Nick ter Wal
Niemands woordvoerder
Remco Campert en Simon Vinkenoog: polemisch en persoonlijk
Nick ter Wal (1983) is antiquaar en oprichter van het weblog Artistiek Bureau (www.artistiekbureau.nl). In januari 2016 verschijnt bij Atlas Contact het door hem bezorgde brievenboek De kunst is mijn slagveld van Nanne Tepper.
Sinds de kennismaking in 1950 tussen Remco Campert en Simon Vinkenoog, uitmondend in vriendschappelijke ontmoetingen en brieven, was er wel eerder onenigheid geweest: discussies over de kwaliteiten van een bevriend dichter, het heikele punt van een niet terugbetaalde lening, prozaïsche kwesties. Maar in de winter van 1953-1954 leidde een hoogopgelopen meningsverschil bijna tot een breuk in de vriendschap. Jaren later zou Vinkenoog de zaak reduceren tot een dispuut over Gerrit Achterberg: ‘Ja, ik heb daar met Remco een flinke aanvaring over gehad. Gelukkig zijn we over dat soort botsingen wel heengekomen.’Ga naar eindnoot1 Maar behalve over Achterberg ging de aanvaring ook over de Keizer der Vijftigers, en bovenal over onuitgesproken ergernissen, modern dichterschap, gezond verstand en experimentele poëzie.
In zijn ‘literair-historische documentaire’ over de opkomst van de Vijftigers concludeert R.L.K. Fokkema, na bestudering van relevante publicaties en correspondenties, dat de dichters herhaaldelijk ontkennen een groep te vormen, maar tegelijk ‘onderlinge controverses zoveel mogelijk binnenskamers’ houden.Ga naar eindnoot2 Een van de weinige uitzonderingen hierop is het ingezonden stuk van Campert, als reactie op een krantenartikel van Vinkenoog. Ook andere Vijftigers reageren onomwonden en kritisch op de uitlatingen van Vinkenoog, maar zij doen dit één op één in een brief.Ga naar eindnoot3 Campert is de enige die Vinkenoog publiekelijk aanvalt.
En Campert deinst er niet voor terug de polemiek persoonlijk te maken: in de krantenkolommen herinnert hij Vinkenoog, die hem in Parijs zijn eerste onderdak bood, aan diens aanvankelijk zeer lauwe enthousiasme over de poëzie van Lucebert. Vinkenoog, op zijn beurt, parafraseert in zijn laatste artikel over deze kwestie het verwijt dat Campert hem privé in een brief had gemaakt.
De briefwisseling tussen Remco Campert en Simon Vinkenoog over dit onderwerp wordt hier voor het eerst integraal gepubliceerd.Ga naar eindnoot4 Evidente tik- en spelfouten zijn stilzwijgend verbeterd.
[pagina 121]Op uitnodiging van journalist Max Nord publiceert Vinkenoog op 16 december 1953, in de rubriek ‘Onze gast vandaag’ in Het Parool, het artikel ‘De dichter van heden’. Daarin vraagt hij zich af of er in Nederland genoeg belangstelling is voor ‘moderne poëzie’. Niet bepaald, meent Vinkenoog. Het is zelfs zo dat Nederland verschillende dichters van zich heeft verwijderd: zij wonen in het buitenland, ‘niet van plan ooit nog terug te keren’. Zich realiserend dat hij daarmee ‘roodgloeiende vijanden’ maakt, beweert hij voor ‘het tiental levende dichters […] van de jaren 1950’ zelf graag ‘de gehele Nederlandse letterkunde van Joost van den Vondel
[pagina 122](1587-1679) tot en met Hoorniks (1910-1945)Ga naar eindnoot5 Verzamelde Geluidjes’ aan de vergetelheid prijs te geven. Over de in zijn ogen nog te veel genegeerde dichters schrijft Vinkenoog dat zij zich niet met het ‘vergankelijk verleden’ inlaten, maar met andere maten meten en andere waarden hebben leren kennen.
In een lange zin omschrijft hij vervolgens de ‘moderne dichter’, die zich autonoom opstelt en niet aan tradities hangt: ‘hij bouwt zich geen woning, hij trekt geen muren op die niet meer omver te halen zijn, hij speelt een vertwijfeld spel op de afgrond, hij laat àf van cultuurpolitiek en damesmode, hij volgt geen spoor terug dat niet bestaat, hij heeft geen belangstelling voor het knutselwerk waarover zijn omgeving zich enthousiast maakt’. Van ‘de tien, de vijf’ belangrijke dichters noemt Vinkenoog er één bij naam: Lucebert. Dit is een dichter ‘die een oeuvre schiep waarin de kansen op mislukken zo groot zijn, dat het gehele bestaan op het spel staat’. Vinkenoog acht Luceberts werk ‘nu, op dit ogenblik, honderd keer zo belangrijk […] als dat van de zozeer overschatte Achterberg’. Ten slotte bekent hij niet in staat geweest te zijn ‘verantwoording af te leggen van mijn verblinde dogmatiek’.
Remco Campert aan Simon Vinkenoog, [18 december 1953]:
Beste Simon,
ik heb zojuist naar aanleiding van je stuk in het Parool een kwade brief naar diezelfde krant geschreven. Ik zeg je dit maar even, een gewaarschuwd man telt voor twee en zo. En je bent altijd zo snel geneigd om dit soort dingen als een dolkstoot in de rug te beschouwen. [doorgestreept: Ik stuur je een dezer dagen mijn bundel.] Je moet proberen deze dingen uit elkaar te houden: 1° ik stel prijs op je vriendschap. 2° ik stel geen prijs op je litteraire theorieën, die de experimentele poëzie meer kwaad doen dan duizenden Bertus Aafjes.Ga naar eindnoot6
Gegroet, Remco
Van de vele ingezonden stukken die de redactie van Het Parool op het artikel van Vinkenoog zegt te hebben ontvangen wordt alleen de reactie van Campert geplaatst. ‘Voor een generatie of voor eigen rekening?’ staat op 22 december 1953 in het Amsterdamse dagblad. ‘Het is vervelend,’ begint Campert zijn stuk, ‘om in het openbaar een bevriend dichter te moeten afvallen, maar er zijn gebeurtenissen, die daartoe een dwingende aanleiding vormen. Zo’n gebeurtenis is dan dit keer het loze gebrul van Vinkenoog’. Campert vindt Vinkenoog aan het eind van diens artikel ‘enigszins terugkruiperig’, ‘zoals het Duitse volk, dat het ook allemaal niet heeft
[pagina 123]geweten, en die van zijn onmacht een deugd heeft gemaakt’. Hij wenst niet tot Vinkenoogs ‘moderne (experimentele) dichters’ gerekend te worden: dat hij leeft bewijst immers dat hij zich met het verleden inlaat. Vinkenoog, aldus Campert, laat het verleden rusten uit bangigheid: ‘Dat verleden is te veel voor hem. Het is Vinkenoog’s boeman. Dat is een persoonlijke zaak, die hij persoonlijk moet houden’.
En de dichters, zoals Vinkenoog, die naar het buitenland zijn vertrokken? Zij komen nu en dan wel terug ‘om de ronde van de uitgevers te doen en zich kleine interviewtjes te laten afnemen en in Amsterdamse café’s te zitten, in de hoop herkend te worden’. In Camperts ogen cultiveert Vinkenoog zijn haat voor ‘het Nederlandse litteraire leven’ en is hij niets minder dan ‘een litterair-politiek dictator in spe’.
Met argwaan beziet Campert Vinkenoogs lofprijzing van Lucebert: ‘werk waar Vinkenoog een paar jaar geleden, toen hij nog in de waan verkeerde het allemaal
[pagina 124]zelf te hebben uitgevonden, niets in zag en dat hij nu maar liefst honderd keer […] zo belangrijk vindt “als dat van de zo zeer overschatte Achterberg”’. Campert herinnert Vinkenoog eraan dat hij Achterberg in de inleiding van de door hem samengestelde bloemlezing Atonaal nog had bestempeld als de ‘prins der dichters’. Campert leidt hieruit af dat elke dichter ‘een pion in Vinkenoogs litteraire schaakspel’ is en ‘een pion moet je zo af en toe eens kunnen offeren’.
Dat Vinkenoog als spreekbuis van de experimentele dichters wordt gezien is, kortom, ‘vervelend’: ‘hij zegt veel domme dingen, die een scheef beeld geven van de opvattingen, die de experimentele dichters koesteren. Alles wat hij zegt, zegt hij voortaan voor eigen rekening, zoals dat trouwens hoort’. Laatste constatering: de dichter in Vinkenoog schijnt ‘hoe langer hoe meer’ te wijken voor ‘een op hol geslagen burger’.
Simon Vinkenoog aan Remco Campert, 30 december 1953:
Beste Remco,[pagina 125]
Ik kreeg vandaag je artikeltje, nee, ik vind het geen dolkstoot in de rug al vond ik het natuurlijk prettig van je te vernemen dat je van plan was dit te schrijven. (Mijn briefkaart van dezelfde dag dat je de brief schreef, een half uur voor het ontvangen daarvan gepost, had met een en ander niets te maken, was een antwoord op (Leo en jou en je vrouw)s Nieuwjaarswensen met god erop.)Ga naar eindnoot7
Ik ben blij dat je een mening hebt, dat die van de mijne verschilt en dat je die publiceerde, al tref je me natuurlijk; ik hoef me niet anders voor te doen dan ik ben door je dat te zeggen: daar heb ik nimmer enige behoefte aan gehad. Toch mag ik je zeggen dat je mij niet overtuigd hebt van falen mijnerzijds, ik ga gewoon door domme dingen te doen – ik doe het al jaren, niemand heeft mij tot nog toe het schrijven, publiceren, cafészitten belet, leve de democratie – en zal waarschijnlijk te eeuwigen dage reacties als die van jou hebben. Die domme dingen zijn te wijten aan mijn eigen gereidheid en instructie, bovendien schrijf ik zo dat men mij misverstaat. Vroeger deed ik dat expres, het maakte de dingen ingewikkelder, je leek dubbelzinniger, nu ik dat niet meer doe schijn ik nog steeds etc., en door je te zeggen dat je me misverstaat trek ik me, zie boven, in genen dele terug, alleen eigen ik me onder andere het recht toe elke maand van mening te veranderen, en ook niks ook, en je kunt me dus allerminst met eigen opvattingen van jaren her (Atonaaltijd) doodslaan.
Je weet, beste Remco, dat ik me nooit als woordvoerder heb laten gelden, al dacht ik in dit verre Parijs, toen ik nog niet uit literaire overwegingen in Amsterdamse cafés werd herkend, inderdaad enige dingen te hebben uitgevonden. Nu dit gelukkig niet waar is – want daarvan zou ik de verantwoording helemaal niet kunnen dragen – sta ik vrijer tegenover dit leven waardoor we volgens jou verplicht schijnen te zijn het verleden te antwoorden. Wil je een
zelfmoord? Moet ik in hongerstaking gaan, mijn baan opzeggen? Maar ik vind Lucebert met of zonder prijs onderschat tegenover Achterberg.Ga naar eindnoot8 Je ziet, ik herhaal me in mijn artikel, dat ik de ‘pion’ Achterberg pijn zou doen, ik mag de man immers heel graag kan me niets schelen, mag me niets kunnen schelen, zelfs al vond ik hem prins etc. zie een en ander.Ga naar eindnoot9
En ik heb dus, dit moet je hieruit kunnen begrijpen, nooit voor iemand anders dan mezelf gepraat, zoek mijn bijdrage aan het niet verschenen antiaafjesboekje op bij de BB,Ga naar eindnoot10 ik praat voor mezelf, ik zal nooit iets anders doen, voor mij is de dichter van heden: IK VANDAAG. Dat is mijn pseudo-dictatuur die critieken als de jouwe toejuicht, ter wille van de waarheid en het verleden waarvan ik jeuk heb. Dat zul je dan in mijn boek ook zien, ik vraag je niet wat ik zeg, mijn werk mooi te vinden, ik wil een gewone menselijke verhouding ‘met een bevriende dichter’, en zodra ik de ronde der uitgevers in Amsterdam weer kom doen, gaan we samen in een café zitten drinken, niet om herkend te worden – jij en ik samen op een schaakbord – maar om, en geloof me, ik doe het nu – te kunnen lachen, jongen hardop lachen. Ik kan tenslotte niet ronduit zeggen: Nederland, je onderschat MIJ. Dat kan niet. Nu is de pagina bijna vol, wat moet ik nog meer zeggen? Ja, dit, maak een boekje van mijn en jouw artikel en deze brief. Dag Freddy!Ga naar eindnoot11 Groeten, hartelijk, geen vijandschap voor het leven.
Door een staking bij de Franse posterijen blijft Vinkenoogs brief, volhardend en toch verzoenend, een paar dagen liggen. Een wederzijdse vriend in Parijs brengt de post naar Amsterdam, aangevuld met een nieuwe brief, die heel wat minder meegaand is.
Simon Vinkenoog aan Remco Campert, 2 januari 1954:
Beste Remco,[pagina 126]
Ik geef bijgaande en deze brief aan Jan mee, er is nog steeds een staking. De brief die ik je dus deze week schreef, stuur ik toch hoewel ik had gedacht dat hij alleen maar als catalysator, af-reactie voor mezelf zou dienen.
Wat ik nog zou willen zeggen, is dat je schijnbaar toch al langere tijd met groeven omtrent mijn persoonlijkheidje rondliep en dat het geen dienst is geweest voor een eventuele vriendschap tussen jou en mij, dat je die grieven niet eerder hebt kenbaar gemaakt. Dictator-in-spe, burger-op-hol, dom enzo, het kan me niet schelen als ik er de waarheid maar van in zag, en één ding weet je van me: ik ben liever groot in het ridicule, dan klein in het aannemelijke, gezond-verstandelijke, waar jij nu voor schijnt te vallen. Het getuigt van niet veel, wat ik zou noemen, grootgeestigheid om me het cafés-zitten kwalijk te nemen en het ronde doen van de uitgevers, ronddelen van fotoos (je hebt gelijk, twee jaar geleden, dat was inderdaad hartstikke verkeerd van me), artikelen en
bundels. Ik heb de laatste keer in Nederland, twee maanden geleden, uitgevers bezocht voor Hugo & hoewel ik dingen had kunnen zeggen tegen Daamen, Stols, Querido en Ad den Besten: ik ben daar NIET heen geweest. Ik heb gezien, Kuipers (met en voor Hugo), de BB, waar ik mijn boek kwijt ben geraakt en De Beuk, waar HH XVII verscheen.Ga naar eindnoot12 Je krijgt een exemplaar van ze, waarom ik heb gevraagd.
Enfin, weer dom mijnerzijds daarop in te gaan, je weet niet wat je zegt. Dag Remco, dag Freddy.
Krap twee weken later biedt Campert Vinkenoog zijn verontschuldigingen aan voor zijn brute bewoordingen in Het Parool en zegt hij het meningsverschil niet verder te willen uitdiepen. Zoals de Engelsen zeggen: they agree to disagree. Maar voor de buitenwacht herroept Campert zijn ingezonden stuk niet.
Remco Campert aan Simon Vinkenoog, 14 januari 1954:
Beste Simon,[pagina 127]
wat een gedoe en allemaal mijn schuld.
Ik ben blij dat je het niet al te kwaad hebt opgevat, want daar was wel reden voor. Niet dat ik nu terug wil krabbelen, want in het algemeen ben ik het nog wel met mezelf eens, maar er stonden nogal brute dingen in, die mij spijten. Zoals de laatste regel, die nergens op slaat en eveneens dictator in spe, dat mij nu ook nogal onzinnig voorkomt.
Je weet nu in elk geval ongeveer mijn bezwaren, al heb ik ze nogal ongelukkig opgedist. Je zegt in je laatste brief, dat je liever groot bent in het ridicule, dan klein in het aannemelijke-gezond-verstandelijke. Dat lijkt mij onzin, omdat men in het ridicule nooit groot is. Je moet niet al te bang voor gezond verstand zijn. Ik begrijp wél ongeveer, geloof ik, je bezwaren, die, dunkt mij, meer zijn tegen wat een aantal sigarenhandelaars en andere middenstanders als gezond verstand propageren. En daar val ik natuurlijk niet voor, zoals je zegt. Verstand is niet gezond en ook niet ziek, verstand is verstand. Niet dat ik het heb, overigens.
Je eigent je het recht toe om elke maand van mening te veranderen en ik kan je dus niet doodslaan met wat je in Atonaal over Achterberg hebt gezegd. Daar is toch ook wel iets tegen in te brengen, dunkt me. Natuurlijk heb je dat recht, iedereen heeft dat, ik ook en ik maak er dikwijls genoeg gebruik van. Maar het lijkt mij soms te makkelijk, omdat je op die manier….nee, wat wou ik nu weer zeggen, ik weet het niet meer, al dat gezeur van ons. Laten we het hier maar bij laten ik vind bijna alles belangrijker, vrouw en sigaret en gedichtjes. Ik hou mijn voornaamste grieven dus wel vol, maar wat geeft dat, we zijn tenslotte geen minnaars. Of niet? Of wel? Hazzubas.
Bedankt voor de mooie briefkaart van jarry, een rare man, groot in het ridicule, bespotter van het gezond-verstandelijke.Ga naar eindnoot13
O ja, ik kreeg je bundel en ik neem mijn hoed af. Mijn pet mijn helm mijn pruik mijn vechtoetje. Niet te vergelijken zoveel beter, vind ik, als je vorige bundel en ik heb genoten, als je dat geen gek woord vindt, maar ik heb het toch en het is ook zo lekker lang geworden en een volgende keer schrijf ik je er meer over, omdat ik nu straks naar een feestelijkheid moet.
Over lange gedichten gesproken: ik kreeg een calse opdracht voor vijfhonderd regels, onderwerp naar keuze.Ga naar eindnoot14 Heel prettig voor mij, want duizend gulden om comptabele redenen – zo schreef men mij – pas betaalbaar in december, dat is misschien maar goed ook; hoewel waarom? Waarom zou het misschien maar goed ook zijn? Wij weten het immers niet. Niets weten wij. Wij tasten rond. Wij voelen maar wat.
Ik sluit hierbij een brief die ik kreeg naar aanleiding van het stukje; je moogt hem houden. Herinner je je nog die Kalbfleisch waarmee jij eens een lange correspondentie voerde gedurende de memorabele Clichy-se winter? Hij heeft mij geinterviewd voor een of ander Zaans blad.Ga naar eindnoot15 Een rare jongen. Hij is nu geloof ik in Parijs en wil, als ik het goed heb begrepen jou ook op de korrel nemen. Een rare jongen met een bril, dan begrijp je het wel.
Wat in hemelsnaam heb je tegen rudy gezegd? Hij schreef mij een kwade brief, want jij had iets tegen hem gezegd, waaruit hij had opgemaakt dat ik hem achter zijn rug bij jou bekladde. Ik [vind] het nogal raar allemaal. Maar ook dit zal wel weer door alle betrokkenen overleefd worden.
Nu, ik moet naar het feest. Hartelijke groeten van mij en van freddy, heus Remco
Je krijgt mijn bundel nog.
Maar daarmee is de kous niet af. Wim J. Simons, een van de oprichters van uitgeverij De Beuk en hoofdredacteur van Amsterdams tijdschrift voor letterkunde, vraagt Vinkenoog zijn standpunt in het tijdschrift te verdedigen. Onder de kop ‘Simon Vinkenoog schrijft ons’ scherpt de dichter zijn mening aan. In Het Parool is hij uit bescheidenheid ‘niet ver genoeg gegaan’, hij had moeten zeggen dat hem uiteindelijk slechts één dichter interesseert: Simon Vinkenoog.
Gerrit Achterberg is voor Vinkenoog nog steeds ‘een groot dichter’, die sonnetten schrijft die ‘heel mooi’ zijn. Tegelijk noemt hij diens ‘sonnetten-schrijven’ een versvorm ‘die uit de tijd raakte’ en wijst hij Achterberg op ‘de gevaren van het doodlopen’. Dat zijn vergelijking Achterberg-Lucebert ‘een doodgewone litteraire rel geworden is’ lucht hem op, al haalt hij nu de angel uit zijn bewering: ‘Er zijn mensen die A. lezen en zij die L. lezen, laat hen in vrede samenwonen.’
Geruststellend, met een stille verwijzing naar Camperts persoonlijke verwijt: ‘Deze poëzie, die experimenteel of zelfs (hoe is het mogelijk:) atonaal wordt ge-
[pagina 128][pagina 129]
noemd, kan geen kwaad gedaan worden, zoals een mijner vrienden meende: je doet meer kwaad dan duizenden Bertus Aafjes.’
Vinkenoog sluit zijn verdediging af met een verklaring die geen verklaring mag heten: ‘Ik ben niemands woordvoerder dan mijn eigen, ik sla geen enkele trom, ik ben niemand verantwoording schuldig, ik wil niets uitleggen of verklaren, ik spreek niet namens een generatie, en zelfs niet met het kleinste straaltje hoop of humor.’ De brief aan de redactie van Amsterdams tijdschrift voor letterkunde is gedateerd ‘Parijs, 23 Januari 1954’. Dezelfde dag stuurt Vinkenoog een typoscript naar Campert met een begeleidende brief.
Simon Vinkenoog aan Remco Campert, 23 januari 1954:
Beste Remco,[pagina 130]
Ik ben blij met je brief. Natuurlijk moet je niet terugkrabbelen, ik ben immers intens tevreden dat we het toevallig niet met elkaar eens zijn. Waar zouden anders de bestaansredenen van een van ons zijn?
Een korte brief, ik heb weinig tijd en de zon schijnt buiten in de Zaterdagmiddag. Simons vroeg me voor zijn tijdschrift een uiteenzetting van mijn ideeën, en ik hap altijd toe. De mensen weten wat ze riskeren, ik heb nu trouwens honderden malen, in het publiek en tegen vrienden en kennissen gezegd, dat ik geen essayist ben. Wat dat betreft heb ik geen enkele pretenties meer, nu zou ik alleen nog maar willen weten welke perversiteit mij er steeds toe drijft mij in het publiek uit te kleden, dit in tegenstelling tot anderen die zich opdoffen, en dan houd ik misschien ook alleen maar gedichten-schrijven over. Nu nog niet, nu dus nog artikeltjes wanneer mij daarom gevraagd wordt. En artikeltjes die mensen kwaad maken.
Doe me het genoegen, lees het artikeltje en schrijf er je bezwaren tegen en stuur ze mij niet, want mij kunnen je bezwaren natuurlijk niet zoveel schelen maar stuur ze naar Simons. Ik heb ergens wel het recht, haha recht, regt; te verlangen dat je dit keer je persoonlijke bezwaren persoonlijk laat en afgezien van cafeszitten en dictatorinspe (merci voor het terugtrekken) en op hol geslagen burger (id.) zegt waar je bezwaren zitten. Vraag trouwens eerst aan Simons of hij geinteresseerd is, mij vroeg hij immers, niet jou? Werk dus niet voor niets, het is ook niet voor de roem of het geld, dat we hier werken aan stichting en nut van het algemeen, meer om wat frisse lucht om ons heen te krijgen. Ik zie je ook liever zoals je bent, dan zoals ik denk dat je bent. Over mij mag evenmin twijfel bestaan. Dat doet het nu niet meer? In elk geval ben ik niet rancuneus, denk ik. Misschien is dat trouwens wel een goede eigenschap, weet ik veel?! Ik heb verwijzingen naar het Paroolart. van jou grotendeels weggelaten, bij het definitief overtikken en verzenden. Mijn kwaadheid richt zich immers niet tegen jou of andere vrienden, al irriteren die mij wel eens, evenzeer als ik hen irriteer waar-
schijnlijk? Enfin, enfin. Groeten aan Freddy en iedereen, gaarne ontvang ik je bundel.
KlatscherGa naar eindnoot16 die aan Rudy schreef is natuurlijk een klootzak, al spijt mij dat voor hem; Mulisch is een klootzak en dat spijt me niet. Ja, Kalbfleisch is hier, werkt nu voor Niels (!) en loopt met leesportefeuilles te colporteren tussen de hollanders hier.
Nieuwe ruzies met andere schrijvers lagen op de loer. In zijn antwoord van vijf dagen later, de laatste brief over de kwestie, formuleerde Campert geen bezwaren en realiseerde hij zich niet voor criticus in de wieg te zijn gelegd. En: ‘ik voel me schuldig. Niet omdat ik niet gezegd zou hebben wat ik meende – dat heb ik gedaan – maar omdat ik het zo stuntelig gezegd heb’. Polemiseren had Remco Campert voorgoed afgeleerd.
- eindnoot1
- Edwin Lucas, ??En daar was, tussen allemaal dingen die me niets zeiden, opeens… ja! Een man die echt op de grens van leven en dood bezig was?. Gestalten tegenover Achterberg? in: Jaarboek Gerrit Achterberg, jrg. 5 (2005), p. 59.
- eindnoot2
- R.L.K. Fokkema, Het komplot der Vijftigers. Een literair-historische documentaire (Amsterdam 1979), p. 159.
- eindnoot3
- Hugo Claus gaf Vinkenoog een ?vier en half op tien? voor zijn artikel, Hans Andreus vond dat Vinkenoog ?vage gevoelens en weerklanken? voor een ?heuse mening? deed doorgaan. Zie Hugo Claus en Simon Vinkenoog, Laat nooit deze brief aan iemand lezen. De briefwisseling tussen Hugo Claus en Simon Vinkenoog 1951-1956. Samenstelling, inleiding en aantekeningen Georges Wildemeersch (Amsterdam 2008), p. 247 en Hans Andreus en Simon Vinkenoog, Brieven 1950-1956. Inleiding, tekstverzorging en aantekeningen door Jan van der Vegt (Baarn 1989), p. 131.
- eindnoot4
- De correspondentie Campert-Vinkenoog wordt bewaard in het Letterkundig Museum te Den Haag. Signatuur: V 06092 B 1 en: C 01463 B 1. Fokkema citeert uit twee brieven. Camperts brief van 14 januari 1954 dook pas in 2011 op en bevindt zich nu in een particuliere collectie. Niet gereproduceerd zijn hier de knipseltjes waarmee Campert zijn brieven tooide.
- eindnoot5
- De door Vinkenoog doodverklaarde auteur zou in 1970 overlijden.
- eindnoot6
- In juni 1953 had Bertus Aafjes in drie opeenvolgende artikelen in Elseviers Weekblad felle kritiek op de experimentele dichters geuit.
- eindnoot7
- De briefkaart is niet bewaard gebleven.
- eindnoot8
- In oktober 1953 was Lucebert de Po?zieprijs van de gemeente Amsterdam toegekend voor zijn bundel Apocrief. De prijsuitreiking zou in maart 1954 plaatsvinden.
- eindnoot9
- In oktober 1950 hadden Gerrit Achterberg en zijn echtgenote Cathrien een ruime week bij Vinkenoog in Parijs gelogeerd. Eind 1951 volgde een tweede (bliksem)bezoek.
- eindnoot10
- Over dit nooit verschenen boek tegen de in noot 5 genoemde publicaties is mij verder niets bekend.
- eindnoot11
- Freddy Rutgers was op 20 februari 1952 met Campert getrouwd.
- eindnoot12
- Vinkenoog doelt op de net verschenen dichtbundel Heren Zeventien (Amsterdam 1953).
- eindnoot13
- De briefkaart is niet bewaard gebleven.
- eindnoot14
- Deze opdracht van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zou uitmonden in het ?lang gedicht in delen? Het huis waarin ik woonde (Amsterdam 1955). Jo Cals was minister van 1952 tot 1963.
- eindnoot15
- Huug Kaleis (pseudoniem van Henk Kalbfleisch) interviewde schrijvers voor De Typhoon, ?Dagblad voor de Zaanstreek?.
- eindnoot16
- Leo Klatser, ?de dorpsidioot van de Vijftigers? (Elburg), was fotograaf, journalist en communist. Met zijn echtgenote Giny Oedekerk is hij nu nog bekend van hun vele foto’s van de Vijftigers. In Parijs hield hij zich voor de UN War Crimes Commission bezig met de opsporing van oorlogsmisdadigers. Schreef ook gedichten, onder het pseudoniem Leo Peters.