me toen al af hoe een jonge jongen zulke pregnante herinneringen kon hebben. Als tienjarige stond hij er namelijk met zijn neus bovenop.
In 1908 geboren als Kurt Lehmann woonde hij met zijn ouders in de Georgenkirchstraße, niet ver van de Alexanderplatz – volgens hem het centrum van Berlijn. Het militarisme werd hem met de paplepel ingegoten. Zodanig dat de zevenjarige Merz niet eens doorhad dat zijn vader soldaat werd. De opvoeding met tinnen soldaatjes en houten geweren had zijn blik vernauwd. Hij herinnerde zich de Belgische namen van steden die door de Duitse troepen waren ingenomen: Lüttich, Antwerpen, Brüssel. Want dan was het feest in Berlijn en had hij als schoolkind weer een vrije dag.
In 1915 kwam zijn vader, kleermaker van beroep, terug van de oorlog aan het Westfront, meer dood dan levend. Hij simuleerde, zeiden de autoriteiten. Simuleren – het was een van de eerste moeilijke woorden die de jonge Merz leerde. Kort daarna zou zijn vader overlijden.
Omdat zijn moeder hem niet kon onderhouden, doordat de staat haar geen pensioen uitbetaalde wegens de oneervolle dood van haar man, bracht ze haar zoon op
[pagina 156]zevenjarige leeftijd onder in een Pruisisch weeshuis waar hij acht jaar zou verblijven. Maar ook daar kreeg hij nauwelijks te eten. Hij herinnerde zich alleen koolraap, en nog eens koolraap. De zondagen waren het ergste want dan had hij geen school en was er nog minder te eten. Nog steeds associeerde hij de zondagen met karigheid. Om te overleven stal hij regelmatig brood. ‘Een kind heeft het recht om te gappen als het geen eten heeft, dat is een oerinstinct,’ zou hij later zeggen. In zijn boek Berliner, Amsterdamer und ach, Jude auch, dat hij op negentigjarige leeftijd schreef, probeert hij zich voor te stellen, dat hij nog steeds ‘dezelfde Berliner lummel’ is, ‘die in de honger van de oorlog zijn moeder het brood uit de trommel heeft gegapt’. ‘Waarschijnlijk zal ik ook hier liegen, maar zoals ik mij als oude kerel ken, zal ik tezelfdertijd proberen ook echte waarheden te liegen.’
In die novemberdagen van 1918 had de revolutie haar belangrijkste slagveld langs Unter den Linden. Daar lagen historische tonelen, zoals het keizerlijke slot, het Rijksdaggebouw, de keizerlijke stallen, de Lustgarten, de Humboldt Universiteit waar Konrad Merz, die er op een steenworp vandaan woonde, getuige was van het revolutionaire gewoel.
Honderdduizenden arbeiders uit de voorsteden, van kantoren en fabrieken, schreeuwden om vrijheid, vrede en brood, hun geweren naar beneden gericht. De vlaggen van het keizerrijk werden van de gebouwen gescheurd, rode vlaggen opgehangen. Karl Liebknecht, samen met Rosa Luxemburg oprichter van de Spartacusbond, sprak het volk toe vanaf het balkon van het slot. ‘Das Alte ist nicht mehr’. Duizenden arbeiders liepen naar het Rijksdaggebouw aan het eind van Unter den Linden bij de Brandenburger Tor, waar Philipp Scheidemann, leider van de Sozialdemokratische Partei, zich uitsprak tegen een sovjetrepubliek, vóór een sociaaldemocratische republiek. De Freikorpsen, knokploegen van werkloze beroepsmilitairen, koelden hun woede op alles wat rood was. Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht werden vermoord. Maandenlang was Berlijn onrustig.
Op een dag toen hij met school een excursie maakte was Merz er getuige van hoe een soldaat die geweigerd had te schieten op revolutionairen – door twee collega’s werd afgevoerd. Hij zag soldaten met het geweer over de buik hangend, staan. Die wilden ook niet meer schieten. Op de Alexanderplatz (de naam die later nog geleend zou worden door Alfred Döblin als titel voor zijn gelijknamige roman Berlin Alexanderplatz ) zag hij hoe burgers heel doelbewust officie-
[pagina 157]ren van hun kokardes en eretekens ontdeden. Maar ook hoe gevangenen uit het Polizeipresidium werden vrijgelaten. Zijn eigen waarneming als kind ontlokte de oude Merz vele jaren later de uitspraak dat ‘Duitsers geen talent voor revolutie hebben’.
Uit de memoires die zich in het Literaturarchiv in Marbach bevinden, doemt meer op uit de jeugd van Merz dan we tot nog toe wisten uit zijn romans. Na de dood van zijn vader bracht zijn moeder hem naar een weeshuis van de Waisenhauserziehungsanstalten aan de Schönhauser Allee, niet ver
[pagina 158]van de Georgenkirchstraße waar hij de eerste zeven jaar van zijn leven doorbracht. Op het Gedenkblatt valt te lezen dat hij op 22 maart 1915 werd toegelaten en op 23 maart 1923 uitgeschreven.
Hij had gelegenheidsbaantjes als leerling in textielwaren, magazijnmedewerker, verkoper, vertegenwoordiger voor marmerproducten, boekhouder, reiziger in conserven, figurant aan de opera. De oprichting van een avondgymnasium was voor hem een uitkomst. Met een opstel rond het thema ‘Wie is uw lievelingsdichter en waarom?’ (Antwoord: Heinrich Heine) wist hij zich te kwalificeren.
Op basis van dagboekaantekeningen lezen we zijn literaire voorkeur. Hij heeft kritiek op Else Lasker-Schüler na een lezing maar is enthousiast over Hans Fallada’s Kleiner Mann – was nun, later vertaald door de Nederlandse journalist en schrijver Nico Rost. Langzamerhand sloot zich het net. In zijn dagboek van 8 maart 1933 schrijft hij: ‘Das ist ja Deutschland jetzt, die Luft legt sich einem um die Haut wie Stacheldraht. Als wären alle Deutschen Schlachtgehilfen [slagersknechten]! Aber sie sind es nicht!
Hij studeert dan rechten aan de universiteit. In het archief bevindt zich een ‘Ausweiskarte’ van de Friedrich Wilhelm Universität, in 1880 gesticht door de hervormer en linguïst Wilhelm von Humboldt aan Unter den Linden, ook wel ‘Unter den Linden-Uni’ geheten.
Hij verloor zijn papieren. Zijn ‘Arierausweis’ werd hem afgenomen, zijn stipendium ingetrokken. Door de universiteit geschorst en op 24 februari 1933 uitgesloten. En niet minder erg: ‘Wegens reorganisatie van de handelsonderneming’ verliest hij zijn werk als hulpmedewerker van het Börsenbüro waar hij van 1 april 1930 tot 26 juli 1933 werkte – en daarmee zijn materiële bestaansgrond.
Zijn sympathie voor de Berliner Linke maakte zijn leven niet gemakkelijker. Maar hij dacht er in april 1934 nog niet aan Berlijn te verlaten. In zijn dagboek schreef hij: ‘Wenn schon sterben, dann aufrecht.’
Maar aan een Nederlandse vriend meldde hij niet lang daarna dat hij angst had voor arrestatie en met de gedachte speelde te emigreren naar een Britse kolonie. Kort daarop schreef hij aan dezelfde vriend dat hij concrete vluchtplannen in de richting van Nederland had. ‘Es ist kein Zweifel mehr, ich muß gehen’, want hij kon ‘in Duitsland niet meer leven, slechts sterven’. In de zomer verliet hij Duitsland en ging naar Amsterdam, daarna naar Ilpendam. Deze ervaringen vormen de basis voor wat later zijn bekendste boek zal blijken te zijn, Ein Mensch fällt aus Deutschland.
Op 9 juli 1934 is hij uitgeschreven van de lijst Polizeiliche Abmeldung. Waarschijnlijk heeft zijn moeder dat naderhand voor hem gedaan want de wijziging is op 14 juli van dat jaar ondertekend door Norothea Lehmann. Hijzelf constateerde nuchter: ‘Mij heeft Hitler tot het jodendom bekeerd.’
Dank zij de hulp van Menno ter Braak, criticus van Het Vaderland, kon Merz in 1936 bij uitgeverij Querido zijn roman Ein Mensch fällt aus Deutschland, gebaseerd op zijn vlucht naar Nederland, uitgeven. Merkwaardig genoeg werd deze exilroman veel beter besproken door Menno ter Braak dan Flucht in den Norden van Klaus Mann, een ‘emigrantenroman waaraan de emigratie voorbijging. Hij verweet Mann het ontbreken van
[pagina 159]‘concentratiekampen en antisemitisme’. ‘Hoe kon u toch zo’n boek schrijven! […] leeg, saai, zonder innerlijke spanning. Het is literatuur in de slechte zin van het woord.’
Daarentegen oordeelde hij Merz’ boek, dat op voorspraak van Ter Braak zelf was uitgegeven, als het ‘eerste emigrantenboek’, een werk dat ‘uit de emigratie is geboren’. Alle ingrediënten die in zo’n roman thuishoorden kon je erin aantreffen, vlucht en vertwijfeling, illegaliteit en taalproblemen. ‘Het is Merz gelukt om in deze schijnbaar chaotische vorm van notities en brieven […] de directheid van zijn ervaringen vast te houden.’ (De correspondentie tussen Ter Braak en Merz is terug te lezen op de website www.mennoterbraak.nl).
Ook Klaus Mann prees de beginnende schrijver Merz in het Pariser Tageblatt als een van de eerste documentaristen van het exil: ‘Een nieuwe naam – kan men constateren! Een nieuwe schrijver. Hij heet Konrad Merz. In Duitsland is van hem nog niets gepubliceerd. Zijn literaire loopbaan begint in de emigratie. De Duitse literatuurkritiek zal deze nieuwe, jonge naam niet vermelden: haar heer en meester uit het propagandaministerie verbiedt het hem. Daarom wijzen wij des te krachtiger en nadrukkelijker op hem.’
In hetzelfde jaar nog verscheen het boek in de vertaling van Nico Rost onder de titel Duitser aangespoeld, een wat mij betreft minder aantrekkelijke titel dan de oorspronkelijke. ‘Menschen fallen aus Deutschland’ is inmiddels een begrip geworden. Het was de titel van een brief die Nobelprijswinnares Hertha Müller in 2011 meegaf aan haar brief aan bondskanselier Angela Merkel. Ze herinnerde Merkel aan haar ontmoetingen met de bijna vergeten schrijver Konrad Merz: ze had moeten aanschouwen ‘hoe de tranen opkwamen bij de oude man, als hij aan zijn jeugd in Berlijn dacht en aan het verlies van zijn geboortestad’.
In haar brief eiste Hertha Müller een plek op waar herinneringen aan ballingen worden gewaarborgd, aan kunstenaars en intellectuelen die voor de nazi’s uit Duitsland moesten vluchten. Ze moest ook denken aan Nelly Sachs, Thomas Mann en Hermann Hesse, die na de nazicapitulatie niet meer terugkeerden naar de Heimat. Niet onbegrijpelijk – ze behoorde zelf namelijk ook tot die categorie – vestigde ze ook de aandacht op Duitse kunstenaars die na de Tweede Wereldoorlog uit de ddr en andere Oost-Europese dictaturen werden verdreven.
Twee jaar later werd haar verzoek gehonoreerd door het in het leven roepen van een virtueel museum (kuenste-im-exil.de). Wellicht is een dergelijk initiatief ook een idee voor de naar Nederland gevluchte kunstenaars.
Over het gehele werk
auteurs
over L.Th. Lehmann
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
over Konrad Merz
beeld van Konrad Merz
landen
over Duitsland