[2013/1]
Kees Ruys
De geboorte van een schrijverschap
Aya Zikkens jeugdjaren in Indië
Kees Ruys (Den Haag, 1955) is fulltime schrijver. Van zijn hand verschijnt in maart de biografie Alles is voor even. Het bewogen schrijversleven van Aya Zikken (In de Knipscheer).
Tussen 1926 en 1939, van haar zevende tot haar negentiende jaar, leefde de schrijfster Aya Zikken met haar ouders en haar zusjes in Nederlands-Indië, waar haar vader als hoofdonderwijzer in dienst was bij het gouvernement. Volgens gangbaar koloniaal beleid werd Johannes Zikken steeds voor korte perioden ergens aangesteld, waarna hij in principe elders in het land een nieuwe standplaats toegewezen kreeg. Dat voerde zijn gezin achtereenvolgens van Bandoeng naar het Sumatraanse jungleplaatsje Lahat en van daaruit weer terug naar Java, waar de Zikkens voor een jaar in Soerabaja neerstreken. Na zes maanden verlof in Nederland volgde er bij uitzondering een periode van vier jaar in Batavia, gevolgd door nog eens twee jaar in Bandoeng.
Voor de jonge Aya Zikken vormde dit onrustige bestaan een aanslag op haar stabiliteit. Vaak zonder dat ze zich erop had kunnen voorbereiden moest ze steeds weer afscheid nemen van haar vriendjes en vriendinnetjes, geliefde huisdieren, haar eigen kamer, dierbare bezittingen, haar school, een leefomgeving waar ze net een beetje in was thuisgeraakt. De grote moeite die ze met het afscheid nemen had, is tegelijkertijd veelzeggend voor de waarde die ze aan haar leven op elk van die plekken toekende. Ondanks de pijnlijke verhuizingen rekent ze de dertien jaar die ze in Indië doorbracht dan ook nog altijd tot de beste van haar leven, met haar ervaringen in de natuur rond Tjisaroea en Lahat en haar jaren in Batavia met Margaretha Ferguson als onbetwiste hoogtepunten.
In het voorjaar van 1939 reisde ze vervroegd met haar verzwakte moeder en haar in Batavia geboren zusje Tups terug naar Nederland. Haar vader en haar zusje Jampie volgden later in dat jaar, waarna het voltallige gezin – min Aya, die naar vrijheid snakte en vrijwillig achterbleef – begin 1940 weer naar Indië terugreisde. Twee verhuizingen waarin het trauma van de voorafgaande zeven nog eens dubbel werd herhaald, want behalve dat de terugweg naar Batavia voor Aya afgesloten raakte, zou ze uiteindelijk ruim vijf jaar in het ongewisse blijven over het lot van haar familie, die het grootste deel van deze periode in Japanse interneringskampen zou doorbrengen.
[pagina 4]‘Verhuizen’ heeft haar in haar jonge leven, kortom, weinig goeds gebracht. Tijdens een gesprek zei ze me er het volgende over: ‘Als iemand me zou vragen wat mijn jeugd in Indië vooral met me gedaan heeft, zou ik niet met prachtige natuurtaferelen of geweldige ontmoetingen aankomen. Ik zou zeggen: Indië heeft een afstandelijk mens van me gemaakt, iemand die niet langer in iets blijvends kan geloven, en dus ook niet in een blijvende relatie met een ander mens. Als niets kan wortelen, is alles tijdelijk. Daarom kun je misschien maar het beste toekijken en van een afstandje genieten tot de boel weer in elkaar dondert, want dat doet het hoe dan ook. Zo is het in mijn leven ook gegaan. Ik geloof niet dat ik ooit iets blijvends heb gevonden.’
Gelukservaringen met een scherp randje
De echo van haar jeugd in Indië weerklinkt het duidelijkst in haar bestaan als reiziger en reisschrijfster, en dat zowel letterlijk – waar het haar reizen naar het oude territorium betreft en de herinneringen eraan die ze in haar werk oproept – als in een meer structurele zin: als een volwassen parallel, zo niet een herhaling van het haar ooit opgelegde leefpatroon. De onvrijwillige verhuizingen die haar als meisje mede hebben aangezet tot het op gedreven wijze vastleggen van haar dagelijkse en persoonlijke beslommeringen, in tientallen dagboekjes die samen vele duizenden pagina’s beslaan, kregen later in haar leven een vervolg in talloze vrijwillige, uit een verlangen naar indringende belevenissen ondernomen reizen, waar ze in haar boe-
[pagina 5]ken op een minstens zo gedreven wijze verslag van heeft gedaan.
Tonen haar romans voornamelijk onthechting en verwoede pogingen om in de wereld thuis te raken, in haar reisverhalen is een schrijfster aan het woord voor wie het ongewisse juist een bron van inspiratie is, en reizen een opwindende manier van leven, net zo vluchtig en intens als het verhuisbestaan waaraan ze in haar kinderjaren onderworpen werd.
Voor zover er heimwee bij haar terugkeerreizen meespeelde, lijkt dat vooral heimwee naar een specifieke atmosfeer te zijn geweest. Het intense, sterk zintuiglijke tropenleven, kleurrijk en opwindend, maar ook pijnlijk en beangstigend, lijkt na Indië voorgoed haar maat der dingen, en daarmee het uitgangspunt van haar verwachtingen te zijn geworden. Ze is potentieel verslaafd geraakt aan hevigheid. Gelukservaringen waar Aya Zikken over praat of schrijft, zijn dan ook nooit eenduidig ‘zoet’ of ‘warm’ of ‘mooi’. Er zit altijd wel een scherp of giftig kantje aan. Wat dat betreft is ze al jong verwend, zo niet ‘verpest’ geraakt, want in het kalme, grijze Nederland bleek het lang niet zo eenvoudig om in euforie te raken als in Indië – of, later, in Italië of Afrika, Maleisië, Indonesië of India. Om iets van het sublieme terug te vinden, ook al was het maar voor enkele seconden, moest ze overzee.
Of vluchten in haar fantasie, zoals vroeger.
De journalistieke toekomst
Al op jonge leeftijd oefende Aya Zikken zich in het vastleggen van haar ervaringen. Bij haar vertrek naar Indië in 1926 kreeg ze als zesjarige van haar grootvader een potlood en een schriftje mee, waarin ze aan boord, in hevige verwarring over de gebeurtenissen, een paar eerste zinnen optekende. In Landing op Kalabahi (1996), ‘een licht geromantiseerde autobiografie van mijn jeugdjaren op Java en Sumatra’, wordt het moment aangehaald.
Er is geen mens in de buurt. Je hoort er niets boven het gebrul van de motoren uit. Ik ga op een soort stalen kistje zitten en voel me veilig. Van alles wat me is ontnomen heb ik het belangrijkste kunnen redden. Mij kan niets gebeuren. Grootvader heeft het gezegd en hij heeft nooit tegen mij gelogen. […] Met grote hanenpoten begin ik te schrijven: over het popje dat totaal alleen op een enorme zee drijft, over het land dat zomaar is verdwenen, over kinderen zonder ouders, over een grootmoeder die niet voor het laatst met warmte is omhelsd door haar kleindochter, over angst, schuld, verlies, onbegrip en onveiligheid. Het staat er allemaal, in drie lange zinnen, het verhaal van die zeereis naar Indië. Meer dan dat heb ik in de rest van mijn leven ook eigenlijk niet geschreven.Ga naar eindnoot1
Een tweede ‘fictionele daad’ die ze in deze periode pleegde, was het kort na aankomst in Batavia veranderen van haar geboortenaam Zwany in ‘Aja’. Ook haar ouders kregen algauw alternatieve namen toebedeeld. In haar Indische jaren zou het
[pagina 6]bijna een gewoonte worden, die een hoogtepunt bereikte in haar omgang met Margaretha Dorothea Wigerink (1920-1992), haar ‘vriendin van toen en later’, die na haar tweede huwelijk Margaretha Ferguson zou gaan heten, de naam waaronder ze vanaf 1959 ook haar literaire werk zou publiceren.
Aya ontmoette Margaretha in augustus 1933 op haar eerste schooldag in Batavia. Een kennismaking die in meerdere opzichten van belang geweest is voor haar literaire interesse en ontwikkeling. Naast het feit dat Margaretha’s vader aan de Rijswijkstraat, niet ver van Aya’s huis, een tweedehands boekwinkel dreef (‘voor mij een soort hemel met een godheid aan het hoofd’), koesterde ook Margaretha een ambitie om te schrijven. Samen richtten de vriendinnen op hun dertiende ‘De Journalistieke Toekomst’ op, een schrijfclubje voor twee leden die elkaar aanvankelijk alleen nog uit hun dagboeken voorlazen. Concurrentie stuwde het duo op tot grote ijver en bij tijd en wijle ook tot overdrijven en fabuleren, ofwel: fictie schrijven.
Aya Zikken herinnert het zich als een stimulerende formule: ‘Door het besef
[pagina 7]dat onze teksten voorgelezen of gelezen zouden worden, dachten we automatisch beter na over de logica van een relaas en werkten harder aan de kwaliteit van onze formuleringen. Doordat we steeds maar bezig waren elkaar uit te dagen en te imponeren, waren we in feite elkaars ideale lezer: iemand die kritisch is en iets verwacht. Om diezelfde reden – elkaar willen overtreffen – probeerden we uiteindelijk ook andere genres uit: aforismen, schetsen, korte verhalen. Erg glad ijs natuurlijk, ook voor onze kwetsbare dichterzielen. Bij het voorlezen gebruikte ik daarom wel eens een list. Dan citeerde ik bijvoorbeeld zogenaamd een gedicht van een bekende schrijfster, zoals Hélène Swarth, en vroeg Margaretha wat ze ervan vond. Alleen als haar oordeel positief uitviel, bekende ik haar dan dat ik het had geschreven.’
Fantasie versus werkelijkheid
Ook in het gewone dagelijkse leven had de jonge Aya er zo af en toe plezier in om de werkelijkheid te fictionaliseren. Een aardige manier om de verveling te verdrijven en soms ook een bruikbaar wapen in de strijd. Ondanks haar intelligentie en haar humor heeft ze het als verlegen pubermeisje niet altijd gemakkelijk in het grootsteedse Indië. Ze vindt zichzelf vooral te lang en mager en slaagt er niet in om haar dromen van een groots, meeslepend (liefdes)leven te verwezenlijken of zelfs maar te benaderen. Ze is geliefd, maar daar gelooft ze niet zo in of ze vindt de aandacht die ze krijgt maar oppervlakkig. Ze wil Echte Vriendschap, Ware Liefde, en als dat niet kan, wil ze aanbeden worden als een vamp die elke jongen smachtend aan haar voeten krijgt. Voor het eigenlijke leven dat daartussen ligt, heeft ze niet zoveel belangstelling of mist ze het talent, en misschien ook wel het zelfvertrouwen.
In haar dromen en haar fantasieën heeft ze van dat alles weinig last. Daarin kan ze bestaan zoals ze wil en kan ze zijn wie ze wil zijn, of dat nu op papier gebeurt of in haar hoofd. Fictie is zo al op jonge leeftijd niet alleen een troost voor haar, maar ook een middel om zich in de wereld staande te houden. Als een klasgenote in Batavia met een verhaal aankwam over een geweldige ontmoeting met een jongen, reageerde Aya soms met een spontaan gefantaseerd verhaal over een eigen verovering, compleet met naam, ontmoetingsplek en al. Om het risico van een ontmaskering zo klein mogelijk te houden, fietste ze vervolgens naar de plek uit haar verhaal om inspiratie op te doen voor een vervolg, in de stille hoop er werkelijk een jongen te ontmoeten die een einde aan de noodzaak van het fabuleren maakte.
Fantasie of werkelijkheid, voor Aya Zikken is het onderscheid niet erg van belang, voor zover ze het verschil ertussen überhaupt al onderkent: ‘Het woord “fantasie” heeft voor veel mensen een bijklank van onbetrouwbaarheid. Een fantast is een wat twijfelachtige figuur, terwijl een leugenaar – iemand die de waarheid willens en wetens geweld aandoet – verderfelijk gevonden wordt. Ik begrijp dat niet. Aan de hand van welke maatstaf kun je het één werkelijker noemen dan het andere? Waarom zou een fantasie minder bestaansrecht hebben dan die zogenaamde wer-
[pagina 8]kelijkheid, waarvan we niet eens zeker weten of het niet één lange droom betreft? Naar “de waarheid” zoeken in een fictiewerk vind ik niet alleen een dwaasheid, maar ook een nogal roekeloze aanval op het wezen van degene die het heeft gemaakt. Bijna een soort moordpoging, want je probeert precies datgene stuk te maken wat diegene tot een schrijver maakt. De fictie van een schrijver is immers zijn werkelijkheid.’Ga naar eindnoot2
‘Openbare’ en ‘geheime’ dagboeken
Op haar vijftiende begon Aya Zikken voor het eerst gedachten op te tekenen die ze voor zichzelf wilde houden.
Hier, in dit schrift, wil ik, Aja Zikken, oud 15 jaar, al mijn gedachten, verlangens, wenschen enz enz opschrijven. Dit doe ik omdat ik mij uitspreken moet en omdat ik dit niet kan tegen gewone menschen, die mij toch niet begrijpen. Wat zijn de menschen gewoon!! Ik wil niet zeggen dat ik dan zoo’n buitengewoon licht ben, maar ’t lijkt wel of de meeste menschen nergens anders over denken dan over dingen die zoo in hun leventje te pas komen. Misschien kan ik er niet over oordeelen; ik beoordeel ze misschien wel verkeerd. Och, de heele tegenwoordige wereld is toch eigenlijk één groot misverstand.Ga naar eindnoot3[pagina 9]
Het verschil met de speelse, vaak nog kinderlijke toon die ze in haar andere, in aanleg ook voor Margaretha Ferguson toegankelijke dagboeken aanslaat, is opvallend. Zo noteert ze in de herfst van 1934 de volgende overpeinzingen in een van haar ‘Geheimschriften’:
Er ligt een schoonheid in lijden. Waarom zou ik me er druk om maken? Ik voel mij zó moe. Niets komt er meer op aan. Als ik nadenk, weet ik dat ik gelukkig hoor te zijn. O, ik heb alles wat ik wens, alles, ik weet niet wat ik meer zou willen. Ik ben zo bevoorrecht boven iedereen! Ik ben ook dankbaar, maar dankbaar met mijn hersenen. […] Soms, onder de prettigste bezigheden (bezigheden waarvan ik wéét dat ze prettig zijn) heb ik de neiging om me op de grond te werpen en te gillen. Ik heb een gevoel of er iets onherstelbaars gebeurd is. Idioot. Er is niets. Maar waarom leef ik dan? […] God, ik wou toch maar dat ik nooit het woord ‘waarom’ had gehoord.
Geheimen…wat hebben ze een bekoring. Geheimen… Om zelf geheimen te hebben waarvan niemand weet. Om alleen de wilde schoonheid van je smart te hebben, en de woeste vreugde van je eigen geluk. Je eigen geluk, mijn eigen […] niet te beredeneren groot geluk!
O, te kunnen schrijven, altijd en waar je maar wilt! […] Alles nemen ze je af doordat ze je niet begrijpen! Ik laat me zo beïnvloeden door mensen. Och, kon ik ’t maar tegenover iedereen en altijd waarmaken. Ik denk soms dat ik me boven ‘het gedoe’ verheven voel, omdat ik in werkelijkheid niet mee kán doen. Soms probeer ik het. Ik kan ’t ook wel, alleen laat ’t zo’n lam, wee gevoel achter! Te verzinken in de massa, gewoon te zijn en geen eigen gedachten, geen eigen leven te hebben…
Aan de ene kant wil ze ‘verzinken in de massa’ en ‘gewoon zijn’, aan de andere kant wil ze met rust gelaten worden om te kunnen ‘phantaseren’, nadenken en schrijven. Het dilemma keert in ieder dagboek, zo niet iedere notitie terug, en zou haar ook later in haar leven niet meer loslaten, met haar schrijverschap als het belangrijkste scharnierpunt. Een obstakel en een hoofddoel tegelijk, want wie een vol sociaal bestaan wil leiden, kan niet schrijven, en wie wil schrijven zal de wereld moeten buitensluiten. Hoewel Aya Zikken zeker ook het eerste heeft gekend, sloeg de balans in haar bestaan toch veelal naar het laatste door. Ze kon niet anders. De mens en de schrijfster zijn in haar eenvoudig niet te scheiden. Aya Zikken is wat ze doet. Alles heeft ermee te maken, niets valt ervan los te denken. De prijs die ze daar in haar leven voor betaald heeft is dan ook geen offer, maar een vanzelfsprekendheid, al heeft die dan bestaan uit ruim een halve eeuw alleen leven, veelal in afzondering, op desolate plekken waar de mogelijke komst van een bezoeker,
[pagina 10]ergens in de week, vaak al voldoende was om haar van haar concentratie te beroven.
Lijdzaam verlangen
In de loop van 1935 waagt ze haar eerste serieuze pogingen om ‘literatuur’ te schrijven. In de gedichten en de schetsen die ze als zestienjarige in een apart schrift optekent, gaat het vaak om Hevige Gevoelens of juist het gebrek eraan, en om het schrijverschap als voertuig naar het hogere, zoals in haar schets ‘De gedachte’:
En langzaam zakken nu haar handen; met een plotselinge huivering legt ze ’t boek op de tafel. ’t Boek waarin ’t staat: ‘En tot niets ergers kan een mens voorbestemd zijn dan dichter te zijn’. Ze denkt steeds maar aan ’t laatje waarin alles is. Alles, dat betekent haar kunst, haar leven, haar denken en voelen; zijzelf.[pagina 11]
‘En tot niets ergers…’ Even trekken haar wenkbrauwen zenuwachtig, haar ene hand grijpt naar haar keel in een plotseling benauwend gevoel van overgave. Dichter zijn: was ’t niet iets groots, iets moois, een kostbaar geschenk dat je met ingehouden adem in je bevende handen kon nemen, waarnaar je kijken kon en waarin je jezelf zou kunnen verdrinken als er niets anders meer mogelijk was? […]
Kunst is passie, en passie is ’t kruispunt van twee geliefden die elkaar in een donkere nacht heimelijk ontmoeten. Twee geliefden: schoonheid en smart.
Als er één begrip is dat haar jeugdige gemoedstoestand typeert, is het wel Sehnsucht: een intens, lijdzaam verlangen naar iets wat onbereikbaar is en dat misschien ook wel moet blijven om identificatie met een staat van onvervuldheid mogelijk te blijven maken. In deze interpretatie is het een pose, maar dat wil niet zeggen dat het smartelijke eraan bij de jonge Aya Zikken vals was. Hunkerend naar zingeving in een wereld die haar oppervlakkig voorkwam en waarin ze slecht kon aarden, klampte ze zich vast aan de illusie van een Hoger Leven waarin alles vonkte van betekenis en zij zelf als een der weinigen (‘een uitverkorene’) haar bestemming vond.
Met de jaren raakten al haar dagboeken erdoor gekleurd. Hoewel diezelfde Sehnsucht haar soms ook tot overdrijven en verzinnen aangezet zal hebben, in een poging haar vriendin te imponeren, leidde ze intussen ook daadwerkelijk een smartelijk romantisch leven, dromend, hopend, zoekend, de conventies tartend, eenzaam, maar soms ook op een euforische manier gelukkig. Op 25 februari 1936 schrijft ze over ‘een conflict’ met Margaretha dat uit niet veel meer had bestaan dan een verschil in stemming na een bioscoopbezoek. Maar wel een wezenlijk verschil, vond ze.
[pagina 12]Bomben auf Monte Carlo was wat je zou noemen een leuke, vrolijke operettefilm. Helemaal niet bijzonder, maar toch maakte ’t een geweldige indruk op me. ’t Was een verhaal van een man die leefde. Hij dacht er niet aan wat er mogelijk zou kunnen gebeuren als hij dit of dat ging doen, hij dacht niet aan z’n goede naam, niet aan fatsoen of eer, hij was niet bang voor mensen of om iets te verliezen, hij deed alleen maar, zonder dat hij er verder over dacht.
Toen we na de film buiten fietsten, was er op straat een middagsfeer die iets vreemds in me opwekte. Ik had een gevoel of ik dronken werd, onzinnig dronken, en er kwam een kracht van Grote Dingen over me, de wil en de kracht om echt te leven zoals ik dat wil. Niet meer te denken aan al dat nare, alleen maar aan Grote, Machtige en Geweldige dingen. […] Ik denk, nee ik weet zeker dat ik op dat ogenblik dingen had kunnen doen die de hele mensheid in beroering gebracht zouden hebben!
Ik wilde ’t vertellen aan Greet, vertellen dat er iets in me veranderd was, dat er iets groots moest gebeuren, maar ik wist niet hoe ik ’t moest zeggen. En dus deed ik gek, o idioot gek. Dat doe ik soms op zulke ogenblikken, hoewel ’t eigenlijk heilig was. […] Maar ik kon dat niet zeggen en dus daasde ik door, en Greet bleef zo ijzig kalm, hoe ’t kwam weet ik niet, maar ze zei er bijna niets op.
[pagina 13][…]
Ik voelde de grote vlam wegzinken en ik voelde mezelf uit mezelf gaan, terug naar iets donkers en ik wilde niet! Enfin, ik werd woedend zoals ik maar zelden woedend ben geweest. Wat ik zei weet ik niet meer, maar ik geloof dat ik over straat gegild heb! Toen ben ik weg gereden, een zijstraat in. Ik voelde me weer kalm worden, […] maar het Grote was weg, omdat grote dingen eenmaal geboren worden uit grote ogenblikken en dit grote ogenblik was door Greet teniet gedaan. Niet doordat ze iets gedaan had, maar doordat ze iets niet had gedaan.
Na een verlengde periode in Batavia kreeg Johannes Zikken een aanstelling op een lagere school in Bandoeng. Een klein drama voor zijn oudste dochter, die een matig eindrapport had en alleen naar vijf gymnasium kon overgaan wanneer ze op de casGa naar eindnoot4 zou blijven, haar middelbare school aan het Koningsplein. Omdat haar vader er niet veel in zag om haar alleen in een pension te laten wonen (met de als ‘rebels’ beschouwde Margaretha om de hoek), zat er voor Aya weinig anders op dan opnieuw afscheid te nemen: van Batavia, een mogelijk gymnasiumdiploma, van de ‘Elcee’ – de literaire club waarvan ook Hella Haasse lid was – maar vooral van haar vriendinnenleven met Margaretha.
Uit een soort recalcitrantie liet ze het meest voor de hand liggende alternatief – de hbs – aan zich voorbijgaan en liet zich in Bandoeng bij een kweekschool inschrijven. Aanvankelijk leek ze er goed te aarden, zij het niet zozeer vanwege de opleiding zelf. In een van haar ongedateerde dagboeken schrijft ze in de herfst van 1937 aan haar in Batavia achtergebleven vriendin:
Misschien ben jij de enige die ’t zou begrijpen. Heb jij die film met Charles Boyer gezien: The Garden of Allah?Ga naar eindnoot5 You see, toen ik die film zag, voelde ik opeens de machtige bekoring die van de katholieke godsdienst uitgaat. Niet dat ik opeens bekeerd ben, maar oh, don’t you understand? ’t Betekent voor mij ’t zelfde als ’t was voor die schilder toen hij zijn geworgde zoontje schilderde. Do you remember? Er is iets in mij dat drijft naar dat mystieke, naar dat noodlottige, dat afschuwelijke. Als ik de poort binnenkom, en de dikke eikenhouten kloosterdeur valt achter mij dicht, en ik sta dan voor ’t grote beeld in de hal, just like in that movie, The Garden of Allah… en als ik dan loop door de stille witte gangen van dat ondoorgrondelijke klooster, en ik zie de nonnen met hun ascetisch gezicht en prevelende lippen, dan voel ik een rilling van genot. Ik weet niet waarom. Het heeft iets met kunst te maken. Ik wilde dat beschrijven… dat trieste, dat begeesterde en dat: nóóit meer…
Na een halfjaar hield ze het op de kweekschool voor gezien en besloot zich aan te melden voor een opleiding tot leerling-verpleegster in een ziekenhuis in het nabij-
[pagina 14]gelegen Tjimahi, een van de weinige mogelijkheden waar ze midden in het schooljaar uit kon kiezen. Hoewel ze regelmatig bijna flauwviel bij de operaties die ze bijwoonde, vond ze het werk op zichzelf wel interessant. Ze besefte dat ze op een dwaalspoor zat en aldoor verder af begon te drijven van de toekomst die ze zich gedroomd had, maar ze had geen keus. Tot aan haar vertrek uit Indië, het jaar erop, zou ze in het hospitaal werkzaam blijven.
De afwezigheid van Margaretha, aan wie ze om de zoveel tijd haar dagboekjes meegaf, liet haar intussen alle vrijheid om de werkelijkheid van haar bestaan wat kleurrijker te laten lijken dan die was. Getuige de bezonken aard van haar notities in haar andere, ‘geheime’ dagboeken, heeft het er alle schijn van dat ze deze mogelijkheid niet onbenut gelaten heeft. In haar beschrijvingen, die met de jaren aan verbeeldingskracht en scherpte winnen, getuigt ze regelmatig van meeslepende ervaringen, alleen of met een onverschrokken lotgenote, en een overmatig druk bezet, maar op een cynische manier beschreven liefdesleven. Ze flirt met machinisten in een trein, zwerft in vervoering rond een bergmeer, maakt een baldadig afspraakje met een volwassen man in een hotel waar ze de naam van heeft verzonnen, maar dat werkelijk blijkt te bestaan – waarna ze er alsnog een kijkje neemt; ontmoet een mysterieuze vrouw die van haar minnaar in Singapore ‘geheime documenten’ heeft ontfutseld die ‘de vijanden van Engeland van groot voordeel kunnen zijn’ of zwerft tijdens de Oranjefeesten even onvermoeibaar als verweesd door de nachtelijke straten van Bandoeng:
[pagina 15]Door een donkere zijstraat waar vanuit iemand ‘Halloh babe, kom bij me!’ tegen me riep, kwam ik op Braga. […] Een sliert van 3 jongens en meisjes haakte mij aan, een blonde jongeman zei: ‘Vind je ’t ook niet leuk?’ en even later was ik ze weer kwijt. Toen voelde ik me erg verloren en ik ging op ’t spatbord van een auto zitten, met opgetrokken knieën. De taptoe schoof voorbij. […]
’s Nachts liepen we met een hele rits door de straten en brulden van ‘Oranje boven’. We gingen naar een bar en kropen boven op een frigidaire. […] Op dat moment maakte ik kennis met George, een aspirant-vlieger en erg onverschillig. ‘Ik heet George,’ zei hij. ‘O, dat is leuk,’ zei ik verrukt, maar was al te verdwaasd om mijn eigen naam te noemen, en omdat ik een stelletje lampions in mijn armen had (niet na te gaan hoe ik daaraan kwam!) vond ik dat ik die eerst kwijt moest raken. Samen met George stapte ik een willekeurig huis binnen, waar een meneer stond met een glas in zijn ene en een fles in zijn andere hand. ‘Hier zijn lampions,’ zei ik vaag. ‘En hier is champagne!’ zei hij luidruchtig. Ik negeerde het en zei: ‘Waar moeten die lampions?’ ‘In de slaapkamer, op ’t bed,’ zei hij onzinnig, en omdat George er toch bij was, ging ik maar. Later kwam ik er nog eens alleen, toen lag er een vreemde man in de slaapkamer te huilen. […]
Ik viste ergens mijn fiets op en reed naar boven, de donkere Lembangweg op. Heel donker en eenzaam en veel wind. En boven ben ik afgestapt en heb neergekeken op Bandoeng en ik heb gedacht en veel gehuild, en toen ben ik heel gelukkig geworden.
Aan ’t eind van al die dagen was ik moe, zo moe, zo moe, en ik wilde geen roes meer en geen flirt en geen zoenen en geen wijn. Ik had teveel gehad. Het is niet goed te lang buiten het leven te staan.
Op turbulente perioden volgen steevast lange stille dagen waarop ze zich in haar kamertje terugtrekt en al schrijvend tot inkeer komt. Hoewel ze zich wanhopig aan haar inzichten vastklampt, maken die haar zelden vrolijker. In tegenstelling tot datgene wat ze in haar dagboeken aan Margaretha schrijft, gaat het hier veelal juist om het missen van betrokkenheid en inspiratie en om de overtuiging dat alleen een keuze voor de eenzaamheid een mens tot werkelijke verdieping brengt.
Mensen die ’t moeilijk hebben, hebben ’t maar goed. Die hebben tenminste weerstand, en dat is niets anders dan de kans om iets te overwinnen en dus ook de kans om iets te winnen. […] Een grote blijdschap doet je ieder moment fel genieten, een groot verdriet maakt je elke minuut ondragelijk. […] Maar leven zonder erbij te denken of te voelen, met louter en alleen het idee dat het zo toch wel genoeglijk is – dat kan geen leven zijn.
Hoe moeilijk is het jezelf ook maar enigszins te begrijpen. Is het ooit alleen het loutere geluk dat ons doet huilen van vreugde? Waarom schuiven we met eigen[pagina 16]
handen de achtergrond van ons zijn weg, en willen we niets anders zien dan de dwaze potsenmakers die op de voorgrond hun kunsten vertonen? Want niet het geluk, de schoonheid zelf ontroert ons, maar het mysterie erachter, dat ervoor zorgt dat we voor één moment weer verbonden zijn met iets waarbij we behoren en dat we ontrouw geworden zijn. Schoonheidsbeleving is de herinnering aan het essentiële waar we in ons dagelijkse leven aan voorbijgaan.
Als je verder komt – als je rijker wordt, rijper, inniger, dichter naar het hart der dingen toegroeit – dan doe je dat altijd alleen en nooit met een ander mens. Daarom lijkt een huwelijk me niet alleen een dwaasheid, maar ook een fout. Je moet alleen blijven. Geen steun of troost zoeken. Ongenadig zijn voor jezelf en verder gaan, zoeken, worstelen.
Tot de weinigen met wie ze in haar laatste tropenjaren intiem omgaat, behoren haar wereldwijze vriendin Bobsey en de boezemvrienden Flip en Boy, die haar beiden op een andere manier aantrekken. Uit haar wisselende interesse in de jongens spreekt dezelfde tweespalt die haar houding tot de wereld in het algemeen bepaalt: een behoefte aan voorspelbaarheid en overzicht tegenover een hevig verlangen naar de spanning van het ongewisse. In het volgende dagboekcitaat over een uitje naar een zwembad bij de Tangkoeban Prahoe komen beide aspecten aan de orde.
[pagina 17]Toen ik uit ’t kleedhokje naar buiten kwam en over ’t zwembad heen keek, bonsde m’n hart opeens van verrukking. Ik kan het, dacht ik in mezelf, dit is immers leven, dit intense genieten, dit intense beleven van zon, water, wind, schoonheid en mensen. Onder de strakblauwe lucht lag het brede plateau als de opgeheven hand van een godheid. Steil daalden de wanden van het ravijn af tot in het binnenste der aarde. Groen de hellingen aan de overzijde, groen de sawah’s en donkerder nog de bosschen verderop. Meer naar de top toe het heldere, blauwgroene water met de talloze spartelende lichtflitsen, de trossen gele mimosa, zwaar neergebogen.[pagina 18]
Bovenop de springplank aan de overzijde stond Boy, zijn lange lenige gestalte gestrekt, scherp afgetekend tegen de lucht, zonlicht op z’n te blonde haren, uitdagend, durvend. Een uitbundige zwaai van zijn arm in mijn richting. Met langzame, verende bewegingen deed hij de plank feller en feller zwiepen, om dan opeens met een wijde boog door de lucht te snijden en in het water te duiken.
Even liep ik aarzelend heen en weer, bang haast voor ’t contact met de anderen, waardoor m’n ijle lichte stemming breken zou – dat wist ik. Maar meteen was Bobsey naast me met een paar vriendinnen. Boy kwam erbij, er was gelach en een beetje gestoei, en even later lagen we allemaal in ’t water. Water kan ontnuchteren als je dronken bent, maar het kan je dronken maken als je er toevallig nuchter in valt. Zo voelde ik het toen ik boven kwam, na een eindeloos verglijden naar de bodem en een heel langzaam opstijgen. Aan mijn wimpers hingen hele dunne waterdroppels, prisma’s vol zon en beweging. De lucht leek blauwer nog, de mimosa geler en stralender. […]
Even later trok Flip me mee naar de springtoren. Lachend en nonsens pratend klommen we naar boven. ‘Samen duiken?’ zei hij. ‘Oké,’ zei ik luchtig, hoewel ik niet erg heldhaftig ben en mijn hart altijd helemaal alleen lijkt te drijven in mijn lichaam als ik van die ongenoeglijke toren moet. Maar niemand vindt ’t een toer en dus mag ik niet kinderachtig doen. Met een vlugge, lenige beweging stond Flip op z’n handen op ’t uiterste einde van de springplank, zeker en onbeweeglijk. Langzaam liep ik naar hem toe en ging tegen hem aan staan. M’n armen sloeg ik om z’n knieën en m’n benen waren tegen z’n schouders.
‘Ja,’ zei ik gelaten. Ik zag een groepje mensen staan kijken, waaronder Boy die ons fronsend stond op te nemen. Dat is, dacht ik bij mezelf, omdat ik met hem niet samen duiken wil. Met hem ben ik bang, bij Flip heb ik alleen een vaag verloren gevoel – het gevoel van iemand die het stuur uit handen geeft.
Opeens waren we los van de plank. In de lucht sloten Flip’s handen om mijn enkels, en als één lichaam vlogen we naar beneden. In ’t water lieten we elkaar weer los en doken dan vlak naast elkaar weer op, als twee dolfijnen. De mensen stonden lachend te applaudisseren.
Afscheid van Indië
Vooruitlopend op het naderend verlof van het gezin in Nederland reageerde Aya in het najaar van 1938 in haar dagboekschrift op een neerbuigend commentaar van Margaretha, die haar ‘plannen voor Europa’ kennelijk niet erg verheffend vond.
Ik zal me van de ene roes in de andere storten, nachtclubs, cabarets (another voordeel van Europa), schouwburgen, opera’s, dancings… ’t Lage en ’t hoge, ’t bittere en diepe en ’t blijde en lichte – alles! There!! Ik wil me ook wel eens volkomen uitleven! Ik zal zwelgen in schoonheid, in kunst, in muziek, in literatuur, in dans en ondergang! Ik wil een jaar niets anders doen dan schrijven, van de ene stad naar de andere trekken. Parijs, Berlijn, Brussel, Amsterdam – en ook de kleine snertgaten in hei en velden vol bloeiend koren met blauwe korenbloemen, en ’t nachtleven doorvorsen en gek doen en de tijd verslapen en vertoeren en niets uitvoeren!!! Ik wil me verdrinken in ’t gouden licht van de kathedralen, ik wil de kou van ’t Noorden door m’n zenuwen voelen trekken, ik wil een boottocht maken naar de fjorden! ’t Kan misschien niet allemaal, maar ik neem zoveel als ik krijgen kan! […] En al zegt iedereen dan dat ik de onnozele ledigheid ben, dan zal ik ’t toch nog doen![pagina 19]
Haar terugkeer naar Europa waar ze zo veelvuldig over had gefantaseerd, vond noodgedwongen maanden eerder plaats dan was voorzien. De gezondheid van haar moeder, voor wie de jaren in de tropen steeds zwaarder waren gaan tellen, was zodanig achteruitgegaan dat ze besloten had met Aya en de driejarige Tups vooruit te reizen. Voor Aya betekende dit opnieuw een onderbreking van haar opleiding, maar ze nam die deze keer voor lief. De vrijheid lonkte.
In maart 1939 reisde het drietal terug naar Nederland, waar Aya’s moeder in een rusthuis op de Veluwe zou worden opgenomen. Hoewel Aya bij het gastgezin in Zeist waar ze met Tups was ondergebracht nog weinig van ‘de mogelijkheden van Europa’ merkte, bleef ze vastbesloten om na het verlof niet mee terug te gaan naar Indië. Om dat mogelijk te maken hield ze twee halve leugens in paraatheid: ze zou zich gaan verloven met een Leidse correspondentievriend en wilde haar verpleegopleiding graag in Nederland vervolgen.
Na de hereniging van het voltallige gezin in Zeist stemden haar ouders met haar voorstel in en stapten begin 1940 nietsvermoedend zonder Aya op de boot naar Java. Ze noemt het achteraf ‘van beide kanten een wat overmoedig plan’. Frankrijk en Engeland verkeerden sinds september 1939 officieel in oorlog met Duitsland en Hitler leek volkomen onberekenbaar. Maar zoals veel van hun landgenoten waren ook haar ouders ervan overtuigd dat het met Nederland net zo zou gaan als in de Eerste Wereldoorlog.
Niet lang na het afscheid op de kade eindigde Aya’s omgang met haar correspondentievriend ‘Jean Jacques’Ga naar eindnoot6 in een fiasco. Van haar tweede halve leugen kwam aanvankelijk nog wel iets terecht: ze liet zich inschrijven voor een verpleegopleiding in het Coolsingelziekenhuis in Rotterdam. Na enkele moeizame maanden nam ze begin mei 1940 een week vrijaf om eindelijk eens wat van Nederland te gaan zien. Ze maakte een fietstocht door Noord-Holland, Friesland en Overijssel en arriveerde op de avond van de 9de mei bij haar grootouderlijk huis in Apeldoorn, waar haar tante Jany na het overlijden van haar ouders een pension begonnen was. In de nacht die volgde, drongen even voor vier uur zes Duitse pantsertreinen en eskaders van de Luftwaffe het Nederlandse grondgebied en luchtruim binnen. Vier dagen later werd de binnenstad van Rotterdam in puin gelegd. In reactie op het Duitse dreigement dat de stad Utrecht snel zou volgen, tekende de Nederlandse legerleiding op 15 mei de capitulatie.
Een van de gebouwen die getroffen waren, was het Coolsingelziekenhuis. Een week na het bombardement kreeg Aya een brief van haar voormalige kamergenote, die haar schreef dat ze geen van haar bezittingen had kunnen redden. Ze herinnert zich daarvan vooral het pijnlijke verlies van een paar nieuwe rode schoenen. En een resoluut besluit. Hoewel ze haar opleiding in theorie ook elders in het land had kunnen vervolgen, stuurde ze haar reserve-uniform terug en liet zich uitschrijven.
In de zomer van datzelfde jaar ontmoette ze Frans Postema. Drie jaar later
[pagina 20]trouwde ze met hem, werd moeder van twee dochters en zou tot in de vroege jaren vijftig een bestaan leiden dat ze later als ‘tien heel gelukkige jaren’ zou omschrijven. Een soort leven waar ze in haar dagboeken in Indië nog uitgesproken meningen over verkondigd had. In een dagboekje uit 1937 staat de volgende dialoog beschreven die ze tijdens een autoritje boven Bandoeng met haar vriendin Bobsey had gevoerd:
‘Ik voel me onbevredigd, Bobsey!’ schreeuwde ik in haar oor. ‘Je moest maar ’s flink verliefd worden!’ meende ze, en miste op een haar een peilloos diep ravijn.
‘Je vergist je,’ reageerde ik. ‘Dat is mijn leven niet. Ik moet werk hebben waar ik van hou, dat me geheel vervult, dat me meesleept. Geen man en 6 kinderen zullen me ooit vast kunnen houden in een eigen huis. Begrijp je dit niet? Misschien zou ik wel gelukkig zijn, […], maar ik kan niet leven van geluk alleen, ik wil meer, veel meer. Ik wil ’t leven zelf, ik wil vervoering, het alleruiterste!’
Ik hield maar op omdat Bobsey ’t toch niet begrijpen zou. Zij valt van de ene liefde in de andere en ik geloof niet dat de rest belangrijk voor haar is. Maar tot m’n verbazing knikte ze en keek me even snel van opzij aan: ‘Dat wat Boy vindt in z’n gedichten en wat al die architectonische ontwerpen en scheppingen voor Flip betekenen – is ’t dat niet, Aya? En jij vindt ’t in je schrijven!’
Op erwtensoep en jenever
De omslag kwam in 1952 met een kleine griepepidemie in haar gezin. Nadat Aya haar man en kinderen er één voor één weer bovenop geholpen had, vond ze dat het tijd werd om zelf ook eens een paar dagen ziek te zijn. Ze kroop in bed en schreef uit verveling een verhaal dat in het jaar erop bij de Arbeiderspers zou uitkomen: de filosofische novelle Het godsgeschenk onbegrepen, over waan en werkelijkheid in de verhouding tussen twee mannen en één vrouw.
Vanaf die dag veranderde haar leven radicaal. Ze kwam terecht in schrijverskringen, ze gaf lezingen, kreeg aandacht in de pers, begon te reizen en bracht in een periode van vijf jaar vier nieuwe boeken uit. Na een maandenlange reis door Afrika in het gezelschap van haar tweede grote liefde, Arieh Abraham, kwam er in de loop van 1959 een einde aan haar huwelijk met Frans Postema. Ze weigerde alimentatie, zag een emigratieplan naar Israël gedwarsboomd worden en verhuisde alleen naar een kamer op het Jonas Daniël Meyerplein in Amsterdam, ‘levend op erwtensoep en jenever’, zoals ze het zelf uitdrukte. Ze zou nadien nooit meer langdurig met een ander samenleven. Aya Zikken sloot een huwelijk met de taal.
- eindnoot1
- Landing op Kalabahi (Amsterdam 1996).
- eindnoot2
- Uit een interview van de auteur met Aya Zikken.
- eindnoot3
- Dagboekschrift Batavia, 1934.
- eindnoot4
- De cas (Carpentier Alting Stichting) was een middelbare school aan het Koningsplein in Batavia, waar naast een hbs- en een gymnasiumopleiding ook een kweekschoolopleiding kon worden gevolgd. Ten gevolge van de hoge toelatingseisen en het relatief hoge schoolgeld zaten er op de cas vrijwel uitsluitend blanke leerlingen van bovengemiddeld niveau.
- eindnoot5
- The Garden of Allah, Amerikaanse speelfilm uit 1936, geregisseerd door Richard Boleslawski, naar de gelijknamige roman (1905) van Robert Smythe Hichens, waarin een rijke kluizenares (gespeeld door Marlene Dietrich) in Noord-Afrika een afvallige monnik ontmoet (Charles Boyer). Aya Zikkens reisverhaal De tuinen van Tuan Allah (1998) over de Zuidoost-Molukken is naar deze film vernoemd.
- eindnoot6
- Jan Jacobus Abspoel (1935-1987), Nederlands jurist. Hij was officier van justitie in Amsterdam en trad als zodanig op na de bezetting van het Maagdenhuis in 1969 en in het ?ezelsproces? tegen Gerard Reve. Hij beschreef zijn ervaringen in Studenten, moordenaars en ander volk – Kritische kanttekeningen van een officier van justitie (Ede 1979).