Wim Hazeu
‘Remco gaat nooit dood’
Over de vriendschap van Remco Campert en Lucebert
Wim Hazeu (1940) publiceerde romans en gedichten en biografieën van Achterberg, Slauerhoff, Escher, Vestdijk en Marten Toonder. Hij werkt nu aan de biografie van Lucebert.
Toen in 1940 de oorlog uitbrak was Lucebert vijftien jaar; bij de bevrijding in 1945 was Remco Campert vijftien. De tussenliggende jaren betekenden voor deze dichters een groter tijdsverschil dan alleen hun leeftijdsverschil en die vijf oorlogsjaren doen vermoeden. Lucebert, losgeslagen van zijn jeugd, maakte in Nederland en Duitsland bijna alle facetten van bezetting, vertwijfeling en onderdrukking mee. Voor Remco Campert, die op de Veluwe beschermd opgroeide in een pleeggezin, begon de oorlog pas ver na de bevrijding, toen hij in het Rijks Instituut voor Oorlogsdocumentatie meer las over de dood van zijn vader in 1943 in een Duits concentratiekamp – zijn vader, de dichter van ‘De Achttien Dooden’. Hij ervoer toen een gevoel van totale verlatenheid: ‘Het was niet mijn verlatenheid die ik voelde, maar de zijne. Het was een plaatsvervangend gevoel. Ik denk niet dat ik ooit dichter bij hem ben geweest.’Ga naar eindnoot1 Dat beide dichters ondanks dit verschil in leeftijd en levenservaring elkaar toch vonden heeft een eenvoudige en praktische reden, die los stond van het feit dat zij beiden dichters waren, elk met hun eigen aard: Campert, de verbaasde observator en archeoloog van het dagelijkse leven; Lucebert, de kwaadbezweerder, hemelbestormer en gejaagde verslaggever.
Redacteur van Braak
Lucebert had na de oorlog als dichter en tekenaar een ongekende productie waar hij onvoldoende publicatiemogelijkheden voor kon vinden. In het tijdschrift Het Woord bleef het bij wat tekeningetjes en er kwamen een paar gedichten in de bladen Reflex en Cobra, die maar een kort bestaan kenden. En de redactie van Podium was vooralsnog zuinigjes: uit drie bundels ongepubliceerde gedichten werd maar één gedicht gekozen.
Nood brak wet toen Remco Campert Lucebert in mei 1950 opzocht in café Eijlders in de Korte Leidsedwarsstraat in Amsterdam. Lucebert zag er met z’n grote zwarte cape uit als Raspoetin. Remco was even bang voor hem, maar nadat hij hem voorzichtig uitnodigde om mee te werken aan het tijdschrift Braak, dat hij met zijn
[pagina 135]vriend Rudy Kousbroek was begonnen, verdween de spanning. Remco’s aanbod was een publicitaire uitkomst: in het tweede nummer van Braak, in juni 1950, werden meteen zes gedichten van Lucebert opgenomen, en een maand later was hij al redacteur van het tijdschrift. Het was een wonder dat de allerindividueelste van alle experimentele dichters zich voor het baantje van onbezoldigd redacteur had laten strikken. Maar Lucebert zag zijn kans schoon om vanuit die positie meer aandacht voor zijn werk te krijgen. In de drie afleveringen daarna dansten zijn gedichten en die van Remco Campert (‘Een neger uit Mozambique’, om maar een beroemde titel te noemen) naast elkaar en omlijstte hij de poëzie uitbundig met tekeningen. Bovendien werd als no. 1 van de zogenoemde Braak-reeks zijn bundel De analphabetische naam gekozen, met de nu klassieke regels: ‘Er is alles in de wereld het is alles/ de dolle hondenglimlach van de honger/ de heksenangsten van de pijn’; en het vaak geciteerde gedicht dat begint met: ‘Ik draai een kleine revolutie af / ik draai een kleine mooie revolutie af/ ik ben niet langer van land/ ik ben weer water’.Ga naar eindnoot2
Remco gaat nooit dood
Het is zonneklaar dat Remco Campert aan Lucebert de kans heeft gegeven om voluit te publiceren, een literair-historische daad van ongekend belang. Lucebert toonde daarna zijn respect voor Remco in het gedicht ‘het materiaal van de dichter’
[pagina 136]met de regel: ‘remco gaat nooit dood’. En Remco sprak op zijn beurt een leven lang zijn bewondering voor zijn vriend uit, te beginnen in februari 1951 in het tijdschrift Blurb van oprichter-redacteur Vinkenoog: ‘Ik onderscheid in de jonge Nederlandse poëzie van het ogenblik slechts (misschien is het zeer veel) één uitzonderlijke figuur die ik zonder aarzelen een groot dichter noem. Ik bedoel: Lucebert.’ Hij vond zijn poëzie ‘in elk geval nu al belangrijker dan alles wat vlak voor, tijdens en vlak na de oorlog gepubliceerd werd.’ Die uitzonderlijkheid merkte Campert vooral op toen hij in november 1950 met Lucebert naar Parijs reisde en logeerruimte vond bij Vinkenoog en zijn vrouw Juc aan de boulevard Jean Jaurès bij de metrohalte Porte de Clichy. Vinkenoog beschouwde het bezoek van dit tweetal, zoals hij mij in 1986 schreef, als de ontmoeting met ‘de fine fleur’ van de Nederlandse dichters. Remco zwierf bevrijd en opgetogen door Parijs, maar Lucebert, die eerder in Parijs was geweest, bleef liever in Clichy om er te werken. Aan zijn vriendin Frieda Koch schreef hij: ‘In Parijs, ach ik ken het, een mastodontenstad vol glimmende en
[pagina 137]kriebelende een beetje armetierige diertjes, de mensen zijn overal gelijk, de mensen bekijken mij ook hier, bevreemd, maar wat is er anders voor vreemds aan mij dan dat ik een angstig dier ben met een mooie verbeelding in het hoofd, een verbeelding als glaswerk.’ Voor Remco was Parijs een feest, zoals hij in zijn gedicht ‘Winter 1950-1951’ schreef: ‘Aan een tafel Chez Dupont/ op de Boulevard St. Michel/ zat ik existentialist te wezen…’ Het was vooral een feest der ontdekking: ‘Parijs en Lucebert / beiden had ik net ontdekt / een mooier begin van een leven / waarin ik tot dan toe weinig fiducie had / kon ik me niet wensen / mijn poëzie ging open in zijn nabijzijn.’
Was Remco als tijdschriftredacteur van belang geweest voor Lucebert, zo was Lucebert dat als poëziemotor voor Campert. Hij gaf hem de sleutel die toegang gaf tot de nieuwe poëzie. ’s Avonds las Lucebert in Vinkenoogs woning zijn nieuwe oogst van gedichten voor. Vinkenoog, die Lucebert eerst nog een vage figuur vond,Ga naar eindnoot3 schreef op 2 december 1950 enthousiast aan Hans Andreus: ‘Lucebert las deze week zes gedichten, die mij deden omslaan […] Zes gedichten, maar werelden en vol eerbied moet ik knielen enzovoort, enzovoort, enzovoort: ja hoor vol met bedolven onder confetti en vlaggen achter Lucebert aan. Dag Lucebert.’ Campert was al eerder overtuigd, zoals hij in 2006 vertelde: ‘Lucebert is de dichter die mij wakker heeft gemaakt. Lucebert gooide alles omver, alle tot dan toe geldende regels. Wat er wel of niet in de poëzie kon, daar trok hij zich niets van aan. Alles kon ineens, dat was spannend. Lucebert was een fenomeen. Iedereen was diep onder de indruk. Hier was het grote talent van onze generatie.’Ga naar eindnoot4 En tegen Jessica Durlacher vertelde hij: ‘Eén speciaal herkende ik meteen en dat was Lucebert, die was echt groots, die sloeg de duffe taal die toen in zwang was, zo totaal weg.’Ga naar eindnoot5 Na de dood van Lucebert in 1994 schreef Remco aan Luceberts weduwe Tony: ‘Luceberts persoonlijkheid is in de eerste jaren van de 50-ers van grote betekenis voor me geweest en is dat, merk ik nu hij in zijn woorden en beelden is opgenomen, altijd gebleven. Ik was een ander mens geweest zonder hem – geen beter, denk ik. Wat ik voelde grensde aan verliefdheid.’
Schaterlach
In de nabijheid van Remco ontspande Lucebert zich en tussen de in zichzelf gekeerde momenten door, waarin hij zich hulde in een vervaarlijk zwijgen, klonk dan zijn prachtige schaterlach op, door Campert vereeuwigd in het gedicht ‘Licht van mijn leven’.
Lucebert kon in Camperts nabijheid ongecompliceerd vrolijk zijn, soms rolde hij letterlijk van z’n stoel van het lachen. En dan, ineens was hij ‘broeierig. Hij had momenten dat hij nee zei. Wisten we geen van allen waarom en hoezo.’Ga naar eindnoot6
Wat beide dichters verder bond was hun liefde voor de jazz die door Vinkenoog met zijn jazzplaten in Parijs werd aangewakkerd. Lucebert had saxofonist willen worden, Remco trompettist: hij had bijna van jazzmusicus Nedley Elstak een trompet gekocht.Ga naar eindnoot7
Terug in Amsterdam zocht Lucebert zijn vriend Remco op, want die had grammofoonplaten van Charlie Parker en Thelonious Monk. Dit was de nieuwe jazz, de bebop, dit was hun muziek, vitaal, spontaan, creatief, dramatisch, fysiek, bevrijdend, erotisch, beat en swing, kortom: body and soul. Er waren feestjes bij Remco, er waren jonge vrouwen, er werd veel gedronken, en jazzplaten werden grijs gedraaid. Als je, zoals Remco schreef, in die tijd op de grond stampte was er een feest,Ga naar eindnoot8 en Lucebert liet zich bedwelmd en betoverd gaan. Tegen zijn boezemvriend Cas de Quay zei hij later dat, als hij zo was doorgegaan, en Tony niet had ontmoet om met haar een thuis te vinden waar hij zich volledig op zijn werk kon concentreren, hij net als vele jazzmusici voor de bijl zou zijn gegaan en de vijftig niet gehaald zou hebben.
Remco, die socialer was dan Lucebert, bracht zijn vriend in contact met de jazzpianist Guus Gallis, en nam hem mee naar the place to be: de avant-gardegalerie Le Canard van Hans Rooduijn aan de Spuistraat 275, waar de Cobraschilder Eugène Brands uit zijn grote jazzcollectie platen draaide. De jazz en jazzmusici doken met naam en toenaam op in de gedichten van beide dichters die ze voorlazen in het Amsterdamse nachtcafé Club 13. Tijdens een wilde nacht werden zij uit het café geslagen. Lucebert, aangeschoten, wierp zijn gedichten in de Amstel.Ga naar eindnoot9 Campert memoreerde dit voorval in zijn gedicht ‘Oude jazz’: ‘L. werpt zijn werken op de wateren/ (maar hij heeft nog een doorslag)’.
Het bleef niet bij dit incident. Op 1 maart 1951 was er een Podium-avond in het Stedelijk Museum, de voorloper van Poëzie in Carré en Poetry International. De Erezaal boven aan de trap was met vierhonderd bezoekers zo vol, dat suppoosten schilderijen van de wanden haalden en in veiligheid brachten. Luceberts optreden was dadaïstisch. Hij noemde de minister-president een kanon: ‘Piep, piep, piep’, las uit een woordenboek de betekenis van de woorden pik, kut en neuken voor (uit protest stond de vrouw van Gerrit Achterberg op en verliet de zaal), hield een zwart maskertje voor zijn gezicht en kondigde het gedicht ‘Herfst’ aan en leegde vervolgens een glas water boven zijn hoofd. Daarna las hij het gedicht ‘Sterrennacht’ met het afsteken van een paar vuurwerksterretjes. Suppoosten kwamen uit de coulissen en riepen: ‘Brand!’ Er was weer een schandaaltje geboren. Campert, die op diezelfde avond zijn gedicht ‘Een neger uit Mozambique’ voorlas, zag hoe zijn verlegen vriend in de schijnwerpers beheerst uit zijn dak ging. Hij werd nog ‘verliefder’ op zijn Lucebert en schreef in het aan hem opgedragen ge-
[pagina 139]dicht ‘“Een gouden man met zilvren handen”’ de regels:
Campert was ook getuige van een vurig twistgesprek in het stadhuis van Leiden tussen de professorale dichter Anton (‘noem mij maar Toon’) van Duinkerken en de in al zijn bescheiden glorie aanwezig zijnde Lucebert. Het ging over het geloof en Lucebert vuurde zijn vragen op de katholieke Van Duinkerken af: ‘Wat antwoordt uw godsdienst op de exploitatie van Marokko, op de 44 mensen van de Mau-Mau-stam die in Kenia werden neergeschoten als represaille voor één vermoorde Brit, op de duizenden doden van Hirosjima?’ Vervolgens zag hij hem optreden als de welluidende dichter op een avond van de Vijftigers in een Hengelo’s hotel. In een schoolkrant schreef de latere schrijver Kees Verheul over deze gebeurtenis: ‘Alles aan Lucebert: zijn ogen, zijn huid, zijn gestalte, zijn wollen trui, wekte die speciale indruk van seks appeal, het sterkst wanneer hij zweeg.’ En Campert keek en luisterde naar zijn vriend, die hij zag als zijn grote God, het meest unieke talent van ons allemaal: ‘Zijn gelijke heb ik nooit meer gevonden.’Ga naar eindnoot10
Een standbeeld opwinden
Campert en Lucebert bleven in de eerste helft van de jaren vijftig in elkaars nabijheid, woonden – geen cent te makken, laat staan een huisGa naar eindnoot11 – een poosje in dezelfde woning, van Bert Schierbeek in de Amsterdamse Van Eeghenlaan 7. Samen optrekken betekende ook samen werken. Lucebert illustreerde verhalen en ander proza van Remco in de Haagse Post (1951-1953). Hij deed dat graag, maar zag er ook tegen op. Zo had hij, de man voor wie geen beeld te gek was, moeite met het omslag voor Camperts tweede bundel Een standbeeld opwinden (1952). Aan Rudy Kousbroek schreef hij:
[pagina 140]Ik zal een bescheiden omslag ontwerpen, maar helemaal ‘gewoon’ hoeft het niet te worden? De titel is als ik het zeggen mag vrij vreemd. Vrijer nog dan de vogelsGa naar eindnoot12 en ik weet er trots mijn verstrekkende fantasie niet goed raad mee. Tientallen lunaparkachtige statue-dromen heb ik er bij gekregen en zeker, dat is een bewijs van haar poëtische juistheid. Dat is tenslotte lijkt mij, om de titel in beeld gerealiseerd te krijgen, ’t een of ’t ander fraai standbeeld gevuld met vage raderwerken het eenvoudigst en het fraaiste. Maar god riep hij door de donkere corridor ik wil ook wel de torten doen spinnen.
Als een niet afgesproken tegenprestatie schreef Remco Campert dan weer ‘Een stukje over Lucebert’ in Uit de korf, een boekje over Nederlandse schrijvers en Nederlandse boeken (1955) met de beginregels: ‘Lucebert is een geheim. Lucebert is een dichter. De dichter is het enige geheim dat we nog hebben en daar schrijft men geen stukjes over.’
Een Lucebert boven de schoorsteen
En toen, ineens, zo gaat dat in het leven, verloren Remco en Lucebert elkaar uit het oog. Lucebert vertrok naar het Noord-Hollandse Bergen. Hij kwam er nauwelijks nog zijn atelier uit. Hij bevestigde indirect de juistheid van deze keuze met een uitspraak die ik vond bij Odilon Redon in diens Confidenties van een kunstenaar (1913): ‘Ik ben ervan overtuigd dat de grootse stijl van Rembrandt, die voortkomt uit een hart en uit een geest die in staat is zich te vergroten, te maken heeft met de onbeweeglijkheid van zijn kalme leven. Hij verliet Amsterdam nimmer…’ Remco Campert koos voor een meer zwervend bestaan dat in 1956 begon met zijn huwelijk met Fritzi ten Harmsen van der Beek, met wie hij tot 1960 woonde in het statige maar vervallen Jagtlust aan de Eemnesserweg te Blaricum.
Campert leerde het gevoel van vriendschap en bewondering voor Lucebert echter niet af, en Lucebert koesterde de herinnering aan al die jaren van samen leven en optrekken. Hij was dan ook blij toen Remco hem in maart 1987 schreef over een schilderij dat hij bij Galerie Espace had opgehaald: ‘Ik ben heel erg blij met het schilderij. Ik heb al zolang een werk van je willen hebben en dat is er dan eindelijk van gekomen.’ Het schilderij, een groot vrouwenportret in uitbundige kleuren blauw en geel, hangt tot op de dag van vandaag boven de schoorsteen in Remco’s werkkamer. In die jaren tachtig zagen Lucebert, die minder gekluisterd zat in zijn atelier, en Campert elkaar wel weer, in Bergen of tijdens Poetry International te Rotterdam of een optreden in De Balie te Amsterdam.
Toch kwam het overlijden van Lucebert op 10 mei 1994 voor Remco nog als een verrassing. Nog geen twee weken eerder had Lucebert voor zijn bundel Straatfotografie vijf vrouwenportretjes getekend. In zijn bedankbriefje van 29 april 1994 schreef Remco aan Lucebert dat Lucebertkenner en conservator van het Stedelijk,
[pagina 141]Ad Petersen, ‘geheel op eigen houtje’ om de illustraties had gevraagd. ‘Wat niet wegneemt dat ik er heel blij mee was.’
Op Luceberts begrafenis las Remco het gedicht ‘Bij de dood van Lucebert’. De slotregels luidden:
- eindnoot1
- Remco Campert: Over mijn vader (De Bezige Bij, 2004).
- eindnoot2
- De bundel is in facsimile opgenomen in Hans Renders’ boek Braak (De Bezige Bij, 2000).
- eindnoot3
- Zie ook de briefwisseling tussen Campert en Vinkenoog elders in dit nummer.
- eindnoot4
- De Limburger, 7 juni 2006.
- eindnoot5
- HP/De Tijd, 22 december 1989.
- eindnoot6
- De Tijd, 15 november 1974.
- eindnoot7
- Remco Campert in: Schrijversleven. Dagboekaantekeningen (De Bezige Bij, 2004).
- eindnoot8
- Eerste zin van Camperts verhaal ?De jongen met het mes?.
- eindnoot9
- Anekdote door Gerrit Kouwenaar verteld aan Hans Keller. In: Hans Keller, Hotel atonaal (De Bezige Bij, 1994).
- eindnoot10
- Trouw, 20 juni 2014.
- eindnoot11
- Remco Campert tegen Karin Evers: De andere stemmen (De Bezige Bij, 1993).
- eindnoot12
- Verwijzing naar Camperts offici?le debuutbundel Vogels vliegen toch (1951).